| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
Sinds ik naar mijn oorsprong zoek gaat niets mij boven het reizen. Het leren kennen van andere landen boeit mij meer dan wat ter wereld ook. Het is pas goed begonnen na de oorlog. Ik heb mijn ogen uitgekeken in Frankrijk, België, Duitsland en Engeland. Verder ben ik nog niet geweest, maar ik hoop Ierland, Noord-Afrika en het Nabije Oosten nog te zien. De Congo, dat mag ik niet hopen, ik zal geen reden kunnen bedenken daar heen te moeten, maar het gaat mij aan het hart. Naar Scandinavië, Oostenrijk en Noord-Amerika begeer ik niet te reizen, wel naar Spanje, hoe zal ik daar nog eens zonder visum binnenkomen? Aan Franco zal ik het zeker niet vragen.
Het in andere landen verkeren fascineert mij ontzaglijk, maar het reizen zelf niet zo zeer, behalve per vliegtuig. Het vliegen is een onvergelijkelijke wijze van zich wèl bevinden als het uur van de dag en het weer uitzicht toestaan; en in de andere gevallen prefereer ik het vliegen nog, omdat het toverachtig is. Je hebt niets gezien onderweg, maar je stapte in de bus aan het Leidseplein, dutte wat, dronk een borrel, keek in een krant en stapte uit aan de franse zuidkust. Dat is al een verschrikkelijk goede sensatie, maar als je wel wat ziet is het nog beter. Je stapt in de machine voor Rome, om acht uur dertig precies, en als je pas zit en je denkt nu gaan wij, strijkt uit het donker naast je neer, onhoorbaar door het lawaai, waarin je gebed bent, een terugkerend vliegtuig dat breed-uit en als de weerlicht de aarde neemt. En even later maak je deel uit van weer en wind en van de nacht. Deze wand van aluminium scheidt je daarvan niet. In de nacht is Antwerpen als een juwelentros, zachtgeel gloeiend. De vuurtrossen van Brussel zijn nog mooier. Helder
| |
| |
lichtgroen, een onbewogen brede streep mosgroen licht, smaller en feller rode stippellijnen, flik-flak-groen-rood. En wat het land rondom Brussel moet zijn is een wijde koningsjurk, bestikt met juwelen. Maar op 15000 voet in de nacht bij volle maan over de Zee-Alpen vliegen is een wonder dat haast alles ter wereld wat is te beleven slaat. Het reizen is goed en het vliegen slaat alles, want het verkeren tussen andere mensen in ongekende landschappen bereikt men er snel mee. Zo snel, dat men er niet helemaal is, direct. De eerste dagen heeft men het gevoel, dat men nog niet compleet aanwezig is, of de tragere massa van de ziel pas langzamerhand nakomt. Alleen bij wandelen heeft men dat niet. Als ik ver en snel gereisd heb maakt zich eerst een vaag ongeluksgevoel zich van mij meester, dat alleen overgaat door slapen en eten. Iedereen neemt boeken mee als hij op reis gaat maar haast niemand leest, althans in het begin. Niemand heeft trek maar men eet. Iedereen wil slapen en eten. Pas als men wakker is en weer honger heeft is men thuis.
Een van de belangen van het reizen is, dat men er, thuisgekomen, beter door lezen kan. Ik zie le grand Meaulnes nu zwerven, omdat ik de stenen, de beken, de paden en de eenzaamheid van zijn land herkend heb. Ik schrijf dit, wat voorbarig, al in mijn tentje dat ik van zogenaamde army-containers in Amsterdam gekocht heb. Het zijn oplichters, want de tent is aan het vergaan en zeer lek, hoewel ze voor goed verkocht is. Voorlopig kunnen de army-containers nog barsten, want ik lig aan de oever van de Hérault in de Cévennes. Ik heb de ene zijde van de tent opgeslagen om elk zuchtje wind te kunnen vangen, de andere zijde blijft neer, tegen de zon. Zo is het nog maar een scherm, door de scheerlijnen overeind gehouden. Rechts van mij, twintig meter steil hoger, ligt de weg. Niemand gaat over de weg. Drie uren geleden een zigeunerwagen, over drie uren wellicht nog een bewoner van deze streken, dat zal dan alles zijn voor vandaag. En aan mijn linkerhand, op vier meter schuin omlaag, stroomt de Hérault steeds maar door. Hé, jij kleine rivier daar! Ze antwoordt met een zacht, maar
| |
| |
onophoudelijk gemurmel, alsof men een kraan heeft laten openstaan. Ik kan mijn gehoor instellen op het riviertje en op de krekels. Er is namelijk iets met mijn oren gebeurd, ik hoor krekels. In Nederland vang ik alleen het geluid der enkele bassen onder de krekels op, omdat het trillingsgetal van de alten, tenoren en sopranen onder hen buiten mijn hoorvermogen ligt, maar dezen hier hoor ik. Het kan aan de dieren zelf liggen en aan mijn oren, maar zeker een miljoen krekels leggen een wolk van getjilp over ons heen. Tjilpen is nog een te vriendelijk woord, laat eens kijken: als iemand een steel in een bezem wringt dan kan hout in hout deze snerpende droge stootjes uitbrengen; het is dus alsof een miljoen soldaten langs de Hérault zijn gelegerd en ieder van hen bezig is een steel in een bezem te passen. Dit is een grotesk beeld. Laat het genoeg zijn, dat ik hier onder mijn tentscherm lig, dat de zon om mij heen brandt als salpeterzuur en dat de krekels tsjirpen in één oorverdovend hoge toon. Dus toch één toon? Zo kan ik mijn gehoor inderdaad afstemmen, of liever, vervagen. Als ik werkelijk afstem, onderscheid ik in deze massa-toon de ontelbare geluiden. Elke krekel doet zijn best. Het is, alsof hij op een eigen golflengte morse-tekens uitzendt. Ik denk dus even aan Operation Locust. Krekel is in het frans locuste. Wat een betekenisvolle codenaam! Sprinkhanen, de agenten, onzichtbaar maar aanwezig, aanhoudend hun morse-seinen tsjirpend van uit het door de vijand bezette gebied. Ik neem een slok wijn en ga wat slapen.
Als ik wakker word wil ik even zwemmen, maar ik merk dat ik duizelig ben en blijf zitten. Naast mij ligt, verfrommeld, de ‘Journal officiel’ van 18 Juli 1951, daar had ik mijn kleurpotloden in gerold. Als men volstrekt vrij is en vacantie heeft, leest men alles wat gedrukt is, zoals men merkwaardig genoeg ook doet als men gearresteerd is en bijna volstrekt onvrij. Ik lees dat in de eerste drie maanden van 1951 de geboorteaanwas in Frankrijk weer aanmerkelijk gedaald is ten aanzien van het overeenkomstige kwartaal in 1950: van bijna 223 duizend tot ruim 208 duizend. De sterfte toont daarentegen een stijging: men telt 179.000 sterfgevallen tegen de 148.000, die men in 1950
| |
| |
afboekte. Gelukkig (zo is de toon), nemen de huwelijken weer wat toe. Het niveau daarvan stabiliseert zich een weinig hoger dan het voor de oorlog was.
Eh bien. Als nu de franse mannen met hun bruiden te bed gaan om de statistiek gunstig te beïnvloeden, dan komen er wellicht meer Fransen, maar dan is het met Frankrijk gedaan. Is er een grover belediging, die men een vrouw kan aandoen, dan door haar te benaderen met het oog op de nataliteitsstatistiek van volk of natie? Waar bemoeien de mensen zich mee! De causses van mijn Cévennes hier zijn uit miljoen jaren zeedierenkalk bezonken. Toen slepen de stromen er dalen in, toen kwamen er bossen, die werden gerooid, nu is er verdere erosie. And so what? De boeren van St. Enimie heb ik hun aarde in korven naar boven zien brengen. Hun goed recht. Geluk ermee - maar wie vermeet zich, dit ‘goed’ of ‘kwaad’ te noemen? Ik denk aan wat een franse hoofdofficier vorige week vertelde: als de officiersgezinnen maar wat vruchtbaarder waren, dan zou het er voor Frankrijk beter uitzien. Dit is de gedachte van Franse beroepsofficieren, officiersgezinnen vooral zouden het goede soort Fransen fokken. Ik ken dat goede soort wel zo'n beetje. Het blijft natuurlijk heel wat anders dan het duitse, maar qua militarisme doet het voor dat duitse soort heel weinig onder. Dit franse militarisme zal echter wel koud gemaakt worden door het chinese, marokkaanse of amerikaanse militarisme, of wat de komende paar eeuwen ons ook brengen mogen. Ik zie de officieren nog niet de geschiedenis van hun Frankrijk rekken, met dat vreedzame wapen voorop ook nog niet, want hun tractementen zijn gering en hun vrouwen zeer op de lijn gesteld.
Menton en Grimaldi. In Menton zie ik de heuvel naar het Oosten bar en haast niet begaanbaar. Om over de Maritime Alpen, in het Noorden, niet te spreken. De berg sluit met zijn rugkam Italië uit het gezichtsveld, grauw en sterk, alsof daar een muilezel geknield ligt, met het kruis naar de zee gekeerd en van de zee stijgt deze onderrug ongenaakbaar op. Als ik de
| |
| |
kamlijn scherp bezie, zie ik heel kleine boompjes als zeer klein ruig rughaar, maar de avond valt, ik zie het al niet meer. De nacht komt uit het Oosten in de volle breedte over ons. En als remplaçant van de zon houdt hij hoog op, de maan, tussen vinger en duim als een witgeel-metalen rond muntstuk daar boven de berg voor Grimaldi.
