| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Kom, kom nu, waarvan is de kroon het symbool? Er moet eens een antwoord komen. Vaderland, bloed en bodem? Is het woord eerst aan de geschiedenis?
Er zou over te praten zijn, als de geschiedenis niet een grote hoer was. Zij is voor iedereen en voor elk doel te gebruiken, maar zij dient tot niets. Ik kan met haar bewijzen dat van Oldenbarnevelt een staatsgevaarlijk dictator in opkomst was, die de doodstraf geheel verdiende, en ik kan met haar bewijzen dat Prins Maurits er op zinde zich tot koning te laten uitroepen, zodat de raadpensionaris dus gerechtelijk vermoord moest worden. Ik kan aantonen hoe vroom Maurits was; dan laat ik even het kiekje zien waar hij dankend voor zijn God knielt na de slag bij Nieuwpoort. Ik kan ook aantonen dat hij dit kunstje van Hendrik van Navarre heeft afgekeken, zoals Gustaaf Adolf het Maurits weer nadeed, omdat een dergelijk gebaar in deze oorlogen wel paste, maar dat hij voor het reformatorische aspect van de oorlog veel minder belangstelling had dan voor de nieuwste fantasieën van Stevin, de man, die, in onze tijd levend, de V2, of toch minstens de Ford-V8 zou hebben uitgevonden; dat Maurits dus alleen maar een militair was, en reden had vrij vriendelijk gestemd te zijn jegens het lot dat hem had laten vallen in de schoot van een prinses, in díe tijd en op déze plaats, waarop hij zich wel prettig voelde, omdat hij nu legeraanvoerder in plaats van lansdrager kon worden.
Men kan mij tegenwerpen, dat noch het beeld van de Maurits, die bij de vrijzinnige Uytenbogaert kerkte, noch dat waarin hij Bogerman voortrok, voor de geschiedenis interessant is, maar dat juist het totale beeld van een Maurits, die tussen remon- | |
| |
stranten en contraremonstranten doorlaveert, nu deze dan gene verkiezend, het geschiedkundige is. Daarop heb ik te zeggen, dat dit inderdaad iets vollediger aspect van Maurits in het zeer van 1618 maar één van de talloze aspecten van zijn persoon was. Er was ook een Maurits, die jaagde of niet jaagde, rode wijn of witte wijn prefereerde, illegitiem kroost verwekte en van schaakspelen hield. Zegt men, dat dit ene aspect voor de historie het belangrijkste is, dan moet vastgesteld worden dat Maurits slechts een politiek stofje op de weegschaal betekende van de strijd, die het humanisme tegen barbarij streed, die zeevarende kooplieden uitvochten tegen handwerkslui en agrariërs, Hollanders tegen Nederlanders en bijgeloofsfanatisme tegen oprecht Christendom; in welke worsteling onmenselijkheid beurtelings speels dan de kant van deze, dan die van gene confessie, van dit of dat belang kiest.
De geschiedenis is een groot toegevroren meer, met sneeuw bedekt, waarvan wij alleen hier en daar met de hand een vierkante voet schoonvegen, als wij zo graag eens door het ijs zouden willen zien. Maar meestal kunnen wij op dit ene punt nog niet eens zien hoe dik het ijs is.
Wellicht zijn er minstens drie soorten geschiedenis. Er is de ‘absolute’ geschiedenis; dat is het gehele tableau van wat er op deze planeet gebeurd is. Ik zeg niet eens: wat er mèt deze planeet gebeurt, omdat wij er niet zeker van zijn dat het heelal een zelfde soort tijd heeft als wij, wat dan een vereiste zou zijn. Waar deze, dus nog maar betrekkelijk absolute, tijd begint weet God.
