| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Het naakte leven blijkt de moeite en de ellende van de zogenaamde militaire grandeur niet waard. Misschien geeft die grandeur een zo sterke euforie, dat zij de ellende waard is, zoals een goede dronkenschap de vernietiging soms waard lijkt. Misschien reëler waarden, als de Koningin en het Vaderland. Reëler? Het is zo buitengewoon moeilijk er achter te komen, welke merkwaardige psychologische behoeften door beide voor ons gesymboliseerd worden, dat wij in de fenomenologie vluchten. Daar hebben we de uniform.
Het eerste misverstand is, dat de uniform dient om ons gelijk te maken. Een graag vertelde, maar onbeschaamde propagandistische leugen. De uniform dient principieel allereerst om te onderscheiden in laag en hoog, meer en minder dienstbaar, meer en minder belanghebbend, eerst binnen de kring van één wapen en verder tussen de verschillende wapens onderling. Uit ‘De geschiedenis van de ze divisie der Koninklijke Marechaussee’, door een ijverig wachtmeester op last van zijn majoor geschreven, citeer ik een verbluffend stukje op blz. 32:
‘Vóór echter deze brigade werd geboren, beleefde het Wapen een gebeurtenis, welke eene gulden bladzijde in hare geschiedenis vormt. Het Koninklijke Besluit van 13 Maart 1861 Nr. 39 bracht voor het geheele Wapen de grootste verrassing, waaraan niemand had gedacht, waarop de leden der Kompagnie met recht trots waren en heden ten dage over deze gebeurtenis nog met voldoening wordt gesproken. Niemand minder dan ZKH Willem, Prins van Oranje werd bij gemeld K.B. aangesteld als Inspecteur der Cavalerie en belast met het Algemeen Toezicht over het Wapen der Kon. Marechaussee.
| |
| |
Zooals hiervoren reeds vermeld, een gedenkwaardige herinnering en een gulden bladzijde in de geschiedenis.’
En dan:
‘Het vorenstaande bleek slechts het begin van een vruchtbare ambtsperiode van Z.K.H, te zijn, want ongeveer een jaar later kwam opnieuw een tastbaar resultaat, welke een verbetering bevatte, welke eveneens heden ten dage nog bestaat. Blijkbaar om bij het geheele Wapen meer eenvormigheid te krijgen werd er in stilte gewerkt, zonder dat daarvan naar buiten (d.w.z. bij het personeel) iets viel te merken. En wat waren de resultaten van deze stille arbeid? Het K.B. van 15-11-1862 gaf weldra op een en ander een duidelijk antwoord, waarvoor menig lid heden ten dage nog dankbaar is, en wel in dien vorm, dat voormeld K.B. bepaalde, dat voortaan, behalve de beredenen, ook het onbereden gedeelte van het Wapen met de nestel op de uniform zoude worden gesierd. Sedert de invoering van de nestel (alleen voor de beredenen) bij K.B. van 20-8-1844 Nr. 57, werd dit resultaat door Z.K.H, bereikt. Tot op den huidigen dag is deze uniformversiering nog gehandhaafd en wie der onberedenen zoude de nestel willen missen? Het is meer eene dankbare herinnering nu deze onderscheiding door Z.K.H, kon worden verkregen. En zoo mogen allen die het wél meenen met ons mooie Wapen met recht en met gerechtvaardigden trots op deze historische gebeurtenis terugblikken.’
Gaat dit niet op fetischisme lijken? Wat is dit wel voor een costuum, de uniform, wat is haar functie?
Zodra een man zich in de uniform steekt, wordt hij een ander. Hij maskeert zijn gestalte, om te gaan optreden in de rol, die bij dat masker hoort: hij speelt postbodetje, kinderrechtertje of majoortje. Men hoeft niet aan zijn ernst te twijfelen. Hij doet een toga aan en beklimt het gestoelte om God te vertegenwoordigen.