De volgende ochtend er heen. Weg kam, weg muilezel, maar weergaloos het uitzicht daarboven, duizend voet ruim boven liguria, de zee. Nu daalt er wellicht natte sneeuw op Amsterdam.
Als ik mij bij die boom vooroverbuig overzie ik de zee tot en met de melkgroene rand vlak onder mij.
De zee van pernod klopt onverpoosd tegen het rif en schuimbekt zwak nu hier dan daar.
Ik sta op Balzi Rocci, het Rode Klif, het klif is rood, de zee is onafzienbaar van pernod, maar als ik goed zie, heeft men hier en daar gemorst met kaliumpermanganaat.
Hoger de berg op ligt aaneengevoegd Grimaldi. Ik klim er heen. De huizen maken de indruk van omgekeerde, dus uit de berg gestulpte rotswoningen. Ik hoor kinderstemmen, hier moet een school zijn, natuurlijk, al waren hier niet meer dan honderd mensen, er zal een school zijn. De kinderstemmen klinken luider, ik zie de school al, een terras lager, ik klim er naar af, de deur staat open, Bob staat midden in de klas, hij heeft de school het eerst gevonden. Men roept mij ook binnen. Bon Giorno.
Daar staan wij beiden midden in 't lokaal dat deze hele school is. De kinderen hebben jasjes aan, er brandt geen kachel, het weer is buiten heerlijk, maar het zal niet warm genoeg zijn op den duur om binnen stil te zitten leren. Er staat een jongen in de hoek. De juf was met Bob in gesprek. Nu kijkt ze mij aan. Bon Giorno. Haar ogen zijn van bruin met barnsteen en daar schijnt wat licht doorheen. Wij spreken Frans en juf vertaalt. Het is de gebeurtenis van de dag voor de kinderen, zij zijn vol beweeglijke aandacht. De meisjes bij verdere waarneming meer dan de jongens, de meisjes lijken bij de hand, de jongens dromen
| |
| |
of zij nemen deze pauze te baat voor onregelmatigheden onder elkaar. Juf legt uit dat wij van Nederland komen. Ah, Nederland! Zij hebben ons voor Duitsers aangezien en doen nu zichtbaar hun best zich te herinneren wat Nederland nog maar is. De jongen die voor straf staat kijkt om, juf commandeert hem streng en het donkere hoofd verdwijnt weer in de hoek. Ik teken op het wentelbord, midden in het lokaal, een kaart, zo ongeveer, van Nederland. De kinderen roepen en juf vertaalt, dat zij willen weten of ik ook kinderen heb, daar in Nederland. Ik schrijf op: ‘Marleentje’. Marlene! roept de klas verheugd, die naam kennen ze dus. Dan ‘Ernst’; Ernesto! roept het koor geestdriftig, ook al een naam die hun bekend is. Dan schrijf ik ‘Froukje’ en nu zwijgt de klas, want deze barbaarse naam kunnen ze niet thuis brengen. Opeens is het contact weg. De ogen van juf lijken nu samentrekkende en ontspannende bewegingen te maken, als twee miniatuur zeekwallen van barnsteen met bruine vlekjes. De stoute jongen in de hoek heeft zijn hoofd weer voorzichtig omgedraaid en knipoogt met dropbruine ogen, juf ziet het niet gelukkig. Ze wordt verlegen, wij moeten gaan.
Wij dalen weer af naar de grens. Citroenen. De grond is aangenaam steenachtig en veerkrachtig onder mijn voet. De lucht is koele lichte balsem voor mijn longen. Citroenen, citroenen. Dit is het land, waarnaar ik heimwee had voor ik het kende. Hier moet mijn land van herkomst zijn, rond deze zee. Ik wil Egypte zien voordat ik sterf, Marokko, Spanje, Palestina, Beyrouth. Zou het nog kunnen? Hier is de zee terug, zij is nu blauw met sublimaat. Links Ventimiglia, verder San Remo, nog verder naar het Oosten zal ergens denk ik de benzinetank zijn waar de massamoordenaar Benito Mussolini zijn verdiende executie onderging, die vriendlief Churchill net niet meer kon voorkomen. Wij gaan terug. Overal kogelgaten in de muren en rode en gele bloemen uit de stenen aan de voet van deze muren. Wij zijn terug op franse bodem, de avond valt, wij zien om, de muilezel is weer geknield, het grauwe kruis naar zee gekeerd en zie, de vingers van de nacht houden een maan omhoog, een geligwitte munt.
| |
| |
Franse bodem zeg ik, maar dit is ook italiaanse grond geweest. Dit zijn ook italiaanse mensen, maar zij zijn zo frans als het maar kan. De sociologie is allesbeslissend. De Armeniërs die hier veel wonen zullen er het langst over doen, maar zij zullen ook volledig Fransen worden en als de staatkundige situaties veranderen, Europeanen of wereldmensen mijnentwege. Mijn vrienden de Armeniërs zijn oude kolonisten, onder Frejus zaten ze al in de omgeving van Nice om koopwaar uit te wisselen. In de italiaanse époque kwamen rijke Armeniers hier hun oude dag slijten, maar pas groot werden hun nederzettingen hier na de turkse progroms. Sedertdien wonen er hier in Nice en Juan les Pins en omgeving een 1600. Er zijn een of twee zeer rijken bij en verder zijn het kleine neringdoenden en voor het grootste deel werklieden, kleermakers, arbeiders in de kledingindustrie en schoenmakers. Waar bij Madeleine-basse een buitenwijk de dorre bergen indringt is een kolonie. Tegen de woeste heuvelwanden klitten de huisjes en de hutten, achter elkaar en bovenop elkander, door paadjes en trapjes en overloopjes gemeenschap plegend. En overal Armeniërs, bruinogig en arm als de mieren. Ik heb een hele Zondagochtend in hun kerk daar gezeten, een kerk van hout en bordpapier, en zelfs in hun zondagse kleren zijn deze arbeidersmensen onverholen armoedig.
In Parijs is de Armeniër Parisien. In de buurt van Cadet kan men, als men wil en ik wilde, zonder vergissing de Armeniërs uit de voorbijgangers aanwijzen, naar de inplanting van de oren ten opzichte van de neus of het zakvormige achterhoofd, maar het zijn Parijzenaars.
De Parijzenaar immers bestaat, maar allerminst als een historische categorie, als een ras door God midden in de Ile de France, tussen het Forêt de Marly en de Marne, tussen Sceaux en St. Denis, neergelaten met de opdracht om Parijzenaar te wezen. De Parijzenaar bestaat, maar sinds dat handvol vissers zich 2000 jaar geleden aan beide zijden van een oversteekplaats in de Seine vestigde hebben zich nog vele miljoenen tot Parijzenaar verkozen door zich in die aangename streek te
| |
| |
vestigen; velen zijn ook weggetrokken, vrijwillig naar nieuwe werelden om te leven ofwel op bevel van potentaten om in andere werelden te sneuvelen. Niets wat de mens betreft is eeuwig, alles aan hem is actueel, de Parijzenaar bestaat historisch niet. De kleine gladde fielt, die er toe bijdroeg om deze stad iets van de tijdelijke trekken te geven waaraan zij nu door iedereen herkend wordt, zo lang het duurt, zolang er niet weer een gans andere stad zal staan in dit glooiende landschap, deze bekwame proleet kwam uit Corsica, zoals iedereen ergens anders vandaan gekomen is. Wat wil je, mijn huisheer is een Zwitser, de korte vierkante vrouw die mijn kamer schoonhoudt en mij 's morgens wekt met een kan heet water is een Joegoslavische, haar zoon was advocaat en sneuvelde op 32-jarige leeftijd tegen de Duitsers, haar zwager was generaal en leeft nu van timmerklusjes, als ik mij dat maar even in wil denken. Wat een tijden, Madame! Maar zij is gelukkig, zij durft weer terugkeren naar haar land, Tito is zo kwaad niet meer, als zij genoeg gespaard heeft zal dat in April wezen en ik mag daar bij haar komen logeren, dan zal ze me pas eens een mooi land laten zien!
Wie hebben vorige Zondag de doelpunten gezet tegen Duitsland? Uljaci en die andere, ik ben zijn naam vergeten, maar er was geen letter frans bij. O ja, Cisorvski. Een krant hier heeft nagerekend, dat er maar 4 ‘echte Fransen’ in de ploeg zaten, de rest leverden Corsica, Spanje, de Elzas, Marokko en Italië. Maar in de duitse ploeg speelden mensen als Turek en Posipal en Schanko, ook niet direct zulke germaanse jongens.