De enkele vierkante voeten van het onmetelijke ijsvlak van de absolute geschiedenis, waarvan wij de sneeuw afpoetsen en waarvan wij engros iets weten, kan men voor het gemak de historie noemen. Dit is dus de tweede soort geschiedenis. Deze is gevaarlijk, omdat zij zo pretentieus is. Met het allerbeste gladpoetsen en schoonmaken moeten wij zeggen: zie, hoe scherper men kijkt, hoe meer ondoorzichtige plaatsen er blijven. Als wij het vergrootglas nemen, zien wij enerzijds meer, anderzijds worden de blinde vlekken duidelijker. Tot onze schrik
| |
| |
beseffen wij, dat datgene wat wij in het verloop van de tijd, die wij controleren, weten willen te veel is: telkens zijn er nieuwe sociologische en psychologische dimensies. Wij kunnen de diepten maar enkele centimeters met ons historisch oog peilen, verder is er het zwarte niets en daarmee is het voor ons kennen uit.
Niettemin, hoe gebrekkig onze kennis is en hoe onbetrouwbaar, er is geen vuur dat langer smeult dan dat van de begeerte te willen weten. Daarom, uit nieuwsgierigheid, doen wij aan wetenschap en beoefenen wij in het bijzonder de geschiedenis. Wij denken dat wij er belang bij hebben de historie te reconstrueren, op te trekken, te zien en te doorzien aan die punten, waarin wij er van horen en er van ophoren. Een krant van vandaag de dag, mijn ervaring van gister, een woord in een toevallige ontmoeting, het boek dat mij ruggelings in de hand glijdt voor een vreemde boekenkast en de bladzijde daarvan, die mij tussen de vingers glipt - dat alles is mij de historie. Ik lees en verslind, ik luister en zet mijn ogen open en toen ik bijkans veertig jaren was, dacht ik dat ik de geschiedenis kon lezen uit de fragmenten, die ik verzamelde, kon reconstrueren uit de punten, die ik vaststelde, kon schilderen in pointillé. Om bij dit beeld te blijven, mijn mening is, dat een ander niet anders doen kan, dat Livius hetzelfde procédé volgde en zo Busken Huet. Bij geroepen historieschrijvers als dezen kan uit hun werk allicht conscientieuzer toewijding in het verzamelen der pointes van het pointillé worden aangetoond, maar sinds ik heb gezien hoe de schrikbarende geschiedenis, van welke wij heden nog maar nauwelijks herademen, al bewust of onschuldig vervalst is door die der griffiers, die er met de neus bijgestaan hebben en deze geschiedenis overleefden, hecht ik niet meer aan detaillering en volledigheid en trek ik mijn lijnen uit die punten, die door mijzelf heengepind zijn. Ik lees, dat generaal Omar Bradley in zijn oorlogsmemoires over de bevrijding van Parijs, in Augustus 1944, schrijft hoe generaal Jacques Leclerc met zijn troep dermate feestvierend de hoofdstad naderde, dat hij een scherpe opdracht moest ontvangen om op te schieten en de stad
| |
| |
te nemen, waarop Leclerc en de zijnen zich dan eindelijk over de klinkerwegen van Normandië naar Parijs reppen - het is mij voldoende, te weten dat Leclerc niet Jacques heette en dat er in Normandië helemaal geen klinkerwegen zijn. De kleine fransamerikaanse twisten over de Augustusdagen 1944 laten mij koud en indien zij dat niet deden, zou ik een zo bezwaarlijke instructie naar de waarheid moeten ondernemen, dat ik lange tijd niet vooruitkwam. Ik zal mij op andere punten genoeg moeite moeten getroosten.
Dit splintertje nu van de geschiedenis dat wij aan onze kennis menen te hebben onderworpen, die ik ter onderscheiding de ‘historie’ noem, zal, verwrongen, verprojecteerd en vervalst als het is, nooit tot norm mogen dienen. De historie verplicht ons tot niets, zij kan nauwelijks leerzaam wezen, onze wetenschap er omtrent is nog niet uit het stadium van de mythologie verrezen.