De militaire uniform betekent echter nog meer. In het sol- | |
| |
datenpak vertegenwoordigen wij niet in de eerste plaats iets anders, maar op hoger plan onszelf, willen wij ons boven onze stand verheffen. Wij tillen ons op aan de geborduurde leeuwen en de pluimen, en aan de diverse militaire houdingen. Het omhulsel, het masker, heeft nog een heel andere functie dan bv. het schoorsteenvegerspak, omdat het niet om de bruikbaarheid voor de uiteindelijke rol gaat die erin gespeeld moet worden. Als het werkelijk op oorlog aankomt, doet men het hele indrukwekkende geval namelijk af, men trekt bossen gras op zijn hoofd en maakt zijn gezicht zwart. Een heel bijzondere uniform dus! Wat moet dit masker dan suggereren? Gezag. Hèt gezag. Dat wil zeggen, het concrete gezag van heden, van de superieur van de soldaat, die tegenover u zit en van diens superieur en van de generaal en van de regering, die dáár weer boven gaat - en van het volk, dat zich weer deze regering koos? Nee... En omdat deze cyclus nergens sluit, is daar iets met de democratie in de war, daar waar er een leger is. Het mag dan een volksleger heten.
Ons oude soldatenpak was een mismaakt kledingstuk: een tuniek met hooggesloten boord, met vaak nauwe schoudertjes, maar ruimte voor een buik, en een slecht zittende broek. De zg. kepi die de soldaten droegen, was een met karton in cylindrische vorm gehouden groene hoed met een rare pruim van gouddraad er boven op. De nieuwe britse uniform staat de soldaten veel beter, maar met dat al is de uniform, zolang men niet in ernst voor soldaat speelt, een beetje gek. Zou het ook niet gek zijn, als van Dalsum in de jurk van Koning Lear naar huis zou gaan na een vertoning? Als een spoorwegmachinist of een politieagent zich na zijn dienst naar huis begeeft, steekt hij een sigaret op. De agent doet bijna jolig. Je ziet onmiddellijk, dat dit mensen zijn die het er weer op hebben zitten en zich haasten om deze jas uit te trekken. Maar met de duizenden officieren en soldaten, met wie men in de trein reist, is dat net anders. Zij doen geen dienst. Dat doen zij ook nog niet op de manoeuvres, die nog niet te vergelijken zijn met een repetitie van het stuk zelf.
| |
| |
Neem alleen de beroepsofficieren. Zij hebben tien of twintig jaren gecostumeerd rondgelopen. Ik zie ze nog, in al die jaren. Ik zie er een met zijn rijzweepje tegen zijn laarzen slaan, terwijl hij ongeduldig ergens op wacht. Ik zie ze met hun groene hoge hoeden op en met handschoenen aan naast dames lopen, op weg naar een receptie. Ik zie ze in alle standen en in diverse kleuren jaren lang rondlopen, ze stierven en werden gepensionneerd, totdat voor het kleine deel van hen dat er toen net was, het ogenblik kwam, waarop eindelijk de bel ging en zij optreden moesten. Dat was 10 Mei 1940.
Wel, er waren er genoeg die hun rol kenden en haar met de inzet van hun leven speelden. Er waren er ook, die er zo aan gewend waren om alleen maar gecostumeerd rond te lopen, dat zij op de planken niet meer uit hun verwarring gekomen zijn, voor het stuk al weer uit was. Het stuk heeft het 4½ dag gehouden en is toen als een baksteen gevallen. Wèg, ritmeesters, kornetten en adjudanten.
De gekste figuren vond ik altijd de legerpredikanten. De enkelen, die ik er heb gekend, waren misschien niet de sympathieksten. Het waren altijd vrijwilligers. Zij sloegen vele rangen over en werden meteen in het pak van majoor gestoken, maar zij bleven er meestal duidelijk onwennig in. Ik heb er één gekend, die het van zijn beroep was. Een oud kribbebijterig mannetje, dat cathechisatie gaf in een van de armoedigste lokalen van de naar een gevangenis stinkende kazerne. Op lange, gladgezeten houten banken zaten de ‘jongens’, aan wie de heilsboodschap gebracht zou worden. Het was na een dag exerceren en lanterfanten, zij waren gevuld met het goede en vette soldateneten en konden moeilijk hun ogen openhouden. Zij hingen ver voorover, met de ellebogen op de knieën, om te verhinderen, dat men kon zien, dat zij dommelden. Als er een rij voor de helft was ingedut, bewoog zich de dominee langzaam naar voren. Hij bleef rustig dóórspreken, om de verrassing geheel te doen slagen. Als hij ver genoeg was, gaf het mannetje een flinke trap tegen de bank. Dan pauseerde hij een ogenblik om uit een van de vele zakken van zijn tuniek het notitieboekje te voor- | |
| |
schijn te trekken. Die van de bank afgevallen was, had geslapen en kwam dus op de bon. Direct daarna ging de goede boodschap weer verder, op dezelfde toon.