Ik heb het in Parijs erg druk en ik kreeg maar weinig geld mee. Ik wandel dus 's avonds. Ik zie experimentele schilderijen die door jongens gemaakt worden die nog zoveel minder middelen hebben dan ik, dat ik mij een tourist voel, een rijke zwerver, en dat gêne mij verhindert om het anders te doen voorkomen. Ik ontmoet Simon V die ik aanraad om Tolstoj te lezen en die mij aanbeveelt Ezra Pound te leren kennen. Ik betwijfel of hij het ooit doen zal, en ik weet niet of ik met Pound beginnen zal. Ik denk van wel maar ik wil niet helemaal. Ik zie Toto! Hij kan vliegen, wat mij reeds voor iemand inneemt, maar al zou
| |
| |
hij niet eens kunnen zwemmen, Toto is een onbetaalbare makker in de wildernis van Parijs. Hij studeerde, zijn vijftiende jaar of zo, in Brussel toen de Duitsers daar binnenvielen en daarna speelde hij piano in een bar, daarop werd hij gevangen genomen en nu is hij criminoloog in Duitsland. Hij vertelt van de tijden van vóór Hitler, van Wenen, Graz en München, overal heeft hij gestudeerd. Van Karl Paulien en Grillparzer. Van Bert Brecht, van een opvoering, in München, van de Dreigroschenoper, met de grote hoeren van de stad als figuranten. Ze deden het met plezier en alleen tegen vergoeding van het ‘verlet’, waarop ze stuk voor stuk getaxeerd werden: jij 15 Mark, jij 30. Een keer haalt Grillparzer hem van het station, na de vacantie en daar speelt het verhaal van de man met de drie koffers. Hij kan er maar twee tegelijk dragen. Dan loopt hij terug om de derde te halen, die hij 50 meter voorbij de andere twee brengt. Dan wandelt hij terug en draagt twee koffers honderd meter verder, waarop hij zich omwendt, enzovoort. Nadat zij hem lange tijd belangstellend volgen spreekt Gr. de man aan. ‘Verzeihen Sie!’ De man met de drie koflFers kijkt verrast en hoopvol op tot de lange dichter. Maar die wilde alleen maar even vragen: Tuen Sie das aus religiösen Gründen?
Toto brengt mij in kennis met de parijse toneelspeelster, die mij beter frans wil leren in ruil voor Engels, maar het blijkt helemaal geen française te zijn, zij komt uit Luxemburg en is in de verte van een Maastrichtse familie. Ken je het slot niet van de familie X, bij Maastricht? Nee, ik ken niet zo gek veel sloten. Haar succesrol is Jeanne d'Arc geweest. Ik heb de krantenknipsels gezien: éclatant succes mag men wel zeggen. De bekendste theatercriticus van die tijd heeft haar geïnterviewd; hij was zo ontroerd, dat hij zijn vragen niet terstond formuleren kon, mocht hij haar dus na het verkleden even meenemen naar een restaurant om het wat rustiger te hebben? Nu ja, dat kon. En bij de oesters zei hij: ziet u, madame, het meest werd ik aangegrepen, toen u zich in die en die acte plotseling omwendde tot de bisschop van...
Ja, maar wat zeg ik daar dan voor bijzonders?...
| |
| |
Ik weet helemaal niets meer van wat u gezegd hebt, madame, maar op dat ogenblik wierp u zich zo snel om dat het onderkleed van uw wapenrusting even opsloeg en ik een ondeelbaar ogenblik uw billen zag, madame, oh madame, dat heeft mij zo ontroerd en dat kon ik u daar zo straks niet zeggen.
Maar die Jeanne d'Arc, dat boerenmeisje dat door dezelfde kerk als heks verbrand werd en heilig verklaard - dezelfde kerk, jongens, de perpétualité van het lichaam van Christus, je moet toch wel gek zijn als je je daardoor laat verbieden om lid van het NVV te worden, over 500 jaar verklaren ze je voor heilig als je 't toch doet! - dat meisje, was dat niet uit Lotharingen afkomstig of vergis ik mij? Ik zal het nakijken; maar ik vergis mij niet als ik zeg dat de helft van de mensen die ik hier zie, kappers en anthropologen, conferenciers en schilders, namen heeft uit de Saar, uit Duitsland, uit Nederland, uit Italië, uit Polen. En Mouloudzji, die nadat hij op de Champs Elysées in Nous sommes tous des assasins geguillotineerd wordt, zingt echte franse chansons voor je in de Rue Arsève-Houssaye, als je niet te beroerd van de film bent om er naar te kunnen kijken en Mouloudzji is een jongen ergens van Noord-Afrika vandaan, die hier in Parijs terechtkwam en op de toneelschool geweest is gelijk met Jeanne d'Arc. Mouloudzji staat er als een volksjongen bij in een zwarte broek met zwarte slipover en een wit hemd met een open kraag. Hij is niet groot, niet brillant, maar hij zingt voor je van de petit cocalofleur en Si tu t'imagines, en zó, dat je zegt, jij hoeft helemaal niet brillant te zijn, jongen, dat is mooi wat je daar zingt.
Ik heb al eerder verteld van het armenische feest, en nu, na twee jaar, maak ik er weer een mee, ergens aan de Place St. Augustin. Duizend jonge Armeniërs, kinderen en kindskinderen van ontheemden, verstrooiden. Wat is het lang geleden dat de turkse kling over de steeds weer dunnende rijen gedeporteerden ging. Dit is een volk uit een aziatisch land waar de bergen hoog en de dalen heet zijn, waar de perziken zó groot worden en het schaap aan het spit wordt gebraden; dit is een volk dat zich inteelt, want deze feesten worden voornamelijk gehouden om
| |
| |
deze inteelt te bevorderen: armenische jongens met armenische meisjes. Maar wat is zij tegelijk van Parijs, deze jeugd! Het zijn allemaal zeer donkere hoofden en het haar is rijk van lokken. Er is een prachtige stemming en men drinkt wijn van de Elzas, negers spelen zuidamerikaanse dansmuziek. De inteelt mag er zijn, maar laten wij overigens lak hebben aan al die geografische bedingte principes: hoe meer dit ras vanavond een ras wil wezen, hoe meer het ook van Parijs wordt, daaraan helpt niet de kerk, daaraan helpt niet het feest.
Er is hier een vergadering in huis en ik kom er maar bij. Chamson presideert, Jean Schlumberger zit voor mij. Zij zijn beiden protestant. Chamson is een calvinist met een latijnse geest. Hij spreekt veel en goed, bijna te veel maar vrij doeltreffend lijkt het en met overtuiging, misschien dat hij de redelijke betrekkelijkheid van wat mensen zo zeggen niet te zeer uit het oog verliest. Schlumberger zwijgt. Hij komt uit de Elzas, hij is Luthers, hij is een heer die ook uit Bremerhaven zou kunnen zijn gekomen en zijn spaarzame hoofdhaar is wit. Laten we zeggen dat hij een landedelman uit Overijssel zou kunnen zijn of een drogist uit Arnhem. Hij zei niets, maar knikte zo nu en dan, als iedereen het met iedereen eens was. Ik heb van André Chamson en van Schlumberger practisch tegelijk een roman gelezen, l'Homme qui marchait devant moi en Saint-Saturnin; wat een verschil. Chamson vertelt gewoon zo even een verhaal, als je maar niet vergeet dat het literatuur is, beste lezer! en Schlumberger is begonnen met een nieuw schrift en een nieuwe kroontjespen om in dik en dun franse literatuur te schrijven, als je maar even controleren wilt dat het over echte boerenmensen en het boerenland gaat, waarde lezer. Nou ja. Ik moet zeggen dat de franse taal van Sch mij meer bekoort dan het verhaal van Ch, daarmee heeft de eerste deze ronde gewonnen, maar indien waar is wat hier de mensen zeggen, dat Saint-Saturnin de meesterroman van S is en l'Homme qui marchait devant moi lang niet het beste wat C geschreven heeft, dan weet ik het nog niet.
Nu deed het mij bij beiden goed dat die Italiaanse kerk er
| |
| |
niet in voorkwam, ik had al op mijn lerares en leerlinge tegen dat zij zo graag eens weer Jeanne d'Arc zou spelen. Toen loop ik met haar op een avond tussen Blanche en Pigal en daar staat een levensgrote neger in amerikaanse uniform, met de armen over elkaar de vulgaire kermis daar aan te zien. Goed, schijn kan bedriegen, maar deze man had een waarlijk nobel gezicht en zijn prachtige lichaamsbouw zou je een inferioriteitspevoel kunnen geven. Jeanne d'Arc zag hem ook en zei: hu, die negers hier! Begrijp jij nou dat blanke vrouwen zich daarmee kunnen afgeven? Ik was opeens erg oplettend. Ik zei dat ze gek was en vroeg haar uit over de bezettingstijd, want dit was verdacht, nietwaar? Dat bleek wel goed te zitten. Wij wandelden naar huis. Ondertussen vertelde zij voort over het nabije verleden, door mij aan de orde gebracht. Wij kwamen bij haar huis. Dat was nog een hele moeite geweest voor haar, om dat te krijgen na de oorlog, ze had er verschrikkelijk om moeten vechten. O ja? Wij waren boven. Ik stond in het kleine keukentje, Jeanne d'Arc maakte ons iets met kaas en rijst. Ja, met een vreselijke Jood, die er óók in wilde. Er hing aan de berookte oude wand een crucifix. Altijd weer die kerk van die Italianen. Ja, zo'n vreselijke Jood. Zó een? vroeg ik, Hoe bedoel je, zei ze, en ze keek van haar pan over de schouder in mijn richting. Zo een, zei ik en ik wees op Christus aan Zijn kruishout. Het vloekhout. Jeanne d'Arc keek mij verbaasd aan. Nu ja... zei de maagd. Nu ja, zei ik, en ik ben weggegaan.