Het is een van de gevaarlijkste trucs van de duivel om ons de geschiedenis als normatief op te dringen. De geschiedenis is immers gedeeltelijk ook werk van hèm. Wij kunnen de Satan buiten wat nog komen moet, wat heden beslist moet worden, door onze vrije wil nog houden, misschien. Het is echter zo, dat geen uur voortschrijdt, zonder dat deze Satan daar zijn punten in behaalt en zijn posten bezet. Hij is dus onontwarbaar in de historie genesteld en daarom is de historie als criterium, als ethisch element, niet te gebruiken.
Het is nu het fascisme, dat de geschiedenis altijd weer vervalst. Ik doel niet op de romeinse fasces die Mussolini opgroef, toen hij van socialisme tot radicaal-conservatisme omsloeg. Is Rome, het Rome van zijn leidend exempel, trouwens groot geweest door de rechtvaardigheid, door bijv. godsdienstzin of zedelijke grootheid der Romeinen? Niets daarvan, zegt Minucius Felix (H. Wagenvoort, ‘De misdaad van de broedermoord’), de geschiedenis van Rome is daarentegen een aaneenschakeling geweest van onrechtvaardigheden en goddeloze wandaden. De oorspronkelijke bewoners waren latrones, bandieten, door Romulus aangetrokken misdadigers, waarvoor hij een asyl opende omdat
| |
| |
hij niet genoeg bewoners voor zijn nieuwe stad kon krijgen; die zich vrouwen verschaffen door de sabijnse maagden te roven en wier stedebouw in het teken van de broedermoord op Remus stond. Maar ik doel niet bepaald op Rome als ik over fascisme spreek, fascisme noem ik gemakshalve elke mythische legitimatie van conservatisme, en zo voelt het nederlandse volk het, dat al enige tientallen jaren de vrijheid neemt om alle nationaal-socialisme, en alle dietse hysterie bv., fascisme te noemen. Als Hitler sprak bij feestelijke gelegenheden, die gemiddeld per stuk zo'n 200-duizend doden betekenden of daarop zouden komen te staan, als Hitler zijn onbeschaafde muil openscheurde, begon hij altijd met de historie. Een van zijn geliefde uitspraken was, dat de duitse mens weer Fredericiaans moest worden. Deze Frederik was trouwens een merkwaardig man. Ik lees net, dat ze hem wel eens een huzaar voorleidden, die op sodomie met leger-paarden betrapt was. Dan zei Frederik: dieser Schwein soll zur Infanterie versetzt werden! De grootste straf voor een cavalerist, in zijn ogen. Reclassering kun je dit niet noemen, het is het tegengestelde. Maar, om in de beeldspraak der zoölogie te blijven, als de kleine fascistische pissebedden in Nederland politiceerden, ging het over Jan Pietersz. Coen en soortgelijke bewapende kruideniersbedienden uit ons Gouden Tijdperk. Als die belachelijke jongen van Mussert aan het ‘denken’ sloeg, kwam er historie. ‘Ons Volk heeft een zeer roemrijke geschiedenis achter zich, heeft eens de wereldzeeën beheerscht en de vlag geplant in ieder werelddeel en de wereld verstomd doen staan van hetgeen zijn kunstenaars, zijn geleerden, zijn handwerkslieden voortbrachten. Het bestond eens uit mannen en vrouwen, bezield met moed, taaiheid en daadkracht, gegrond op een onwankelbaar Godsvertrouwen’ enzovoort. Als ik de indonesische archipel met brandschatting en doodslag in mijn macht gekregen heb, dan zegt men mij christelijk-historisch, dat de aldus ontstane situatie (Goddank!) noopt tot handhaving van deze situatie. Als een met de SS vermaagschapt ambtenaar na-oorlogse zuivering en berechting ontkracht, dan eist men dat zijn opvolger deze ontkrachting voortzet, omdat er anders ongelijk- | |
| |
heid zou ontstaan. Ieder die verkeerd wil, heeft wel een historisch argument waarop hij zich kan beroepen.