De reservelegerpredikers plachten echte officieren te willen lijken. Zij dronken hun jenever mee in de kring en zij liepen verder glimlachend rond als reclame voor deze idee: dat is nou een fijne vent, het is een dominee, natuurlijk, maar daar merk je weinig van, hij drinkt zijn borreltje mee en je kunt best met hem omgaan. Precies zoals de aalmoezeniers.
De stukjes, die zij nou (1949) uit Indonesië in de predikbeurtenbladen schrijven, zijn nog precies zo als in de mobilisatietijd; alleen de datum is anders. Zij leven temidden van ‘onze jongens’ en laten het ernstige woord en de gulle lach elkaar op gezette tijden aflossen. Zij vieren samen fijn kerstfeest en zij dachten samen een ogenblik innig aan huis en de kok verraste hen met kip en ijs toe en er werd nog veel en recht hartelijk gelachen, terwijl de ernst toch ook duidelijk op deze jonge gezichten stond en de grootste verrassing was, dat de commandant met zijn vrouw binnenkwam, die zowaar tussen ‘onze jongens’ in ging zitten halmaën en het middernachtelijk uur had reeds lang geslagen toen allen zeer voldaan de brits opzochten. Ik ken dat. Maar ik geloof, dat de Kerk er meer mee gediend zou zijn, als de aalmoezeniers van een ander soort waren. Zij behoorden er als echte christenen bij de legerleiding uitgekotst te zijn. Zij moesten op hun koperen knopen in plaats van leeuwen of dergelijke sterke figuren het teken van het Lam dragen. Het leek mij beter als wij van ‘onze jongens’ eens een ingezonden stuk lazen over een legerprediker dat bijvoorbeeld zó liep:
‘Gisteren was die jongen van Witlox uit de X-straat weer even bij ons, U weet wel. hij is legerpredikant. Hij zag er nog slechter uit dan de vorige keer. Het was een hele deining vóór de sergeant-majoor hem binnen wilde laten. Hij zei, dat wij God toch vooral meer moesten gehoorzamen dan de mensen, en dat wij ons wel twee keer mochten bedenken voor wij bevelen gehoorzaamden en onze stens leegschoten en voor wij een kampong in de fik staken. Toen bad hij met ons en sloop weer
| |
| |
heen. 's Avonds zagen wij, hoe hij onder grote hilariteit de officiersmess uitgesmeten werd.’
Maar wat zou het er voor de duivel belazerd uitzien, als zoiets werkelijkheid werd.
De legerpredikanten dragen nu bij voorkeur battle-dress. Het is goedkoper en het staat eenvoudiger, maar het past hun niet. Ze hebben er meestal te dikke buiken voor. O, ik geef toe dat ze er meestal vriendelijk in uitzien. Maar ik moet geen verkondiger van de blijde boodschap in battle-dress. Met de nieuwe uniform is in wezen niets veranderd.
Dit jaar (het is 1949) kreeg ik, door de vriendelijkheid van iemand die er wat mee te maken had, een uitnodiging voor de opening der Staten-Generaal, zodat ik het gecostumeerde geheel van ceremoniële dwanghandelingen eens nauwlettend kon waarnemen. Ik was er op tijd. Ik moet zeggen dat het een prachtige zonnige dag, een vrolijke dag was. Zo werkt nou de democratie, dacht ik, daar gaan ze weer, onze nationale teams, ons A- en ons B-elftal, de jongens die wij gekozen hebben, die wij vacantie gaven en nu weer naar het Binnenhof sturen. Het is eigenlijk wel een goede gewoonte om dit maar te vieren.