In Londen is de mens een sociale kameleon. Als men de londense heer ziet van onze decennia, ziet men dat hij een man is die zich bij het Londen van deze dagen heeft aangepast. De man uit het tijdstip van Regent's Park, Cumberland Terrace, Carlton House Terrace en Chaster Terrace is een andere man dan die uit de tijd van het houten Londen vóór de grote brand. De gepleisterde nieuwe straten, soms meer dan een kilometer lang, zijn Londen en Londen is het, bij deze piaster te behoren. De Duitsers die er koning werden, hebben hun stempel op Londen willen drukken en zij vonden in de begin-negentiende eeuwse
| |
| |
Nash de architect om hun een signatuur te ontwerper; en op de stad aan te brengen. In 1811 is de kroon weer in 't bezit van een uitgestrektheid van weiden en velden gekomen, Marylebone Park, er wordt nu een grote wijk van gemaakt, van Charing Cross naar Portland Park. Toen de Duitser op de engelse troon deze plannen van Nash zag, riep hij als een kind zo blij: dit zal zelfs Napoleon in de schaduw stellen. Maar het Londen van Pepys moet wel een gans ander Londen geweest zijn dan dat van George IV.
Al deze steen en al dit piaster vormen een enorme schelp, die het leven dat er in groeit in zijn vorm drukt. Uit Pepys leert men de Brit kennen als een nog vrij ongesoigneerde nakomeling van Angelen en Saksers, minder zich nog tegen Denen verdedigend dan wel zelf nu de Hollanders te na komend en voorbij strevend. De afstand tussen Pepys' mannen en de Britten die Wilde op straat tegenkwam is veel groter dan die tussen de Engelsen van Pepys en de Angelen en Saksen van vóór zijn tijd, omdat er zoveel meer gebeurd is. Engelands Gouden Eeuw zal de 19e wel zijn, als zij er een Gouden Eeuw op nahouden - hetgeen ik niet veronderstel; het zou verloochening betekenen van hun geloof in de ‘continuity’. In hun Gouden Eeuw hadden de Britten met Nederland niet meer te rekenen, wij hadden onze Gouden Eeuw al gehad. Wij bouwden in de onze Amsterdam, de Engelsen bouwden Londen en veroorzaakten in hun glorietijd bovendien de Riviera. Nice is gebouwd naar het Londen van de Hannoveranen, men kan in het centrum het ene kleine ‘Brunswick’ hôtel na het andere vinden. Alleen aan de buitenkanten staan huizen die bij Frankrijk horen. Wat zeg ik? Die bij dit Frankrijk van onze voorstelling horen. Want er is evenmin een franse continuity. De zee laat niet af dit op verontrustende wijze te bewijzen. Mensen op leeftijd - het hoeven nog helemaal geen oude mensen te zijn - hebben bij ebbe langs een strand van de Riviera gewandeld, waar de zee nu, ook bij laag water, meters hoog staat. Als het tegenwoordig stormt uit het zuidwesten, spuit de branding op vele plaatsen over de boulevards en promenades. Alles verandert: Dit land gaat
| |
| |
misschien teloor, terwijl de mens met zijn ziel en zijn faculteiten denk ik nog duizenden jaren blijft. Maar al blijft de mens, ‘de Engelsman’ en ‘de Provençaal’ zijn verschijningsvormen als de kust en het zeeniveau, zij zullen verdwijnen. Zoals de Jood zal verdwijnen en de Fries zal verdwijnen. Zoals de Amerikaan, op zijn beurt, ontstond. En zal verdwijnen.
Het Parijs van Champs Elysées en Arc de Triomf is een rijk praalgraf, in principe niet anders dan een pruisisch Denkmal. God zij dank is er voldoende overwicht van ander frans leven in Parijs om de Paleizen en de Arc de Triomf in de schaduw te stellen. Gode zij dank heeft een reeks kleine revoluties en veranderingen van regeringsvorm het aangezicht van Parijs tot nu toe nog gered van volledige verstening. Maar het zal óók een dode stad worden, een gigantisch en grotesk Stavoren, en er zullen nog later óók slechts ruïnes van overblijven, als van Nineveh, al moduleert de steenmassa in onze dagen nog wat met de franse mens mee.
Londen daarentegen vormt zich niet meer naar de Engelsman, maar houdt deze vooralsnog gefixeerd. Londen zal eens geen wereldstad meer zijn, maar dan zullen zonder graduele overgang de gepleisterde gevels, mijlen lang, van Trafalgar en Regent's street en Portland Place, zeer plotseling zinloos daar staan.
De Engelsman heeft een manier aangenomen om bijvoorbeeld een café binnen te komen, zoals hij ook conform zijn hoed draagt en zijn paraplu draagt. De engelse vrouw gedraagt zich minder naar collectief fatsoen. In Frankrijk is het andersom: daar is de manier waarop een vrouw het café binnenkomt bij allen steeds precies dezelfde en de mannen daarin individueler.
Dat de Ieren geen Engelsen zijn is duidelijk, als ze allemaal een beetje met Williams overeenkomen, ik bedoel, als Williams het goede type van een Ier is. Williams is een prachtvent, en pal om mee te lezen en te schrijven, hij is een hyperindividualist, hij draagt een zeer oud en te kort jasje dat hem over het vooruitstrevende lijf spant aan een hachelijke knoop boven waar
| |
| |
zijn maag moet zitten. Hij rent als door dynamiet gedreven en, moet ik zeggen, veel achter bier aan, als 't niet achter vrouwen is. Vanavond in Leicester is het bier, bier, bier, diamond, 50/50, bitter; bitter geeft mij te veel gas, zegt Williams, laten we nu dus nog een diamond nemen. Hij is van Ierland gekomen om met ons over het vak te praten; dat heeft hem veel voorbereiding en een moeilijke reis gekost, maar eenmaal op de boot heeft hij het vak vergeten en ik merk dat ik hem bedroef als ik over het vak durf reppen. Dus blijft het bier. Er is een café met veel ruimte, gangen en overlopen in Leicester, waar men op rieten stoelen stijf in de lounge zit. Stijf ook staan twee ‘amerikaanse’ vrijheidsbeelden, die een lamp ophouden, bij de doorgang van lounge naar overloop. Langs alle wanden grote schilderijen van de jacht met meneren in rode rokken en met hoge hoeden. Op een ervan zit het paard met zijn kont in een sloot, terwijl de heer ruiter in zijn rode jak dwaas star naar voren zit. Waarachtig, er is nog een soort omgang boven ons. Er is niet veel bezoek; alleen mannen. Ze doen alsof ze zich zo prettig voelen als in een societeit, maar het lukt ze niet; de rode heren aan de wand zijn verbeeldingen onder welker critiek deze burgers leven. Alleen Williams, met zijn gespannen zittend oude pak, voelt zich hier op zijn gemak. Dan gaan wij toch wat andere gelegenheden langs. De sawdusttypes. Overal is het vol. De pubs zijn niet groter dan een tram of een grote wachtkamer. De mannen staan, zitten en hangen langs de kant, maar altijd zijn er nog een paar vierkante meters ter beschikking van de dart-spelers. Overal hangt hetzelfde drukwerkje ‘Sins in Inns’ aan de wand; please do not break the law, staat er braaf op en gokken, bijvoorbeeld, is héél erg, want dat kan de baas zijn licentie kosten. Ergens is het last order, time gentlemen, all out. Dan is het nog maar tien uur. Waar nu heen? Ik loop uren door Leicester. Het is een stad van baksteenhuizen, zoals de Midlands ze meer hebben, het doet mij vreemd aan in een ander land. Er hangt ook iets in de lucht en er ligt iets uitgestrekt over de straten wat mij doet denken aan duitse industriesteden; ik weet niet wat dat is, België mist het, in Frankrijk ken ik het ook niet.
| |
| |
Nottingham is een mooie stad en Nottinghamshire een vorstelijk land. Nergens, ook in Frankrijk niet, staan zo de eiken en de olmen, midden in de glooiende weiden. Robin Hood leefde er, en Samuel Butler en Byron en D. H. Lawrence, voor hij de wereld doorkruiste. En ook George Beck en Hearson en John Armstrong die oproer ig werden toen in 1831 het House of Lords de Reform Bill verwierp, die de alle beschrijving tartende uitbuiting der armen een beetje zou beperken. Bij de litteraire beroemdheden van het graafschap zal men de dichter van het volgende poëem niet aantreffen. Hij is anoniem gebleven. Het enige wat men weet, is dat zijn gedicht voor twopence langs de arbeidershuizen verkocht werd.
Good people all, and young mankind,
Of three young men in irons bound,
Our days are wasted like the smoke,
Our strength is died, our hearts are broke,
In Nottingham at last Assize,
And now were doomed to bid adieu
To those we leave behind.
We on the scaffold now must die
As sheep for slaughter, bound we lie,
And sentenced by the laws.