En laten wij ons niet vergissen, ook de omgekeerde historie, namelijk de idee van een noodzakelijk toekomende ontwikkeling, is, met normatiek bekleed, des duivels. Hier lijkt het conservatisme precies op het communisme. Als ik het ene moet verfoeien om zijn historisme, dan moet ik het andere om hetzelfde beginsel afwijzen. Aha, zegt de lezer, het ene verfoeien en het andere afwijzen, daar hebben we hem! Ik zal deze spitse lezer in mijn laatste hoofdstuk van antwoord dienen. Maar inderdaad, zoals de conservatief de historie achteruitziend normatief maakt, doet dat de communist in prospectie. De communist beredeneert, dat historisch onafwendbaar is, dat de (min of meer zuivere) marxistische staat zich zal verwezenlijken. Nu is dat misschien zo. Maar ik ben niet van plan om deze voorziening daarom ook in alle opzichten te aanvaarden, wat de communist van mij wenst; om haar over mijn gedrag te laten heersen; ik onderwerp mij niet aan de toekomsthistorie om haar waarschijnlijke of, wil men, noodzakelijke verloop. Ik zal mij daar, zonodig, tegen verzetten, en ‘zonodig’ slaat niet op een noodzakelijkheid om toch nog een ander resultaat te krijgen dan noodzakelijk geacht wordt, omdat dat immers in deze veronderstelling tot de onmogelijkheden behoort, maar op mijn persoonlijke integriteit van dit uur, in deze beslissing, over ophangen of niet ophangen, over oorlog of vrede.
Ook anders wordt deze ongeboren historie al te hulp geroepen door mensen die verkeerd willen. Zo kan men het signaal gerust op rood zetten, wanneer van een of andere zijde ‘het oordeel van de geschiedenis’ aangekondigd wordt. Men doet dit als er geen argument meer over is om tegen het onrecht, de valsheid en de criminaliteit, in een zekere situatie, staande te houden. Van de ontelbare ongenezen duitse nazi's durven maar weinigen de massamisdadigheid, waarin zij voorgegaan werden door Hitler, brutaalweg verdedigen. (Als ik dit corrigeer is dat percentage al weer onrustbarend toegenomen). Velen echter, die, zeker niet om respectabele redenen, voor deze brutaliteit terug- | |
| |
schrikken, maskeren de uitspraak van hun overtuiging door zich deze zelf te onthouden en te zeggen ‘de geschiedenis zal wel over Hitler c.s. oordelen’. Het oordeel wordt dus overgedragen. ‘De geschiedenis’ is normatief - als deze nu nog niet gunstig oordeelt, dan komt zij wel eens in een ander ogenblik, waarop dit gunstiger is. Dat men de waarde van de historie als rechter van tevoren al ontkent door uit te gaan van zijn variabele eigen ethiek, ontgaat hun.
De derde soort geschiedenis is die van onszelf, het is ons leven. Maar ook dit leven, dat als ‘geschiedenis’ na De Geschiedenis en de Historie komt, is als geheel ethisch indifferent. Soms geeft één deel ervan, het deel namelijk dat wij ons daartoe zelf kiezen, verplichtingen.
In mijn leven, deze derde vorm van geschiedenis, de enige die tenslotte van meer belang is dan tot het bevredigen van nieuwsgierigheid, de privé-geschiedenis, mijn leven, zal nog gedifferentieerd moeten worden. Mensenleven wordt bepaald door lot en keuze. Lot is, dat het sneeuwt of regent, lot kan kosmisch en politiek zijn, een kwestie van witte bloedlichaampjes en jeneverprijzen. De keuze staat daar naast, maar waar de keuze van de ander mij raakt, is zij ‘lot’ voor mij; telkens als ik handel of nalaat ben ik lot voor anderen. Voor mijzelf splits ik dus lot van noodlot af; het is maar een ingreep in mijn privé spraakgebruik. Noodlot is, dat het sneeuwt, lot is dat ik geen hele schoenen heb omdat mijn schoenmaker dronken was, dat mijn paraplu gestolen is, dat ik mijn geld verteerd heb en dus geen taxi meer kan betalen, kortom, lot is alles wat sociologisch bepaald is. Zo zit het, dat ik deze keer weer 14 dagen ziekte in mijn privé geschiedenis schrijf, het werk niet kan doen, dat ik had willen doen, maar de gelegenheid heb te denken, over dingen, die mij anders niet geraakt zouden hebben, for better and worse. Mensenleven, deze kleinste en belangrijkste categorie in alle vormen van geschiedenis, wordt dus bepaald door noodlot, lot en keuze. En van deze drie is slechts het laatste tenslotte van een groter belang dan van een louter geschiedkundig.