De tijd dat ik wachten moest, wandelde ik door de brede lange gang aan de ene zijde langs het Binnenhof. De ene wand bestond uit ramen, de andere werd gevormd door grote houten kasten in serie. Dezelfde die ik misschien ook wel zou willen hebben, dat hangt er van af. Er hoort een groot, zacht vast tapijt tot vlak onder tegen aangesloten te zijn, met grote bloemen in zachte kleuren, mode 1911. In een moderne kamer zouden ze misstaan, maar ook de Archives Héraldiques Suisses van 1901-1934 zouden dat. Het lijkt mij juist, dat men zijn interieur maakt naar zijn boeken, en dit waren kalmerende reeksen banden, tenminste die van deze kast; zij moeten met deze kasten meegegroeid zijn. Wees gerust, onze eerste kamerleden laten zich niet opwinden bij hun verpozing. Pierre Louys zoekt men er tevergeefs, evenals Le Jardin Parfumé. Maar ze moeten wel zeer snel iets kunnen naslaan als er moeilijke vragen
| |
| |
gesteld worden; daarom staat de Konversationslexikon er waarschijnlijk bij, van deel 2 (Arago bis Belgrad) tot en met 14 (Spracharg-Venedig). Ik zal de rest ook maar even precies noteren: Gelre, Bijdragen en Mededelingen III-XIX, en De Vaderlandsche Historie, III-XX. Oude bandjes van verschoten rood en beslagen goud, op leer dat de jaren, oorlogen en bezetting getrotseerd heeft. Wat betekent ‘Spracharg’? De rest is voor mij achter de deuren verborgen, links allerlei delen I en II dus, en rechts de laatste delen, met de supplementen, die er altijd bij horen. Men heeft de neiging goedkeurend te knikken: dit is dus de bibliotheek, die onze jongens raadplegen als ze aan het regeren zijn.
Er is weer wat te doen op het plein, er vaart tenminste weer een vrolijk, opgeruimd gerucht rond, zodat ik mijn post weer inneem bij de ramen. Maar ik zie nog niet wat de beweging veroorzaakt kan hebben. Het is alleen allemaal nog een beetje voller. Laatkomers blijven de Binnenhof binnendruppelen. Zij zoeken de beste der overgebleven posities uit, zij houden zich op de tenen staande en rekken de halzen, maar er is nog niets te zien, daar waar iedereen het verwacht. Niets, dat is te veel gezegd. Een luitenant stapt met gevelde dinges (is dat nu een rapier?) langs de rij der wachthoudende grenadiers. Hij maakt wonderlijk afgemeten stappen, alsof hij er mee zeggen wil: niet dan over mijn lijk, maar het is nogal nutteloos, want niemand wil ergens overheen, als ik het zo zie. Hij houdt zijn rug zo haaks, alsof hij in plaats van de kolossale berenmuts een onzichtbare schaal met onzichtbare overrijpe meloenen op zijn hoofd draagt, die als zij op de grond zouden vallen uit elkaar spatten en zijn nieuwe kogeltjesblauwe pantalon verontreinigen zouden. Ik zal mijn kleine zoon zeggen dat ik mijn spot intrek, want dat hij tòch helemaal niet chargeert, als hij als een officier loopt, er kan zelfs nog een schepje bovenop. O nee, hij wil nu tuinman worden. Waarom geen officier meer? vroeg ik hem nog. Het lijkt me tòch te gevaarlijk, zei het jongetje beschroomd. Maar het viel hem mee: wij hebben hem helemaal niet uitgelachen. Al is dit natuurlijk geen ‘jongen van Jan de Wit’. Ik zal
| |
| |
bijzonder goed uit moeten kijken op wat voor school ik hem straks doe. Wat zou ‘Spracharg’ betekenen? Ik zie binnen de afzetting een verpleegster staan. Zij staat met de handen op de rug te wachten. Zij heeft de handdoek om het hoofd en haar bril op. Zij praat vriendelijk met een politieagent, éven voor de afzetting, en kijkt intussen, steeds de handen op de rug, bereidwillig langs de rijen om er bij geroepen te worden als iemand wat overkomt. Zij heeft geduld, maar het zit haar tegen, want er zal niemand flauw vallen.
Er komen militairen aan, een groepje van vier. Of zijn het hoogwaardigheidsbekleders in officieel tenue? Een verslaggever snelt er langs. Hij is in kotspak, met knieën in de broek, maar hij toont zich nog veel zelfbewuster dan de verklede mannen, want hij laat ons eventjes zien dat hij gewoon zijn werk doet, of er nu iemand kijkt of niet.