Enzovoort. Ik lees een account of the execution:
Beck first with a downcast look but he nodded and feigned a smile tot the crowd. He was followed by George Hearson, who ascended with a firm step and in the attitude of dancing twirling his white cap in triumph; what he said was not distinctly heard but he threw the emblem of death upon the scaffold, and placed his foot upon it, and again tempted to dance but he was sur- | |
| |
rounded by the gentlemen in attendance, and the cap replaced; he, however, persisted in having his eyes bandaged by the proper attendants with his favourite black handkerchief, which was done. Armstrong was weak and downcast, but he reached the front of the scaffold and threw two oranges right and left; Hearson it should be observed nodded and smiled to several in the crowd. This awful scene afterwards closed upon them for ever. They were dressed in black coats and waistcoats, white trousers, and white gloves.
Enzovoort. Hearson heeft precies geregeld wat er met zijn lijk gebeuren moest. Het moest thuis bezorgd worden. Zijn moeder moest hem zijn Zondagse hemd aandoen en die mooie das om, goed zorgen moeder, dat ze de striemen van de strop niet kunnen zien en als mijn hoofd wat gezwollen is, dan moet je dat met koud water en azijn maar weer wat in zijn fatsoen brengen, en vooral mijn tong weer in mijn mond zien te krijgen, moeder, en dan, als ik daar dan zo mooi lig, dan moeten alle kameraden komen en afscheid van mij nemen.
Ik zeg tegen Mary: Nou, Engeland, wel gefeliciteerd met jullie Gouden Eeuw, met de Hannoverianen, met Rhodes en met Churchill. Voor jullie is de franse Riviera gebouwd. Wist je dat? Waar kwam dat geld vandaan? Vrucht van despotisme. In jullie Gouden Eeuw komen in één jaar anderhalf millioen onderdanen van koningin Victoria om in een hongersnood, die van Orissa. Wist je dat?
Mary: jij moogt niet over despotisme spreken.
Ik: bij Busken Huet, maar die naam zegt jou niets, vind ik de volgende gezaghebbende conservatieve uitspraak uit 1875 ‘the British government is a despotism, mild and enlighted it may claimed to be, but still it is a despotism and can never be anything else’.
Mary: ik houd van onze Koning. O, Hij is zo goed!
Ik: Hij lijkt mij een heer. Ik moet zeggen, dat hij mij sympathiek lijkt. Maar heb je er wel eens aan gedacht dat hij een Duitser is, met enig Russisch en Scandinavisch bloed?
Mary: Hij is het symbool van onze continuity.
| |
| |
Ik: Neem een maatstok van een el, Mary, die stelt de geschiedenis van Engeland voor. Neem daarvan de laatste inch, die stelt voor wat wij er van afweten, de zogenaamde historie; neem daarvan de laatste streep, dat is dit Engeland in deze constellatie. Er komt nog wel een el bij, Mary, en de eerste streep daarvan zal aanduiden het kleine stukje tijdperk dat misschien nog op het huidige zal lijken. Dat is jouw continuity. Meer niet. Hoe het worden zal, weet ik niet. Misschien leven hier een enkele inch verder gele mensen of zwarte, die uit gouden schalen eten, de zon aanbidden en de maan bezoeken. En in het stof hier waarop zij lopen zal zich zowel George Hearson als George Hannover bevinden, Mary, maar niemand zal het weten en niemand zou hun namen kunnen uitspreken als zij die in een steen zouden vinden, want men zal hier andere talen spreken, Mary.
In Nottingham bekeek ik op een dag het portret van H. D. Lawrence, die in dit prachtige land gewoond heeft. Ook las ik het verslag van de executie van George Hearson, George Beck en John Armstrong. Maar het werd avond in Nottingham en het was goed. Daar wonen 300.000 wevers van linnen of van moquette of van ander textiel dat op trappen ligt en wat ik veronderstel dat in goedkope warenhuizen thuis hoort. Ik was daar en het was het Festival van Britain, vuurwerk, vuurwerk en duizenden Davids en Diana's stonden daar met hun vaders en moeders met hun specialschool-petjes op te kijken in het park.
Overal gras als eindeloos moquette, nat en gras, vandaar grasmat, maar het was ook anders, want het rook naar ceders, ceders, ceders.
In Engeland groeien meer ceders dan in de Atlas, om van de Libanon niet meer te spreken, daar worden ze door Monumentenzorg gepoot en bewaterd.
Een verlichte eekhoorn klimt de tak langs van een Robin Hoodoak, wat moet ik zeggen, het zijn er zes maar telkens ziet men de volgende verlicht, zodat het lijkt of hij één is en voortschiet, zij het stammerig.
| |
| |
En apen en duiven in een kooi van louter licht en wat wil je meer, het is er. Een meisje van gloeilampjes dat met lichtknotsen werpt naar een ander meisje, het houdt maar niet op, maar het is dan ook Festival of Britain.
Betty en ik raadden hoeveel peertjes per knots langs de schakelaars ijlende voortknotsen, het was denk ik 11, maar Betty zei 14, ik denk het altijd anders, maar daar spreken wij niet over.
Er waren ook grenadiers guards, met petten tot op hun neus en snorren, plumbers they called them, zij moesten de gaten dichtmaken die Rommel in de amerikaanse linies maakte in Noord-Afrika en zij lusten hun bier, zij het bitter of mild. Maar Alec was zoek en hij is voorzitter van de vereniging van hengelaars die met vliegen vissen; ik las dit als aanbeveling op het papier van de tories waarvoor hij candidaat is voor de gemeenteraad; waar moet het met de United Kingdom heen als hij zoek blijft.
O het vuurwerk begint nu pas echt
en het hese geluid van in godsnaam,
van de eerste paar pijlen is daar
ondertussen, dit is nu eerst recht ondertussen,
spuit een vrij luie ster tot de lucht in,
lui zei ik, herstel, daar spat hij uiteen
in twintig zeer helder gevederde sterren
zo licht dat de hemel weer licht zit
zich dik zit aan licht.
ja zo licht en zo schuimig, en zo nat was het gras,
zo riepen de Davids de Prudences, die beiden al lang naar bed
gemoeten hadden, met hun specialschool-stemmetjes,
maar hun daddies met militaire knevels en lage inkomens
(als clerck bij Barclays om de hoek)
hun daddies tonen dat zij engelse vaders zijn en dat willen blijven.
‘Nachts im Hôtel in Deutschland’. Voor iemand die het gedicht van David Luschnat heeft gelezen, zullen de nachten in 't hôtel in Duitsland niet spoedig weer nachten worden als alle andere.
| |
| |
Des nachts komt het juist weer. Men reed overdag over de bergen en door de wouden die dit prachtige land rijk is, men loopt in stadsgewoel en spreekt met de mensen. Dit zijn mensen die uiterlijk een eenvoudige indruk maken. Velen zijn nog bijna armoedig gekleed (1950), maar haast allen manifest proper en zij maken de indruk dat zij veel en naarstig werken. Zij kennen hun plicht. Ach, zij zijn weer zo correct en beleefd. Maar het is, alsof onder deze correctheid altijd kennis van hun eigen belangen waakzaam blijft, bij sommigen zelfs gespannen waakzaam. Men ontmoet maar zelden een onverschillige Duitser. Hoe nu, zegt de krantenlezer, ik dacht dat de Duitsers tegenwoordig juist de onverschilligste West-Europeanen waren? Het antwoord luidt: zij doen in de westerse politiek ongeïnteresseerd, alleen omdat zij zo oplettend voor hun belangen zijn.
Des nachts in het hôtel ligt men onder het donzen dekbed in het ledikant en branden de voeten van vermoeidheid, maar de slaap komt nimmer direct. Het is of de geest, die tot zichzelf komt, van onrust vervuld wordt. Misschien moet men jaren in Duitsland leven om het weer kwijt te raken. Ik denk: ik ben moe. Dit was een drukke dag. Ik ga slapen.
Maar ik keer mij op mijn zijde en ik zie het houten boord van het ledikant. Waarom zijn de ledikanten in Duitsland zo zonder uitzondering van hout, dat het lijkt dat er een principe achter schuilt? In het land waar de God in wie men gelooft van ijzer en staal is, die van uit de Ruhr neerziet en regeert met Maschinen, waar de Geest een monstertransformator is en de Zoon een nieuwe Mercedes? De stalen buizenbedden, waarop men zich in Nederland neerlegt als men zich in de dekens heeft gewikkeld, ziet men er haast niet. Ook in de modernste flatwoningen legt men zich onder de witte Decke en in een houten ledikant. Is het dat men schotten naast zich wenst, al staan zij maar acht centimeter omhoog, omdat men, waar men zich hier niet in dekens wentelt, toch afscheiding wil? Of moet de duitse man, wiens bloed overdag dieselolie is, wiens zenuwen koper zijn en wiens hart een compressor is, moet de duitse man voor de nacht onder vogeldons en rondom in het hout liggen, om
| |
| |
elke nacht weer met natuur te worden geladen? Ik ken nog ruim duizend van deze gedachten. Elke nacht vermenigvuldigen zij zich. Soms denk ik: jij bent gek. Soms denk ik: wat begrijp jij veel, sta op en schrijf het op, morgen ben je het weer kwijt. En gelukkig bèn ik het de volgende ochtend kwijt, want ik stá nooit op, maar ik denk: kom, ik ga nu toch wat slapen. Wat weet ik tenslotte van de bedden in Duitsland, als ik er in niet meer dan twintig gelegen heb?