Geschiedenis en historie, lot en noodlot, het verdwijnt met
| |
| |
het tikken van de klok en het is nooit geweest. Maar wat ik doe en nalaat doorstaat voor mij de tijd, blijft bij mij en blijft mij bij, zolang ik ben. Er zal een ogenblik komen dat dit leven vervuld is en deze vervulling zal wezen, zoals wij ons die gekozen hebben. Maar de Geschiedenis zal tegelijkertijd afgelast en de Historie opgelost zijn, lot en noodlot opgeheven.
Zoals de enkeling, in de gemeenschap ingebed, tot sociaal wezen wordt op zijn grenzen, in het contact met de ander - hij kan zich niet verroeren of hij raakt die ander - zo ook maakt zijn leven deel uit van de historie, die een commuun stuk levensgeschiedenis is.
Zelfs zijn beoefening der geschiedeniswetenschap, stuk levensgeschiedenis als zij enerzijds voor hem is, ondervindt anderzijds, dat zij in het krachtenveld bestaat van een persoon. Mijn terugblik in de geschiedenis dient een privé belang, en dat zowel door een triviale nieuwsgierigheid als door de soms drukkende noodzakelijkheid verder te leven, waartoe op een ogenblik eerst het gezeild of gedreven bestek moet worden opgemaakt. Het is een ‘nacherleben’ om alsnog te kunnen leven. De feiten, die ik de revue laat passeren, kies ik uit vele uit en ik houd ze in het floodlight van mijn hoogstpersoonlijke kleuren. Ik regisseer de revue, ik souffleer en ik sta bij de lampen, maar ik kan tenslotte niet anders. Niemand kan anders. Ortega y Gasset schreef in ‘Over het romeinse rijk, of leven gelijk vrijheid en leven gelijk aanpassing’ in ‘Zelfinkeer en Verbijstering’ over Theodor Mommsen, die hij een soort Hercules der geschiedschrijving noemt. Mommsen had de geschiedenis van Rome achtergelaten bij Julius Caesar; Rostovtzeff, de schrijver van ‘De Sociale en economische geschiedenis van het Romeinse Imperium’, 1926, is door zijn persoon en zijn lot aangewezen om haar daar weer op te vatten. Ortega y Gasset zegt: ‘Mommsen bleef staan op de drempel van het Keizerrijk, omdat de horizon van zijn persoonlijke ervaringen op politiek terrein en die van zijn tijd daar bleven staan. De 19e eeuw kan alleen het republikeinse Rome begrijpen, het opstijgende Rome met zijn ongerept geloof
| |
| |
in de goden en in zichzelf en dat leefde in ‘diepe eendracht’ en in wat het voelde als libertas.
Maar de levensvorm, die Romeins Keizerrijk genoemd wordt, kwam juist omdat de concordia en de libertas, twee etherische en tegelijkertijd zeer substantiële dingen, vervluchtigd waren. Beide termen zijn van Cicero en hij drukte daarmee de grote onbehaaglijkheid uit, die de aanblik van het leven om hem heen in hem wekte. Welnu, die aanblik komt in enkele van zijn wezenlijke trekken overeen met die welke het westerse leven sedert een dertig jaren is gaan krijgen. Een nieuw historisch landschap, totaal verschillend van dat wat tot nu toe als achtergrond van het volwassen leven van Europa gediend heeft, begon zich te vertonen. En bij het licht van dat nieuwe heden, werd de duisternis van de verre eeuwen van het Imperium plotseling op een ontroerende wijze verhelderd en nam voor de ogen van de historicus vorm aan en een zichtbaar gelaat. Er is dus geen sprake van dat de actualiteit is komen samen te vallen met zijn (Rostovtzeff's; Ortega y Gasset laat zijn lezer hier de kans lopen beide historici te verwisselen. Ch.) boek, maar omgekeerd: de actualiteit heeft het boek geïnspireerd.’