Dan richten alle hoofden zich nog krampachtiger naar links. Er is wat in aantocht. Het is een reële spanning, die hier opgeroepen wordt. Er waait muziek aan, die snel zwelt en het plein opsnelt om het tot in de buitenste hoeken te bezetten. Daar komen wonderbaarlijke costumes aan. De gouden koets valt tegen. De Koningin heeft een lief gezicht, men voelt iets voor deze vrouw. Weer meer en weer andere uniformen. Die daar beneden vooraan staan moeten de paarden en het leer kunnen ruiken.
Het is een mooie dag. Dat men zijn best doet hier een feest van te maken is niet gek. Waarom geen vreugde en schoonheid op de dag, dat wij onze democratie vieren? Het kan best weer voor een rijd de laatste keer wezen. En dáárna zal weer de een of andere gek nieuwe costumes bedenken. Het staat trouwens vast, dat kleding er soms toe doet bij een feest. Ik heb het 150-jarig feest van De Doelen meegemaakt. Wij hadden ons buiten de stad in costumes van achttien-zoveel verkleed, en zijn er met een oude coach heen gereden, er werd wijn getapt uit vaatjes, en het feest was groots. Het zal wel heel laag zijn, maar ook de fantastische kledij van operette en showfilm kan mijn oog wel eens boeien, als het maar niet alt-Wien is. En er is nu eenmaal geen lelijker dracht dan het jaquet. Als het alles maar
| |
| |
helemaal niets hoeft te betekenen. Want zodra iemand de kledij ‘zinvol’ wil maken, zijn wij van het plan der ogenstreling af en behoort deze zin scherp onderzocht te worden.
Zie dan deze uniform: zij moet niet meer en niet minder dan wapenroem verbeelden. Maar de roem van onze democratie verdraagt als symbool hoogstens toga en baret, desnoods klompen, overall, zeg maar zuidwester, maar een militaire uniform nu juist niet. Het leger heeft met de geschiedenis van onze vrijheid helemaal niets van doen. Burgers, kerkeraden, denkers, boeren en boekdrukkers zijn het altijd geweest, die er voor opdraaiden als het nodig was, zoals in 1940-1945 opnieuw. De ellende was altijd, dat velen daarná aan de vanitas van de wapenrok ten offer vielen. Indien men hier, voor Prinsjesdag, militaire historische uniformen ontwerpt, pleegt men dus bedrog. Het is echter nog erger. Wat ons hier moet imponeren is namelijk een protserig mengelwerk van quasi historische uniformen, de costumes die duitse vorstjes in een vorige eeuw plachten te bedenken als zij zich minder dan de buren voelden, en die waar het minder intelligente deel van het londense publiek zich graag aan vergaapt. Beelden de ‘grenadiers’ aldus een ideaal uit van zo ongeveer tussen Hannover en Buckingham Palace in, aanzienlijk gekker is het met het ‘garderegiment’. Hiermee zet men u een plompe technicolor variatie in rood en blauw laken voor, uit de tijd waarin Groot Brittannië, in de vorige eeuw, de orde en de rust herstelde in die delen van Afrika, waar toevallig ook diamant en goud worden aangetroffen. De invasiester op de londense politiehelmen kan niet verhinderen dat wij een ogenblik dromen dat het Cecil Rhodes en zijn gentlemen zijn, die onze Koningin begeleiden. Dat de hier voorgestelde geschiedkundige aanknopingspunten dus bovendien niets met onze historie te maken hebben, maar hoogstens met die van anderen, maakt de oplichterij nog aanzienlijk grover. Welke prol heeft deze hollywoodse grappenmakerij bedacht? Alles wat hij verzonnen heeft, lijkt duurder en flinker dan het is. Hij onderschat het nederlandse volk op een zo beledigende wijze, dat ons de gelegenheid moest worden geboden hem uit te fluiten, midden
| |
| |
in het stadion bijvoorbeeld, op een mooie Zondagmiddag in het voorjaar. Ik zal er misschien niet bij zijn, want ik ga dan katjes plukken, maar het moet wel gebeuren.
Het feest zal gauw voorbij zijn. Dan zullen de haneveren worden opgeborgen en de liftboy-pakjes in de kamfer gezet. De kroon is dan weer het enige symbool, maar op zoek naar de rechtvaardiging van het leger wil ik weten, waarvan, namens wie en wat?
