Zendstation
(1949)–J.B. Charles– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
De groene zee is mijn vriendin,
ik rust bij haar en speel er in,
en voor mijn onbevreesde voeten, geplant
op de verste vaste rand,
dit brosse gele suikerzand van 't strand,
spoelt zij ze aan, de lieflijke geschenken
waarvan de zilte geur aan haar doet denken,
aan haar en aan zoveel in haar besloten dingen:
het wier, een spaanse fles en schelpen
waarin de meermin en de eeuwigheid
tweestemmig zingen.
| |
[pagina 12]
| |
Zij spreekt, de zee;
de enige die haar verstaat ben ik.
‘Ik ben de oerzee. Weet je nog van Noach?
En de zee van Jonas,
ja die van de vis’.
Daar voer de rimpel van een glimlach
over haar langs en trok weer weg. Het is misschien
niet mooglijk, maar ik heb het zelf gehoord
en zelf gezien.
Zij murmelt voort:
‘Ik was het tapijt van Jezus' voeten,
lieve vis die Jezus is’, en doet een
zwakke rand van golfjes vrolijk breken
en neuriën van grote lieve Vis....
‘Ik ben de zee van eeuwige vergetelheid
waarin Hij (achter Zijnen rug)
de zonden werpen zal -
ken je het steile formuliergebed?’
‘Ik ruik de stoven die de koster heeft gezet’.
| |
[pagina 13]
| |
Eens liep ik op een avond langs de zee,
ik was alleen met haar, toen de zon
wijnrood naar de rand van de wereld verglee.
Er was een handvol meeuwen
die kringen zeilden om de lage zon,
alsof hem dit nog redden kon,
en ik verstond opeens iets van hun scherpe schreeuwen.
Zij zeilden om de zon, zei ik,
heel hoog en snel
en doken scherp
en streken even op de kust
maar vonden daar geen rust,
en sprongen weer, twee keer, drie keer,
en zweefden weer
en schreeuwden fel -
het klonk als Eeuwig! Eeuwig!
| |
[pagina 14]
| |
Ik zei al dat ik bijna heb verstaan
wat zij toen zeggen wilden.
Een vreselijke boodschap gilden
zij tot mij, met zoveel spot, dat ik mij daar
voor 't eerst in achtentwintig jaar
zeer oud en eenzaam voelde.
Ik wachtte ademloos nog af
of mijn vriendin ook antwoord gaf,
en het tegensprak. Maar nee.
Fluwelen nevels waren al gekomen
en weer verdwenen; blijkbaar onverschillig
ging zacht zij ruisend dromen.
En ik zocht stil mijn huis, en huiverend de slaap.
| |
[pagina 15]
| |
Toen is in mij 't naijverig besluit gerezen:
ik wil ook vliegen en een van de meeuwen wezen;
ik zal haar naakt zien van de Poolzee tot de kusten
en als ik moe ben als de albatrossen rusten,
de deining op en af, tevree mij aan haar borsten wiegen
die de grote waterheuvels zijn.
Goddank, wij kunnen vliegen
als wij willen. Reeds slaat het razende gedonder
van de motoren mij stom en doof,
en dan is daar opeens het wonder
in de proporties: woud wordt wortelloof;
de aarde wentelt weg naar achter onder,
ik ben alleen nog oog.
Daar ligt de oude Zuiderzee
- hoe lang laat je die nog in onze hand?
Daar staan versteende resten van de kant
te dromen midden in het boerenland.
Nog verder langs een strand, als pas gestolde branding,
schuimwit de huisjes van Terschelling of Callantsoog.
Dan, badende in een heelal van licht, zo ver en wijd
‘een glazen zee met vuur gemengd’.
De mond is droog.
Dit vlak trekt mij als een magneet, ik glijd -
nu niet te laag - een jagend dier gelijk, de hemel uit.
| |
[pagina 16]
| |
Kwikglanzend is de zee en olieglad.
De zwemmer die daar opduikt bij een schuit,
verbreekt de oppervlaktespanning als een vlies
waarvan de flarden hem als zilverschichten
van 't lijf worden gerukt door het verblindend lichten.
Ik weet het, nòg een spanning is gelijk gebroken:
of nu dit scheidsvlak dat hem, toen hij heeft gedoken,
zo willig heeft ontvangen, wel de weg terug
weer toe zal staan
en dan niet gladgespannen blijft gesloten
als een plafond van spiegelhard metaal, waartegen
tot het eind zijn hoofd zich blind van doodsangst
stuk zal stoten,
maar dat hem niet meer doorlaat, zodat hij tot aan
de Jongste Dag een luchtbel tegen 't ijs zal wezen.