Maar 's nachts in 't hôtel in Duitsland ga ik niet zo gauw slapen, want ik blijf denken aan die merkwaardige Duitsers, die zo vlijtig zijn en je zo beleefd de weg wijzen. Vandaag zei een electrotechnicus tegen mij, in een kroeg: wij hebben altijd oorlog, ‘weil wir so fleiszig sind’ en hij begroef zijn gezicht somber in het halve literglas met bier. Maar ik wil niet altijd aan dat ene denken. Tenminste als ik kan wil ik het nog even uitstellen.
Hoe komt het, dat ik nog nooit in heel dit technische Duitsland in een kamer geslapen heb, waar het loopwerk van de gordijnen en de roeden zo glad en krachtig gaat als in Nederland en de zaken zo solide in de muur zitten? Dit is mijn critiek trouwens in alle landen die ik kende. Ik ben nog nooit in de Verenigde Staten geweest, maar als ik daar ooit kom, zal ik mijn betovering door de Almachtige Robot niet beproeven met televisie of door een wolkenkrabber in te klimmen. Ik zal, als ik op mijn hôtelkamer aangekomen ben, de eerste dag, met twee rukken het gordijn sluiten en als er iets losschiet of ook maar verdacht beweegt, zal de Almachtige Robot mij verder niet imponeren. Als alles loopt en goed vast zit, ga ik pas verder.
Zo en op duizend zijpaden denkt men, terwijl de geest, veel te wakker en ondernemend, telkens weer genoeg heeft van een pad en ombuigt. Als men daar eens zo ver is dat zij geen gordijnen hebben? Maar van de film kan men weten dat de burgerlijkste gordijnenknusheid ter wereld in de amerikaanse kamer vertoond wordt. Dan komt de engelse. Dan de duitse. De nederlandse huiskamer heeft hygiënischer en artistieker karakter dan de buitenlandse die ik ken. Waardeloos, waardeloos,
| |
| |
mijnheer de denker, jij kent misschien 200 van de 2 miljoen huiskamers. En wat een uitdragersrotzooi is dáár al niet bij! Ga jij nu maar slapen.
Overigens is de Amerikaan immers een Engelsman en een Duitser, zoals hij Pool, Scandinaviër en Italiaan is. Vooral ook Duitser, want deze is een geboren emigrant. Dit lijkt in strijd met zijn nationalisme, maar het is het niet. Hij heeft immers geen eigen contouren, daarom schept hij zich volk en mythe om deel aan te hebben. Hij is stof van een gevaarlijk werkdadige massa die, zoals Gide zegt, in alle gaten gegoten kan worden. Wat werd hij een uitstekende Amerikaan! Wat is Eisenhauer een onloochenbare Duitser! Bestaat de Amerikaan? Waarachtig, hij heeft zichzelf gemaakt. Het bloed doet niets terzake, het zijn de taal, die men spreekt, de spijzen, die men eet en de soort gordijnen, die men aan de ramen hangt - if any. Men is weer zo wakker en nog zo weinig moe, dat men zich omwerpt. Men vloekt op het dekbed, dat mee omgaat, en denkt: nu komt het uur van voor straf niet kunnen slapen. Daar is de afgelopen dag terug. Leg uit, vertel, wat doe jij in dit vervloekte Duitsland? En men geeft zich over en wentelt zich weer een kwartslag terug en neemt er de tijd voor om over alles weer na te denken. Zo gaat het elke nacht. De woorden Duitsland en Duitser hebben iets te maken gekregen met chicanes en dwingelandij, met de absolute brutaliteit, met het absolute gelijk hebben, het wiederspuchslos festgestellt werden, met jankerig zelfbeklag bij uitnemend in het oog gehouden materieel eigenbelang, met tyrannie en dood. Het zal er bij mijn leven niet meer afgaan.
Het kan mij niets schelen hoe de Duitser bij voorkeur te bed ligt, ik ben weer moe, ik ga slapen. Maar nu kan ik mijn vermoeide benen niet zo leggen, dat mijn vermoeide rug het er mee eens is en ik luister nog lang naar de stappen buiten. Zo luisterden jarenlang miljoenen vreemdelingen in Duitsland naar alle geluiden buiten, op straat en in de lucht. Slaven, gedeporteerden, studenten die door Ma gesmeekt waren te tekenen omdat Pa zijn eervolle positie zou kunnen verliezen. Gevangenen. Ook de landverraders in de SS-kazernes. De enorme ruimte Duitsland
| |
| |
heeft jaren lang, van Hardenberg tot Polen en van de Oostzee naar Tirol, vele miljoenen Europeanen van vreemde volken aangetrokken en van wat zij in hun nachten gedacht hebben is daar weer iets, als een van hen er terug is.
Ik ben er trouwens nooit gedwongen geweest, ik was er vrijwillig, in de herfst van 1939, maar ik was er toen al om dezelfde oorlog. Ik ging altijd zeer nuchter naar bed, omdat ik mij geen onbezorgdheid kon veroorloven; en bang. Was dat bangheid of angst? Ik wist dat ik in een val kon lopen en ik vreesde datgene, wat dan onvermijdelijk zou komen. Ik lag toen precies zo als nu in een bed. Die ene keer was het Oldenburg. Een zelfde houten bed met opstaande rand en een Decke als hier in Hannover. Ik had bij het station militaire treinen geteld en daarvan de wagens, ik had uniformen opgenomen en de leeftijdsklassen geschat van de soldaten en ik had later Weinbrant gedronken met een oud-SA-man. Die had mij op de schouder geslagen en gezegd: Na, ich denke erst mit Ostern, aber dann bricht eine Offensive los, na, da möchte ich nicht gerne Engländer sein - und auch nicht Holländer, hahaha!! Toen lag ik op bed en ik dacht maar: stel, dat het vannacht al is, wat gebeurt er dan met mij? Ik somde voor mijzelf op wie iets wisten. Hoogstens twee mensen. Nee, drie. Maar zij zouden niets zeggen als zij niet hoefden. Ik zie opeens, dat dit tellen van de mensen die ervan wisten, daar in die herfstnacht van 1939 in het hôtel in Duitsland, voor een belangrijk stuk van mijn leven de eerste en laatste bezigheid van mijn bewustzijn geworden is. Vijf en een half jaar lang. Wie weten ervan, wat weten zij precies. In Hannover, in de nacht, denk ik: jij hoeft immers niet meer te tellen. Iedereen mag het weten. Zij zullen je niet arresteren. Nu ja, zij zullen je over twee jaar of zo een visum weigeren, als die Amerikanen hen integraal hersteld hebben, als alle nazi's weer alle posten bezetten, maar dat duurt nog wel twee jaren.
Ik hoef dus niet bang te zijn, maar toch wil de beklemming niet wijken. Ik lig hier in Hannover in mijn bed, alsof alles wat er geweest is nog beginnen moet, zoals die nacht in het hôtel
| |
| |
in Oldenburg. Die keer voordat ik wakker werd toen iemand mijn kamer verliet. Het is erger als je ontwaakt doordat een vreemde 's nachts in het hôtel je kamer uitsluipt, dan wanneer iemand je wakker maakt die binnenkomt. Dat laatste ken ik ook. Ik heb nooit kunnen leren mijn deuren af te sluiten. Ik sta nu op en draai de sleutel om. Dan lig ik weer te bed, het slapen zal nu wel lukken. Er zal niemand in de kamer komen zoals die keer in Oldenburg. Ik herinner mij, dat ik opeens nat van zweet recht overeind in het bed zat om voorovergebogen op mijn scherpst te luisteren. Iemand had mijn kamer verlaten. Een zeer zacht sluiten van de kamerdeur klonk na, maar van de gang kwam geen enkel geluid. Het hart pompte mij snel en hoog in de keel en ik kwam op onvaste benen overeind. Ik herinner mij weer, dat ik moeilijkheden met de verlichting had, omdat ik nog niet gewend was aan de verduisteringsgordijnen; bij ons werd daarmee nog slechts als scherts geoefend, maar Duitsland was al in oorlog, daar was verduistering al een deel van het dagelijkse leven.
