Zendstation(1949)–J.B. Charles– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Terzinen van de Mei Ik zou vanmorgen willen zingen, maar weet niet waar ik moet beginnen, men spreekt niet zo van deze dingen Langzaam was het al aangetreden van overal, toen sprong het geluk met rukken naar voren en heb ik mijzelf in mijn liefste verloren. En dit opnieuw geboren worden deze nacht was zo ontzaglijk, dat ik heb gedacht: het is sterven; maar de ochtend lachte zacht, en buiten is een onwaarschijnlijk groene wei - komt, haan en haas, lis, hagedis, en knielt met mij voor 't sneeuwwit lam van deze Mei. [pagina 28] [p. 28] De muzen van het hemelblauw staan juichend op om zich te wassen in 't indigo der voorjaarsplassen, Luister - onder de brokkelige schors van duizendjaarge stammen zingt het sap zich schuimende omhoog; het jonge blad stoot zich verrukt en bevende van haast de knoppen uit en strekt zich als het is gelukt, [pagina 29] [p. 29] gelovig in het licht van Mei, zo vol verwachting, dat ik wilde dat geen zomer daar zijn stoffig paars ooit over lei. Hoor, hoe de zilvervliezen van de maag- delijke berkjes knappen van lust; het is een lust een boom te zijn vandaag. Ik wil vandaag de gladgespierde beuk zijn die zijn wuivend woud te torsen staat, waar af en aan de houtduif gaat! [pagina 30] [p. 30] Een huiver is de kruinen doorgevaren en stoot de bloesem af; de wit en roze sneeuwval wil niet meer bedaren en bedt ons in, de vrouw, het kind dat ze op de arm naar buiten droeg, de dichter die geen woord meer vindt dan dank voor deze vrouw en dit lief wicht. O Godsgeheim, aanbeden Nooit Genoeg dat haar het zaad de schoot injoeg, ik weet, men spreekt niet over deze dingen, en nu ik er niet luidkeels van kan zingen heb ik mijn bloemen in dit perk gedicht. Aan mijn vrouw. Vorige Volgende