Maar altoos gaat het goed.
De ogen voelen nog maar even
de zachte druk van 't warme licht,
of afgeschud zijn weer de poten van de diepte,
en snuivend proeft men het leven.
| |
[pagina 17]
| |
Ik weet, één keer als ik weer vogel ben
zal mij die diepte in haar valnet trekken.
Het is mij goed. Als ik háár eenmaal ken
wil ik ook deze afgrond wel ontdekken.
Soepele linie van de allerverste golven,
die aan komt golven langs de Noordzeekusten,
omspoel mij dan, en sla maar neer;
je dooft ze niet, maar smeedt mijn lusten
en maakt ze sterk en hongerig als wolven! -
Eenmaal heeft, na wat horten en een snik
van de machine, mij de kille schrik
besprongen: zonder motor ben ik maar een steen
die valt; nu zal dat vlak mij in een vaart
omhelzen, en ik sla daarbij uiteen -
Reeds rijst het water in de kathedraal,
het kloppen van de dood stijgt in mijn keel en
het grote orgel zal nog twee seconden spelen
totdat het dreunend met de muren instort -
| |
[pagina 18]
| |
Goddank, het is het dreunen van de schroeven,
die reeds hun aarz'ling overwonnen.
Wij weten dat wij niet meer vrezen hoeven
en moedig wordt het mijmeren opnieuw begonnen:
- Zo zal het zijn, ik adem diep en zie,
de zee stroomt lauw naar binnen.
Van ver hoor ik een stem: ‘nu je
verloren bent laat ik je winnen’
spreekt mijn vriendin.
Zo is het goed, ik val en val -
tuimelende pyramiden,
zee o zee
wentel mij
mee -
| |
[pagina 19]
| |
Hier komt de vloed,
bezing de vloed,
hier zal, hier moet
de bron van het mysterie zijn
van Eeuwig! Eeuwig! Eeuwig!
O vloed en ebbe, trillende lijn,
springvloed stijg stotende op
in de keel van de geel-
witte maan.
Maan na maan,
is dit het eeuwig rhythme van de kosmos?
Dit is de bange maanstond van 't heelal;
die schokkend omhoog gaat
vloeit stervensmoe af
maar wast al weer aan
tot de barstende spanning:
nu is het gedaan.
| |
[pagina 20]
| |
Soms ranselt de hemel een kokende zee,
en dan valt een wonderlijk vacuum - heel even
een kleine stilte; maar daar direct op, o nee...
dit is te erg, nu scheurt al het leven,
de zee sterft krampend in deze wee -
daar rent uit de hel een troep gillende wolven,
dat is de regen die geselt de golven,
daar jammert de doodzieke zee
haar grauwgroene neéé!
Maar het gaat wel weer over, het duurt nooit zo lang,
het blijft wel bij 't oude, wees maar niet bang.
Nu sterven er mensen en er worden geboren
en het regent, maar 't wordt wel weer droog.
Een matroos wordt gered, maar de kok is verloren
en de zon zakt vanavond wat vroeger in zee,
maar het sissen dat valt wel mee.
Ook deze passie zal eens gans bedaren,
en de zee geeft de doden die in haar waren,
God weegt de ziel nog in Zijn rechterhand,
en 't water spuugt alweer de lege huls op 't strand.
| |
[pagina 21]
| |
De zee, dat is het vaderland
van Hollanders en Portugezen
en wat er meer voor zeelui mogen wezen.
Een bloedig zog achter de houten schepen
uit Banda, vol gebrandschat in de factorijen.
Ze brachten brandewijn en bijbels
en haalden specerijen.
Hoezee. Daar ging het langs,
al heeft de zee er eeuwen gewoeld,
nog nooit is het spoor gans uitgespoeld;
bloed en schuim, schuim en bloed.
Zo ging het en zo zal het altoos blijven;
blinkende zeilen duiken op en laag
over het water davert al een salvo.
De duivel zal de Portugezen halen;
balken versplinteren, vivat,
er barst een schip uiteen, hoezee,
er drijven ingewanden tussen de koralen,
die zijn voor de makrelen. Zo krijgt elk wat,
het goud de Heren Zeventien, de eer de Staten
en God de dank, Hij heeft ons niet verlaten.
Zo was het, en zo zal het altoos wezen.
Wij kwamen na de Portugezen
en achten ons weer andre volken.
Rookpluimpjes werden vette, zwarte wolken,
nu is er stookolie vermengd met bloed en water.