De muziek blaast er dit laatste kwartier nog lustig op los. Ik meen Swanee River te horen, maar zal mij dat wel verbeelden. Daar is de Koningin weer. Zij heeft niet alleen een lief gezicht, maar ook een groot verstand en een goed hart. Het is niet zo gek, als men zegt dat het volk eensgezind om de troon geschaard staat en dat de traditie van Oranje een ‘geesteskenmerk van ons volk’ is, als men maar niet vergeet dat dat even kwade als goede kanten heeft, wat men hier duidelijk ziet aan de anonyme prollen, die dit kenmerk graag zouden vervalsen met kreten, sabels en dappere pakken. Ik kan je ongezien vertellen wat voor krant die lezen en welk weekblad. Er is nog iets zeer belangrijks dat men niet vergeten mag, namelijk dat Leopold met dezelfde woorden over ‘om de troon scharen’ spreekt; dat de andere vorsten die er over zijn het in hun landstaal precies zo zeggen en dat men indertijd met ‘ein Volk, ein Führer!’, genau dasselbe gepretendeerd heeft. Zeker, wij Nederlanders hebben het hier en nu uitermate goed getroffen en menen dat wij het kùnnen zeggen. Maar de betekenis van de aan onze tijd toch vreemde zaak, die het erfelijk koningschap principieel is, belicht men niet beter dan in internationaal perspectief. Voor een ogenblik is het niet van belang dat de meeste Nederlanders met hun Koninklijk Huis zijn ingenomen, maar dat deze zelfde soort, althans de vaste kern ervan, die er ook door geëmotionneerd wordt, evenééns dweepte met wijlen Astrid, met de Prins van Wales, dat deze naar de foto's van de twee Engelse prinsessen placht te kijken zoals een ander naar een schilderij van Severini, dat deze de heer Mountbatten na zijn huwelijk met de oudste prinses meteen in de galerij der halve heiligen heeft opgenomen en nu
| |
| |
dit huwelijksleven met de hartelijkste nieuwsgierigheid blijft volgen. In Drachtsteropslagen en Rosmalen, in Amsterdam en Winterswijk is dit zo, en terwijl ik deze tekst zit te corrigeren, ligt de krant naast mij met de opgetogen verslagen over het jongste koninklijke bezoek aan Maastricht, waarin wordt gewezen op het opvallende aantal Belgen, dat over de grens gekomen is om de emotie mee te beleven! Dit alles is veelbetekenend. Om de verwarring eerst nog groter te maken, zij er aan herinnerd dat de Oranjes nimmer een gram nederlands, de Coburgen nooit belgisch en de engelse vorsten geen enkele druppel engels bloed in de aderen hadden stromen. Het is nog gekker, onze Oranjes hebben helemaal geen bloed van een echte Oranje. Frans bloed? Nu ja, bijzonder verdund, precies zoals bij ieder van mijn lezers waarschijnlijk is, die een paar eeuwen terug zijn onnoemelijk aantal voorouders zou kunnen overzien. Als Koningin Wilhelmina in 1912 in Parijs zegt: Je suis fière du sang français qui coule dans mes veines, dan is dat een vergaande hoffelijkheid. Men kan vaststellen, dat in de laatste anderhalve eeuw van de leden der europese vorstenhuizen, als men de echtgenoten meetelt, minstens vijftig procent de taal van zijn natie niet, gebrekkig of slechts met duidelijk vreemde accenten spreken kon. Thorbecke vertelt ergens dat de hannoverse koningen van Engeland enige generaties lang geen Engels kenden.
Het staat dus vast, dat het om de persoon van de vorst in wezen nooit gaat. Men neemt zich een vorst aan, soms jaagt men er zich een op, zoals Israël Saul van achter de vaten weghaalde, waar hij zich verstopt had toen hij begreep dat men naar een koning omzag. Arme Saul! Het is zijn noodlot geworden, hij heeft zich tenslotte te goed in zijn rol ingeleefd. De vorst komt soms zelfstandig uit de anonymiteit van het menselijke geslacht naar voren als avonturier of zendeling, maar over deze soort (Caesar, Franco, Napoleon, Hitler) spreek ik hier niet. Soms ook wordt hij naar voren geroepen, omdat hij verondersteld wordt een druppel van het bloed van deze vroegere avonturier of zendeling, totemmens geworden, in zijn aderen te hebben, wat echter nooit precies onderzocht kan worden.
