Volg het spoor terug
(1953)–J.B. Charles– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
Hoofdstuk XIIIn 1939 leefden er in Toronto twee mannen, die elkaar niet kenden. De een was leraar, hij keek proefwerken na, schreef moeilijke woorden op het bord, voelde zich een heer en was drankbestrijder. De ander was landmeter en - mat land, sta ik nu op het punt te schrijven; wat een eigenaardig beroep. Laten wij zeggen dat hij zijn werk deed, bij zijn vrouw sliep, min of meer tevreden was en zich ook een heer voelde; hij was lid van de dierenbescherming. Zij kwamen tegelijk onder dienst en toen zij tegelijk voor het lokaal kwamen, waar de keuringen plaats vonden, zeiden zij sorry tegen elkaar, stonden zij er op de ander te laten voorgaan. Zij bleven heer, die eerste dag, en lieten elkaar foto's zien van hun vrouwen. In 1945 waren zij dermate veranderd dat zij zichzelf niet meer herkenden als zij voor de spiegel stonden; d.w.z. zij herkenden allebei wel iemand, maar dat was de kapitein, die zij nu waren. Zij waren de oceaan overgestoken en hadden Europa gedaan, niet in een paar dagen, maar in een paar jaren, en verder ook totaal anders dan zij ooit gedroomd hadden dat het misschien nog eens gebeuren zou. Zij dronken de jenever, die de Nederlander meegebracht had, want hun rations waren al op. Bill vertelde een grappige geschiedenis uit Italië. Twee verkenners waren op een nacht tot in de periferie doorgedrongen van een dorp, waar de Duitsers zaten. Bij een boerderij hadden zij er drie gevonden, die als tevreden dieren tegen elkaar aan in de open lucht lagen te slapen, in een krans van lege chianti-flessen. ‘Wat hebben jullie gedaan?’ vraag ik. ‘Wij zijn er op onze tenen heengegaan en hebben twee ervan de keel afgesneden, sir.’ | |
[pagina 159]
| |
‘Waarom twee, voor de hel?!’ ‘Wij hadden zo'n lol bij de gedachte aan het smoel dat die derde zou trekken, sir, als hij de volgende ochtend wakker worden zou.’ Christ, wat een mooi verhaal. Men voelde zich lekker en schonk nog eens in. Er kwamen twee soldaten binnen met een bevende spierwitte man. ‘Het is een duitse soldaat, sir, die vluchtte in burgerkleren.’ ‘Have him shot en donder op.’ Het was Mei 1945, en alle dingen werden met de dag beter. In de hongerwinter werd door de Duitsers in de Betuwe een jongen van 17 jaar aangehouden, die een jutezak op de nek droeg. Hij zei dat er aardappelen inzaten, maar er kwam een klein zendapparaat tussen de aardappelen uit. Men hield hem op de post aan de brug bij Vreeswijk gevangen totdat er een auto van de SD uit Utrecht kwam om hem te halen. Men had zijn zakken nagevoeld, maar hem verder niet gefouilleerd, omdat hij er met zijn blonde krullen en blauwe ogen uitzag als een jongen van 15. De auto startte naar Utrecht, een personenauto met maar twee man voor deze kleine jongen, een naast hem achterin, en een aan het stuur. De zak ook voorin, naast de chauffeur. In Utrecht zou men het jongetje wel even alles laten vertellen. Maar voordat de zijweg naar IJ. er was, nam de jongen zijn pistool onder zijn oksel vandaan en schoot de Duitser naast hem dood. De slag van het schot was in de kleine ruimte van de auto zo oorverdovend, dat de groene aan het stuur bijna de macht over zijn wagen verloor. Maar hij had geen tijd om te stoppen, want hij kreeg de mond van het pistool tegen zijn nek en de opdracht de weg naar IJ. in te slaan. Ergens op deze weg werd hem bevolen te stoppen en toen werd hij, bevend achter het stuur gezeten, doodgeschoten. De blonde jongen met krullen kwam wel wat laat, maar behouden in Utrecht aan met zijn jutezak en met het zendertje, dat gerepareerd moest worden. In diezelfde tijd gebeurde het dat twee mannen elkaar langs de illegale CID-lijn opbelden. Een uitgelaten stem riep: ‘Het is O.K., ik heb haar te pakken gehad! In de M.-straat liep ze en | |