Ja, en deze zelfde actualiteit heeft Mommsen doen zwijgen! Het essay van de Spanjaard verscheen het eerst als artikel in La Nación, in Buenos Aires, in het jaar 1940. Het wordt mijns inziens later op merkwaardige wijze bevestigd door het ‘geestelijke dagboek’ van Mommsen zelf, dat niet eerder dan 30 jaar na zijn dood gepubliceerd mocht worden. Mommsen overleed in 1903. Dertig jaar later is het 1933; het is dus niet verwonderlijk dat het testament pas in 1948 geopenbaard werd (in ‘Die Wandlung’, p. 69-70). In Nederland kon men het (kort geleden) vinden in het Nederlands Juristenblad, maar het lijkt mij goed, dat het ook hier gepubliceerd wordt:
Ich ersuche die Meinigen, nach meinem Tode das Erscheinen eingehender Lebensbeschreibungen nach Möglichkeitzu verhindren, insonderheit keine Papiere zu diesem Zweck auszuliefern.
Ich habe in meinem Leben trotz meiner äusseren Erfolge nicht das Rechte erreicht. Äusserliche Zufälligkeiten haben
| |
| |
mich unter die Historiker und die Philologen versetzt, obwohl meine Vorbildung und auch wohl meine Begabung für beide Disziplinen nicht ausreichte, und das schmerzliche Gefühl der Unzulänglichkeit meiner Leistungen, mehr zu scheinen, als zu sein, hat mich durch mein Leben nie verlassen und soll in einer Biographie weder verschleiert, noch manifestiert werden.
Es kommt dabei ein Zweites hinzu. Politische Stellung und politischen Einfluss habe ich nie gehabt und nie erstrebt; aber in meinem innersten Wesen und ich meine mit dem Besten, was in mir ist, bin ich stets ein ‘animal politicum’ gewesen und wünschte ein Bürger zu sein. Das ist nicht möglich in unserer Nation, bei der der Einzelne, auch der Beste, über den Dienst im Gliede, und den politischen Feteschismus nicht hinauskommt. Diese innere Entzweiung mit dem Volke, dem ich angehöre, hat mich durchaus bestimmt, mit meiner Persönlichkeit, soweit mir dies irgend möglich war, nicht für das deutsche Publikum zu treten, vor dem mir die Achtung fehlt.
Ich wünsche, dass auch nach meinem Tode dasselbe mit meiner Individualität sich nichts zu schaffen mache. Meine Bücher mag man lesen, solange sie eben dauern; was ich gewesen bin, oder hätte sein sollen, geht die Leute nichts an.
Meine Briefschaften und sonstige Papiere sollen nach meinem Tode meinen Söhnen Karl und Ernst zur Sichtung übergeben werden, wobei sie meine Frau nach Ermessen hinzuziehen und ihre Wünsche berücksichtigen werden. Da ich nicht die Gewohnheit hatte, empfangene Briefe zu kassieren, so wird bei weitem das Meiste sofort zu vernichten sein. Im übrigen steht es ihnen frei, was sich dazu eignet, selbst aufzubewahren, jedoch immer unter Ausschluss der Publikation. Eventuell können sie auch, was sich dazu eignen sollte, einer öffentlichen Anstalt mit der Massgabe, dass in den nächsten dreissig Jahren die Papiere unter Verschluss bleiben, dann aber wie andere öffentliche Akten benutzt werden können, zum Eigentum übergeben. Hierdurch wird die Entgegenstehende Bestimmung Par. 13 des Testaments aufgehoben.
theodor mommsen
|
|