| |
| |
Dit laatste weet men, maar het doet er niet toe; het wordt interessant, hoever alle redelijkheid hier zoek is, en hoe spoedig men met een fictie genoegen neemt. Want allereerst staat de promiscuïteit der initiale avonturier-zendeling en zijn naaste descendenten er borg voor dat het getal dergenen die een scheutje van dit vereerde bloed geërfd hebben, na enige eeuwen in de duizenden loopt; bij een gemiddeld kindertal van slechts twee is iemands nakomelingschap na twaalf geslachten ruim vierduizend, bij drie wordt dit al een half miljoen. Ik geef meteen toe dat hier een waarschijnlijke fout in zit door kwartierverlies, door de kans van huwelijken dezer anonyme descendenten onderling, maar kan toch staande houden dat er bij de tienduizenden die met mij het feest van Prinsjesdag meemaakten, gemakkelijk twintig toekijkers geweest kunnen zijn die meer bloed van de Vader des Vaderlands hebben dan hun beminde vorstin. Dit is al vrij gek, terwijl overigens nog uitgemaakt moet worden waarom al dat andere bloed zo maar niets te betekenen heeft. Als na twaalf geslachten het oorspronkelijke bloed in elk huwelijk telkens met 50% verdund is, is er tenslotte 99.0515% ‘vreemd’ bloed, als men dat volledig overheersende tenminste ‘vreemd’ noemen mag. Wat wij met de afstamming en met de persoon der geërfde vorsten te maken hebben is te verwaarlozen weinig. De goeden zullen het in slechte tijden zwaar hebben, maar in nog niet direct rampspoedige tijden zal ook een minder geslaagde vorst altijd populair zijn; zelfs als hij een weinig dwaas is glimlacht het volk vertederd en zegt het: hij moet zo gewóón zijn, zo goedhartig, net als jij en ik...
Ik hoop dat men begrijpen wil dat ik over dit delicate onderwerp niet zonder onbehagen schrijf. De situatie in Nederland verlangt immers nog geenszins een overijlde herziening; er is geen president denkbaar die zijn taak beter kon hebben verstaan dan Koningin Wilhelmina. Ik zal echter sommigen mijner lezers helaas nog enige ogenblikken onaangenaam moeten blijven, ter wille van de zaken van het hoogste belang waarom het gaat: die van de gerechtigheid en van de waarheid. Het is nu eenmaal zo, dat alle denken over sociale en culturele politiek in probleem- | |
| |
eenheden moet geschieden (Karl Mannheim) en dat het probleem van de vorst en zijn functies in alle andere die ons bezighouden geïntegreerd blijkt te zijn, al zou de afdoening van dit probleem op zichzelf gelukkig nog geen haast vragen.
De geërfde vorst dan, de symbool-vorst, fungeert voor de massa als iets dat deze uit zichzelf neemt, voor zich plaatst en ‘verdinglicht’ om te vereren. Deze geobjectiveerde essentie is zoiets als haar Eenheid, haar Heroïek, haar Selbstbehauptung en (hier het meest magisch) haar Goede Lot. De vorst is een projectie van onszelf; in geval van nood kunnen wij ons van hem ontdoen zonder daar zelf nog schade van te ondervinden; hij is een soort buitenste verdedigingslinie, die wij desnoods kunnen laten vallen om ons centralere ik te handhaven. Dat is tegelijk tragisch voor een intelligente en goedwillende vorst en buitengewoon nadelig voor het verantwoordelijkheidsgevoel van de individuele burger. Ik herinner mij de oorlogsdagen van Mei '40. Toen in de moeilijkste uren bekend gemaakt werd dat de Koningin met haar regering was uitgeweken, gebeurde er iets ongehoords. Bij alle mensen die ik gekend had als koningsgezind leek iets ineen te storten. Voor mij persoonlijk betekende de capitulatie voornamelijk beduchtheid voor wat nu wel komen moest; wij konden allemaal weten wat het nationaal-socialisme in de practijk betekende. Van mijn prille jeugd af had het koningschap voor mij nooit iets bijzonders betekend, maar thans kon ik niet anders inzien dan dat onze vorstin wel eens zeer wijs gedaan kon hebben door zich met haar regering aan gevangenneming te onttrekken. Bepaald gunstig vond ik, dat de mij tot nog toe volstrekt onverschillige Prins Bernhard hier het voor hem verreweg moeilijkste deel had gekozen en onverwijld mee was uitgeweken. Hij heeft daardoor van stonde aan tot het einde van de oorlog aan de hatelijkste gemeenheden van de binnen- en buitenlandse vijand moeten blootstaan. Dat het allemaal nog zo goed zou aflopen heeft hij niet kunnen voorzien.