Wat zal het einde zijn?
Maar wat het zij, Hij zal ons niet verlaten.
| |
[pagina 22]
| |
Ach ja, dit is de nevelige diepte van al
die schuimers als Odysseus, die uit
vele volken en in alle tijden zijn geboren,
maar als ik zee zeg denk ik toch vooral
hoe ik eens met de grauwe stalen schuit
van Feike Boersma voer uit Oostmahorn.
Het is bij Pasen vierendertig. De zon
is koud, maar ziet er niet onvriendlijk uit,
hij kan zo vroeg ook niet meer dan hij doet.
Wat meeuwen wijzen een onzichtbaar pad,
wij zijn op zee, en dat is goed.
Een schelpenzuiger ligt ver op het wad,
kleigrijs, en scheef. Ik moet nog eenmaal kijken
hoe horizonten wijken met de dijken
en torenpuntjes schuiven op de verre lijnen
naar achter en voorbij. Voor aan de linkerhand
is in de verte weer de linie van wat land.
Wijkend gaat alles langzaamaan verdwijnen.
Nu om mij heen alleen het stage plompen
der motor, en het zoeven van het water
langs de boorden, sterker opeens als stampend
wij 't Friese Gat intuinen. Reik mij de kijker,
ik herken een dierbaar silhouet;
Schiermonnikoog - de beide torens -
het blinkend dakje van de duinengroep op West
dat ketst nog even in de zon, het water
wisselt al van kleur - en dan is alles zee.
| |
[pagina 23]
| |
Van mij hier op dit kleine schip
één lijn recht naar de Pool, denk je dat in,
Stavanger, Bergen, de Lofoten
rechts laten liggen, daarna doemen
Jan Mayen's Eiland en de bergen
van Groenland op, daar is het waar
't begin is van het eindeloze blinde ijs.
De duizeling van te bedenken
dat men onder de rook van huis en haard
al in dezelfde zeëen vaart
slaat iemand bijna neer; een pijn
recht voor het hoofd.
Zo staat er
daar tussen de volkomenheid der een-
zaamheid en mij de diepte opgestapeld
van de miljarden tonnen flesgroen water -
en waar het einde is dat weet geenen.
| |
[pagina 24]
| |
Daar streek een nevel neer, alsof op zee
de hemel meerde; daar stapte uit een man,
die ik van de gravures van Doré
onmiddellijk herkende: niemand anders dan
Kaptein Nemo, het genie, de sombre held
van knapendromen, de onrechtwreker.
Het was zo huivringwekkend dat ik zeker
gedacht had dat het God was, die zich in het veld
van Zijn Oneindigheid vertrad,
als ik destijds Jules Verne niet verslonden had.
Hij zag me niet en ik hield me doodstil.
Ja, 't was die jeugdvriend, die melankolieke
tonen placht te ontlokken aan zijn orgel in
het binnenst van de Nautilus. Ik zie de
korte bruine baard, de droeve blik,
de manlijke gestalte, ik zie ze nog.
| |
[pagina 25]
| |
Wat ik toen wist dreef mij de tranen in het oog;
de tranen brekend wat ik zag, zag ik gebroken
de stukken van een jonge wil om hoog
en recht te leven; en dieper vrat
in mij de spijt dat ik de verre stad,
het zekere bed, de vaste baan,
het veilig warm en afgepast bestaan
verkozen had boven het ongewisse.
Waarom werd ik geen waddenvisser?
Hoe kon de fiere knapenweerstand van
voorheen zo gans gebroken, en Karl May
geruild voor Jakob Wassermann?
Koud grijpt de angst mij in de nek
dat hij vertrokken zijn zou
voordat ik mij had aangesloten,
en ik stap ijlings van het dek.
De eerste indruk is altijd: de kou
van 't water valt niet tegen,
wat elk die ook al eens
verdronken is mij toe zal stemmen;
maar 't nat was bitter in de mond.
Willem, dacht ik, je was nooit best in zwemmen,
en deze nevel is allang vervlogen.
Dus toen de kop van Boersma, rood
als roest kwam buiten boord gebogen,
de namen tierende van al wat groot
en hoog genoeg was naar hij meende,
heb ik gedwee de tros gegrepen.
Wat hij gedacht heeft heb ik nooit geweten;
ik zei: ik zag een rob, en had de zee vergeten.
| |
[pagina 26]
| |
De groene zee is mijn vriendin,
ik rust bij haar en speel er in
en waar haar einde is is weer een nieuw begin.
Is dat niet altijd zo als ik bemin?
|
|