Ik stond midden in mijn hôtelkamer, ik huiverde en dacht na. Als ik niets deed, zou ik verdacht zijn. Ik dacht nog langer na en trok de deur toen open om resoluut de gang in te gaan naar de trap, om iemand van het huis tegen te komen bij wie ik mijn verontwaardiging kon aanbrengen. Maar het hele hôtel was stil en in slaap. Ik ging een verdieping lager en bleef daar een ogenblik verloren bij het trapgat staan. Ik staarde in een hôtelinnerlijk, dat door zwakke blauwe pitjes naargeestig was verlicht. Alles was zeer stil. Na een paar minuten ging ik weer in mijn kamer. Deze weggaande bezoeker baarde mij onnoemelijk veel zorg. Ik probeerde na te gaan of de vreemde bij mijn zaken gezeten had, maar kon dat niet vaststellen. Het deed er ook niet toe, mijn notities hadden voor iedere nieuwsgierige allemaal uitsluitend betrekking op mijn onderzoek naar de ‘Kriminalitätsinsel’ langs de duitse westgrens. Mijn papieren waren in orde en mijn onderzoek in de veendorpen makkelijk bewijsbaar echt. Ik herinner mij dat de koude mij weer in het bed en onder de Decke dreef. Ik herinner mij, dat ik mij geruststelde met de
| |
| |
voorstelling, dat het de donkere kellnerin van het huis geweest was, die ik beneden nog Kirsch aangeboden had, voor het slapen gaan. Ik troostte mij zelfs enigermate met de gedachte, dat zij het slaapmutsje als een verder strekkende uitnodiging had opgevat en ik stelde mij gemakshalve voor, dat zij beschaamd was heengevloden toen zij mij slapend had gevonden. Hoewel, dan zou zij het licht op hebben moeten steken. Maar de verduistering? De gordijnen waren niet dicht. Een zaklantaarn? Ik herinner mij hier in Hannover alles nog scherp. De WA-man had de vorige avond met haar gedanst. Die kende haar langer dan die dag, hij vond haar een ‘Olle Ziege’, maar al had het mij toegeleken dat zij wat te lang alleen gebleven kon zijn, ik vond haar niet zo gek. Ik herinner mij, hoe zij de volgende dag mijn overgeschoten kleingeld als fooi heeft aangenomen met een gretigheid, die mij opnieuw schrik bezorgde, want bewees dit niet de onwaarschijnlijkheid, dat zij mijn slaapkamer met tedere verwachtingen had kunnen binnensluipen?
Als ik de volgende ochtend wakker word, stijgt er een gerucht van de straat op dat mij de gordijnen doet openslaan om naar beneden te kijken. Wat zie ik? Enige honderden mannen zijn doende een stoet te formeren. Zij staan al vier aan vier en het kalme praten waarmee zij het wachten korten vormt een merkwaardig vreedzaam geruis. Het is I Mei! Van alle kanten komen nog mannen aanstappen, die zich achter aansluiten en met hun conversatie het gerucht doen toenemen.
Ik ben een aandachtig toeschouwer, van over mijn vensterbank. Het is het waarnemen waard, wat daar gaande is, al lijkt de eigenlijke optocht zich wellicht nog niet gauw in beweging te zetten. Deze duitse arbeiders stellen zich geheel zonder leiding op in correcte rijen van vier. Bij ons zouden er bij zijn, die met bijzonder lawaai zouden wedijveren om de getaptste van de dag te worden. Hier is geen extra rumoer van individuen, hier keuvelen de mannen met elkaar en zij blijven op de plaatsen die zij eenmaal hebben ingenomen. Zij zijn armoedig gekleed (bij de correctie merk ik op dat ik dit drie jaar geleden schreef;
| |
| |
West-Duitsland heeft ons intussen ook in de textiel al ingehaald), maar netjes; zij voldoen aan het burgerlijke fatsoen van heel en schoon. Povere kledij, van voor de oorlog. Gedeeltelijk zal het wel in de bezette landen ‘gecollecteerde’ of op meer directe wijze geroofde kleding zijn.
Bij die gedachte stoot ik mij overeind, ik wil mij direct aankleden. In de badkamer is alles duits, dat wil zeggen het zit manifest redelijk in elkaar, er ligt ook een doosje lucifers op zijn plaats voor het vlammetje. De geyser is zeer zuinig afgesteld. Frau Lochte klopt: hebt u een handdoek en zeep? Ja? Anders had zij wel gehad. Die heeft ze dus weer uitgespaard en toch is ze gastvrij gebleven. ‘Kosten spaord en eer bewaord’, heet dit in het gronings. Ik betaal - wou u nog koffie gehad hebben? Deze keer zeg ik van graag. Maar ze schenkt mij nu dan ook een goede sterke koffie in. Die is in Duitsland al zeer lang niet meer op de bon. De twee kleine meisjes groeten mij met stijve Knickschens. Germaanse muizensnoetjes, de stijve vlechtjes maken een sprongetje op de rug. Ik geef ze toch maar een stuk chocola. Frau Lochte beveelt ze om lieb te bedanken. Daar gaan de vlechtjes weer. Nu ga ik. De deuren sluiten altijd aangenaam solide in duitse huizen.
De 1 Mei-optocht is al wel 700 à 800 man groot, het is nu een oorverdovend gedruis van stemmen,
You heard as if an army muttered;
and the muttering grew to a grumbling.
Ieder staat nog in rijen van vier, ik inspecteer ze als een generaal. Ze zien mij niet of laten niet merken dat mijn gedrag ze opvalt. Ik ga snel de hele rij langs, het is een hele straat nu, ik doe het snel maar secuur: er is geen pak dat aan mijn oog ontkomt. Het is inderdaad knap en netjes maar armoedig. Geen enkele keer word ik herinnerd aan een kledingstuk dat uit mijn kast in de F-straat afkomstig is. Maar het had gekund, nietwaar? Mijn vrouw staat op een keer, in zesenveertig was het, bij de A-brug te wachten. Drie meter van haar af staat een jonge vrouw met een fiets aan de hand, zij praat luidkeels met een
| |
| |
andere dame. Mijn vrouw vraagt.zich af: waar doet die jurk mij aan denken? Ik ken die bloem. Ik ken het model zelfs. Wat zeg ik, daar is de zoom, die ze er bij H ingelegd hebben, verdraaid, het is mijn jurk! Mijn vrouw begeeft zich meteen door de andere wachtende mensen heen naar het tweetal toe. Mevrouw, mag ik u vragen hoe u aan die jurk komt? Opeens stilte. Dat is mijn jurk, vervolgt mijn vrouw in groeiende woede, die is met al mijn andere kleren door de Duitsers en de landverraders uit ons huis geroofd, mevrouw, hoe komt u aan die jurk?
De mevrouw heft ogen en stem ten hemel; moet je daar als een dievegge op straat worden aangesproken over een jurk! Dat is háár jurk, maar daar wil ze op straat niet over práten, komt u maar bij mij thuis, ik ben mevrouw Timmer, Prinsesseweg 30. Het ìs ook wel een genante zaak, mijn vrouw zegt dus, goed, ik kom bij u. Maar er woont geen Timmer aan de Prinsesseweg, ook niet op een ander nummer. Die ‘mevrouw Timmer’ zal wel wat voorzichtiger geworden zijn met haar garderobe in deze stad. Waar ze er ook mee heengegaan is, ik zie mevrouw Timmer al in de trein; ze spreekt een groot woord mee over die afschuwelijke bijzondere rechtspleging, met ‘De Weg omlaag’ op haar schoot, of ‘De Linie’. Wedden dat ze vindt, dat er nu maar eens een dikke streep onder alles moet en dat we moeten ophouden met haten? Wedden dat ze het met de handelsreiziger in toffees, die in de Gouden Tijd districtscommandant van de volksdienst geweest is, instemt over de schanddaden van die rooie regering, die ons Indië weggaf, de middenstand uitkleedt, enzovoort?
Ik liep daar snel langs die rij van duitse arbeiders en ik zag natuurlijk geen enkel stuk kleren uit mijn kast. Er klonken enkele commando's in een bekende toon en daar zette zich, traag maar definitief, een Mei-optocht in beweging. Daar gingen duitse socialisten, maar zij zijn evengoed de elastische vormloze massa die in alle gaten gegoten kan worden. Het zijn socialisten, maar hun leiders zullen liever alles willen dan hun tegenstanders de kans geven te.beweren dat zij minder nationaal
| |
| |
voelen en minder echt duits zijn en daarom zullen deze rijen binnenkort weer geuniformeerd zijn.
Ik keek nu naar de gezichten en zie, wat mij trof was dat zij een leeftijd van gemiddeld boven de veertig aangaven. Er waren veel scherpe gezichten bij, kleurloze, scherp gesneden en ernstige gezichten. Ik keek verder naar gezichten, toen ik die dag door de stad dwaalde. Er is nergens ter wereld als in Duitsland zo'n verschil tussen de arbeiders, oud voor hun tijd, knap in de kleren, maar armoedig, met zorg in de gezichten, grave old plodders, en de zakenmensen, gay young friskers. De engelse zakenman mag zich willen onderscheiden door zijn kledij, maar als hij Eden-hoed en paraplu weglegt, ziet hij er zelfs in het opzettelijk conservatief gesneden pak niet duidelijk anders uit dan de engelse arbeider. De duitse zakenman draagt andere hoeden en nooit een paraplu, maar wat hem onderscheidt van de arbeiders der I Mei-optochten, uit wier vlees hij eens gesneden is, is het goud van armbandhorloge en kiezen, de vrijzinnige snit van zijn uitstekende costuum en de jeugdige vastberaden manier waarop hij in zijn Mercedes stapt. Maar niet alleen onderscheidt de duitse zakenman zich van de duitse arbeider, de Duitser onderscheidt zich van alle andere menselijke wezens, alleen al door zijn eten. Ik heb op I Mei 1950 in een tent met zeker 2000 Duitsers gezeten, bier gedronken en karbonade gegeten. Het had niets met I Mei te maken, maar alles met de industrie-Messe. De hele dag had ik grote stukken taart en koek zien nuttigen, nu was het Eisbein en Kasseier rib en andere grote stukken vlees. Dat was in 1949 al zo, in Zum Walfisch, dat Wirtshaus, bij geluk overeind gebleven in de onmetelijke puinvlakte aan de Rijn, waar eens een stad had gestaan. Hier is niet zoveel verwoest. Hier is de drank bier, in grote pullen met oren rondgedragen door vrouwen met schortjes voor. Ze kunnen er vier of vijf in één hand rondbrengen en ondertussen zingen zij luidkeels mee met de blaaspoepen.