Zo moest ik dus wel schrikken van de reacties die juist bij de vurigste royalisten onder mijn kennissen bleken te zijn opgewekt. Er waren erbij die van teleurstelling huilden en portretten
| |
| |
verscheurden. Bij sommigen heeft deze depressie maar kort geduurd, maar men zou vele vurige nationalisten vandaag de dag zeer onaangenaam kunnen treffen als men hun hun uitlatingen van die dagen nog eens voorhield. Bij anderen werd deze deceptie in de Kroon niet slechts niet overwonnen, maar veeleer een oneerlijk, gepretendeerd stuk grondslag voor politiek verraad van het volk. Men zal nl., onaangenaam genoeg, moeten vaststellen dat de politieke delinquenten in hun ongevaarlijke tijden bijna zonder uitzondering zeer royalistisch gevoeld hebben. Kan de correlatie: vroeger royalisme-latere politieke criminaliteit, wel geen directe causale basis toegedacht worden, van betekenis is zij echter ongetwijfeld. De duitse groepen die Hitler aan de macht hielpen waren voorheen extreem keizersgezind; de andere europese kringen die met hem coquetteerden of hem met hun tolerantie tot 1939 onnoemelijk ondersteund hebben, waren royalistisch-conservatief; dat de felle nederlandse SD-hond S, die ik zeer gevreesd heb, als zodanig een type, in zijn fatsoenlijk leven politieman en plaatselijk voorzitter van de Christelijke Oranje-vereniging geweest bleek te zijn, zegt niets tegen de politie en tegen oranjeverenigingen, maar noodzaakt te onderzoeken of zijn vroegere en latere manifesteringen niet eenzelfde gevaarlijke psychologische grondslag gehad hebben. Voorlopig staat voor mij vast, dat degenen die onze Koningin toejuichen voornamelijk iets van zichzelf liefhebben en dat zij die in royalistische extase tranen in de ogen hebben, uit sympathie met zichzelf wenen. Als ik de geestdrift dezer massa's uit het raam overzie, kan ik niet helpen dat een nadenkende en bijna droevige stemming zich van mij meester maakt en ik stiller word naarmate de trompetten opgewekter schetteren. De associatie van deze maskerade met de oorlog die wij net overleefd hebben is daarbij pijnlijk. De figuur, die bij de rijke industriëlen gecollecteerd heeft om het geld voor de costumes, is niemand anders dan een zeer hoge OD-organisator van toen. Eén richard bood honderdduizend gulden als hij dit bedrag belastingvrij kon geven, evenals bij schenkingen voor de Stichting '40-45. Hij heeft zijn aanbod ingetrokken toen de Minister van Finan- | |
| |
ciën dit, terecht, weigerde. Wie weet, misschien hadden we de paarden anders ook nog in het goudbrocaat gezien. Als deze correlatie geen merkwaardig helder licht terugwerpt naar een groot deel der wezenlijke trekken in de verzetspsychologie van velen, dan weet ik het niet meer.
Het feest is zo goed als voorbij. Daar loopt, naast een paar Indonesiërs, de mooiste vrouw die ik in jaren zag over het plein. Zij is vrij groot, een nauw kleed sluit om haar heupen en benen, haar haar is gitzwart en vol. Dit is pas feestkledij. Zie haar lopen, dit is pas lopen. Mijn hart klopt er alweer iets sneller van. Het is een feest, vind ik, dat zij er bij is deze keer. Het is prettig dat de mannen die bij haar horen, er bij zijn deze keer. Maar naast mij lacht een vrouw niet zeer hartelijk en zij zegt: het zijn net mussen. Zij bedoelt niet zozeer, dat de indonesische mannen kleiner van stuk zijn dan zij gewend is en dat ze met het zwarte hoofddeksel en in het europese donkere colbert moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn, van boven af, maar ze wou even laten horen, dat zij het met Elsevier houdt. Maar terwijl ik dit corrigeer is de politiële actie van de Javanen op Celebes aan de gang. En Sultan Hamengku is mij van geen sympathieker psychische structuur dan generaal Kruis. Zij hebben precies dezelfde fiere kin...
|
|