Dat orkest bestaat uit 14 zware kerels met hoeden met veertjes op. Allemaal koper. Wat ze spelen vermaakt deze 2000 mensen enorm, maar er is voor mij iets schrikwekkends in deze koperen
| |
| |
driekwartsmaten. Gaan ze zich straks tot stampende vierkwarten groeperen? Ik denk elk ogenblik ‘Die Júden géh'n dahín, dahér’ te horen. ‘Die Fahnen hoch’ zit er verdomd duidelijk in. Er dirigeert nu een man uit het publiek, hij krijgt een hoed met veer op. Men amuseert zich enorm. Ha jongens, roep ik een paar ingenieurs in het hollands toe, waar zit nou jullie beroemde Tiefe? Tiefe zeg ik alleen in het duits. Zij begrijpen mij niet en lachen mij hartelijk toe. Ik grijp weer een nieuwe halve liter. In hun lol blijken Duitsers opeens iets tussen Groningers en Brabanders te kunnen zijn. De kellnerinnen varen als snelle vacantieschepen tussen de volle tafels door. De Duitse vrouw is een geboren kellnerin en een geboren dienstmeisje. Het zijn allemaal Else Böhler's. Zij zijn er snel om te bedienen en zij kijken scherp uit bij het afrekenen, zij zijn onderdanig-zakelijk. Ik herinner mij de eerste keer dat ik na de oorlog weer in dit land was, aan de Rijn. Wij bezochten na Zum Walfisch de luxueuze bars tussen de barre puinmassa's. De manier waarop de Animiermädel in het gelid zaten te wachten op klanten, aan de binnenzijde van de bar. Je neemt een krik en zit tegenover één van hen. Je kunt niet anders. Zij doet alsof zij denkt dat je haar hebt uitgezocht. De manier, waarop zij het bonboekje nemen en je order noteren; vaardig gaat het potlood, tuk op geld zijn de vingers, maar o zo correct. Het maakt geen verschil of men tegenover een fabrieksdirecteur zit in zijn kantoor of tegenover deze meisjes: ieder doet zijn best, Duitsland zal er weer bovenop komen. Verdomme, ik ben er bang voor. Wat? Ik ben er zeker van. Dat was 1949. Nu is het 1950 en alles is nog duidelijker.
Ik zit naast een Waal, die zich ook wat verloren voelt; hij stoot mij aan en zegt nerveus: luister, dit speelden ze toen ze Parijs binnenrukten, ik was daar bij, het is hetzelfde ding. Ik zeg tegen hem: weet u wat het verschil is tussen deze hoempa en een engelse band? Hoe bedoelt u, zegt hij. Ik zeg: dat dezen hier gemiddeld 20 kilo per man zwaarder wegen. Dat is een quaestie van cultuur, zegt de Waal. Hij zegt: ik weet nu waarom ze zo des duivels waren om de blokkade, kijk dat gevreet hier.
| |
| |
Hebt u wel eens zo'n Eisbein geprobeerd? Ik kots liever, zeg ik, hebt u ze taart zien vreten? Ja, zegt hij, en dan zeggen ze met tranen in de ogen dat de blokkade hun arme kindertjes van melk beroofde. Maar het zijn uitnemende ingenieurs, voegt hij er chaotisch aan toe. Ik zeg: toen ze bij ons binnengevallen waren was een van de dingen die ons in walgende verbazing zetten dat ze per soldaat 8 of 10 taartjes achter elkaar opvraten. Ik ken een bakker die leverde er duizend per dag. Het is ongelooflijk, zegt de Belg.
Ergens anders in deze stad viert men 1 Mei. Hier niet, hier hebben wij de upper ten, de upper two thousand. Wat een feest, wat een germaanse tempel. Maar zij zullen zich vanavond dan al bezuipen, morgen zitten ze weer op hun Büro en staan ze in hun stand de allernieuwste machines te demonstreren, zoals Simon het ongeveer tegen Gide gezegd heeft.
Is het niet merkwaardig dat de oorlog, die deze civiele beesten ons met wellust aangedaan hebben, door ons gestreden werd tegen rassendiscriminatie, maar dat wij, nadat wij ze weerstonden, verleid worden tot de overtuiging dat er inderdaad minderwaardige rassen zijn? Bijvoorbeeld het duitse. Ik ben geneigd, om te geloven dat deze kortbenige, vethuidige, kaalhoofdige, dikbuikige, sentimentele en valse, vlijtige en spijkerharde Helmuth Müller's en Hermann Maier's een inferieur ras vormen. Ik heb er een ogenblik moeite mee om de waarheid te blijven zien: dat er geen rassische under-dog bestaat, dat hij alleen voorkomt in de misdadige speculaties van deze Duitsers. Dat deze Duitsers zich op ethnische bases, die ethisch volstrekt indifferent zijn, onder de invloed van objectieve exogene voorwaarden, zelf de omstandigheden geformeerd hebben die hen tot de verachtelijke Nedersaksers en Beieren maakten die zij zijn.
Daar zeg ik al iets: de Oost-Friezen zijn mij aanzienlijk sympathieker dan de Nedersaksers. Als je met de bus van Bremen naar Groningen rijdt, stop je voortdurend in kleine en grotere plaatsen waar de mensen gezichten hebben alsof zij in Delfzijl of Spijk woonden en waar iets van de noordnederlandse licht- | |
| |
sterkte de bomen groener en de daken roder kleurt dan zij zich beneden Zwolle ooit vertonen. Maar denk niet dat zij minder fanatiek aan de zijde van het Beest gestaan hebben. Hamburg was voor de oorlog haast de mooiste stad die ik kende (nou kende ik er niet veel) en ook nu is het, althans in het minder verwoeste centrum, nog een stad met een schone noordelijke allure. Het kan de temperatuur zijn en de luchtdruk, de frisheid en de zeewind, maar ik voel mij daar op mijn gemak. De vrouwen lopen langbenig voor je op zindelijke winderige straten, ik mag dat wel. Maar ook zij waren bij de grijze muizen.
De Belg heeft mij weer aangestoten. Moet u zien, zegt hij met geheim plezier, dit heb ik altijd nog in mijn portefeuille. Het is een stuk uit Arbeit und Gesundheit Heft 1942, Erfahrungen eines Trägers von Nasenprothesen, dat staat er met de pen bij geschreven, ik kijk de gniffelende man naast mij aan en vraag mij af of hij van het lawaai gek geworden is. Technisch mijn branche een beetje, zegt hij, kijk hier. Ik lees: Der Bildhauer Ernst Peter der mit hochster Kunst bis zu seinem 1936 erfolgten Tod die Wachsprothesen anfertigte - seine Methode teile ich weiter mit -, hatte die Masse haufig von den Londoner Anatomen Blair bezogen, den wir beim Einzug in der Themsemetropole vielleicht auch nichtmehrunter den Lebenden finden. Is het niet prachtig zegt de Belg? Ja, zeg ik, volkomen verdwaasd, dat moet ik van u overnemen. Weet u wat ergens bij Gide staat over de duitse methode? Nou? zegt de Waal. Die bewonderenswaardige duitse methode heeft niets bijzonders, zij is kinderlijk eenvoudig, de methode is niet de methode zelf maar het onverbiddelijke volgen van de methode. Ja, zegt hij vaag, maar hoe vind u 'm? ‘den wir beim Einzug in der Themsemetropole vielleicht auch nicht mehr unter den Lebenden finden! Ik neem het stukje over en verlaat de geweldige hunnentempel en sta in de koude avond. Ik ga niet meer naar de vermaaksindustrie. Dat hebben we voor twee jaar nog gezien, aan de Rijn, en ik heb er voor jaren genoeg aan. Ik herinner mij ‘Rio’. Hun bars hadden na de oorlog zonder uitzondering exotische namen, nu is het al weer veel germaanser geworden. Alles in ‘Rio’ leek
| |
| |
op het nederlandse café-cabaret van 20 jaar geleden, dat helemaal naar duits model was ingericht: niet te engelse en te amerikaanse muziek maar ‘continentale’ jazz, deze bastaard onder de muzieken, deze vervloekte duits-oostenrijkse ‘amusements’-muziek uit hun jammerlijke operettes. In zo'n band spelen muzikanten met de smoelen van concert-solisten die onrecht aangedaan is, en smartelijke verbazing eisen voor het lot, dat zij hier voor uw vermaak moeten spelen. Om den brode. Jawohl, um das Brot. Nee, om het geld. In Duitsland spelen muzikanten voor geld, voor de afbetalingstermijn van het kecke rokcostuum, voor het potje zus en het potje zo, voor recht angenehme Rasierseife en voor de Krankenkasse, maar nooit helemaal voor hun plezier. Tenzij ze alleen zouden zijn. Misschien. Het is nacht. Wij gaan naar ons hôtel in Duitsland.
|
|