[pagina 160]
| |
er was bijna geen volk op de weg. Ik schoot haar midden voor haar kop, joh! Is 't niet prachtig?’ ‘Het is prachtig! Wel gefeliciteerd. Goed zo. Dat kreng. Die zal er geen een meer bijláppen. Zo moeten ze 't allemaal hebben.’ ‘Ja. Nou X nog.’ ‘Die krijgen we ook nog wel es.’ ‘Nou, saluut.’ ‘Ja, saluut hoor.’ Jaren later las ik in de krant dat de vrouw terechtgestaan had voor haar verraad. Ze reed in een wagentje, want ze was half verlamd door het schot. Ze is dus niet dood geweest, ik wist het nog niet. Een vrouw doodschieten is toch wel wat anders dan een man doodschieten. Het is evenwel erger het te hebben nagelaten en daar wroeging over te houden. Toen wij de koerierster gekidnapt hadden, die ervan verdacht werd door verraad de dood van enkele moedige mannen op haar geweten te hebben - zij was voor ons ondergedoken - lag een betonnen paaltje met ijzerdraad voor haar klaar bij de vaart. Maar zij ontkende de hele nacht van het verhoor en bezwoer haar onschuld zo waardig, dat wij zeiden: dan nog maar niet, dan nog maar verder onderzoeken. Maar de landwacht bevrijdde haar bij toeval uit haar gevangenis op de boerderij midden in het land. De boer werd doodgeschoten. Zij zette haar verraad voort en beroofde daarmee nog 20 à 30 mensen van het leven. Zij verried een zender en de zender werd gevonden, de adressen werden gevonden, waar de agenten met hun set gewerkt hadden en ieder kreeg zijn graf, na korter of langer lijden. Zij zouden hebben kunnen leven als wij hardnekkiger onderzocht en sneller geëxecuteerd hadden. Zij werd na de oorlog ter dood veroordeeld. Ik sprak haar toen weer; zij zei: zo is het goed, ik zou niet langer kunnen leven. Ik gaf haar een hand, er was geen wrok meer, zij ging sterven. Maar zij werd begenadigd en na jaren zie ik haar onverwacht terug, in een gevangenis, of liever, zij zag mij. En weer spraken wij met elkaar en men kan mij geloven, weer was er geen wrok. Zij wilde nu leven. Zij hoopte ‘op jaren’ te komen en nog eens | |
[pagina 161]
| |
opnieuw als het meisje van vroeger in vrijheid te leven. Zij mag dit best lezen. Was 't beter dat zij doodgeschoten was en in de nacht besteld was in de vaart? Voor haar nee. Nee? Voor ons, ja. Ja? Voor de dode makkers, ja. Ja? God weet het.
Dat oorlog dood en verschrikking betekent, is niet bijzonder omdat het leven angst en dood betekent en dus is het, objectief gezien, niet van belang. Uit de litteratuur wisten wij er alles van en niet alleen sinds Le Feu, Jahrgang 1902, A farewell to arms enzovoort. Ik las nu bijna gelijktijdig de beste hit na Wereldoorlog II: The naked and the dead, en Oorlog en Vrede van Tolstoj. Ik prefereer dat laatste meer dan prachtige boek uit de vorige eeuw boven bijna alles wat ik aan romankunst gelezen heb, wat natuurlijk niet in het nadeel van Mailer uitgelegd mag worden. Tolstoj had o.a. het voordeel van een afstand van enige decennia tot zijn stof. Maar het verschil tussen de romans is gering, als het gaat om de bezigheid van de mens in zijn oorlogen. Zowel hier als daar lopen er mensen rond, die denken: ‘Nu zal het gebeuren’ en zij doen hun best het klapperen van hun tanden te bedwingen; daar rijden piepjonge vorstjes naar voren en zeggen bleek, terwijl zij de generaal doordringend trachten aan te zien, dat zij overplaatsing vragen, omdat hun bataillon vandaag in reserve gehouden wordt; zij willen vandaag ook al mee-chargeren. Op Anopopei helpt een staff-sergeant zichzelf wat over zijn traagheid-door-angst heen, door de nieuweling toe te bekken: ‘Ben jij kickenshit G.v.d.?’ Het betekent allemaal hetzelfde: lust en angst, en iedereen komt op zijn manier over de laatste drempels heen. De realiteit is overal dezelfde. De keizer rijdt driftig langs de hagen van mijnheren, in lange onderbroeken gekleed met hoge hoeden op waar een klep aan en een kokarde op zit, met bajonetten op de geweren, die een heel bos vormen. De ene schrijver vertrouwt mij toe, dat Napoleon voor elke veldslag onaneerde, de ander dat hij aan toevallen leed - als zoveel grote mannen, heet het dan: Saul, Ajax, en Kaiser Wilhelm II. Die epilepsie en het onaneren zeggen mij veel minder dan het feit dat men dergelijke figuren ‘grote | |
[pagina 162]
| |
mannen’ noemt. Generaal Cummings zit in zijn tent met luitenant Hearn te schaken, voor de Toyaku-linie. Hij wil vriendjes worden met zijn lievelingsluitenant. Tussen haakjes, de minst echte gesprekken en de minst aanvaardbare verhouding uit The naked and the dead. Voor de lezer gebeurt dit allemaal vanavond. Tolstoj beschrijft hoe het bloed uit de afgeschoten arm van een kanonier spuit als wijn uit een fles, Mailer hoe de scherf van een mortiergranaat de hersenpan van Hennessey opent als een conservenblikje. Homerus laat een held, die door de spies doorstoken wordt, tegelijk met zijn pijn de koude voelen van het brons dat in zijn warme lichaam dringt. Maar voor wie mensen op hun sterfbed heeft horen smeken om de dood, omdat het carcinoom hun buik uit elkaar deed barsten, die teringlijders langzaam heeft zien opeten door hun coccen en die het kind heeft horen schreeuwen, waarvan de hersens in elkaar geperst werden door een poliep, kan het niet interessant zijn dat, en hoe, de mensen in hun oorlogen sterven. De enigen, voor wie wij na een oorlog medelijden zouden kunnen gevoelen, zijn de overlevenden. Het zijn de jongen met krullen van het zendertje, de man die op de goedgeklede vrouw toetrad en haar in het voorhoofd schoot, Bill en James, die nu weer voor de klas staan en land meten, de held, die de bronzen spies in het ingewand van de andere held dreef, Croft, die de chocolade kauwende, krijgsgevangen Jap van vlakbij door het tevreden gezicht schoot en de Dolochows, die hun strepen willen terugverdienen, die wij met ontsteltenis moeten blijven beschouwen. Ik haal nog een paar boeken voor de dag, die mij vroeger al tot lering geweest waren over de ethische normen en het fatsoen in de oorlog. De Avonturen van den braven soldaat Schwejk, waarvan ik tot dusver alleen het eerste deel gehad heb, in de vertaling van Van Praag. Er moeten duitse vertalingen van de volgende twee delen bestaan, maar niemand kan ze mij geven. Het was eigenlijk een verschrikkelijk rauw oorlogsboek, hoeveel plezier wij er indertijd ook van gehad hebben. Een geliefd boek van H. N. Werkman, een van de weinige geheel vreedzame mensen die ik gekend heb. Nu ik het weer lees, ergert het mij | |
[pagina 163]
| |
ook wel wat, maar het blijft het gekste boek over misdadigheid dat ik ken. De brave soldaat Schwejk is eigenlijk een ergerlijke Tyl Uilenspiegel. De radicaal in mij zou liever gezien hebben dat hij zijn oostenrijkse superieuren zonder veel woorden maar vermoord had; ik kan het geleuter op zijn janboerefluitjes over de opgewekte massacriminaliteit van de godvruchtige en vaderlandslievende Oostenrijkers eigenlijk niet meer verteren. Zo veranderen wij dus, maar wel blijkt mij nu duidelijker dan toen, hoe vooral dit boekje integrale verrotting aan de kaak stelt, waarvan de militaire hysterie maar één uitloper is. Het spreekt al over concentratiekampen. Die hebben de nazi's dus niet rechtstreeks van Chamberlain en Kitchener, zij hebben in de tussentijd ook nog Kaiserliche und Königliche Konzentrationslager geheten. Schwejk ziet, als hij op de kanselarij moet komen, de artistieke foto's van de duitse legers in actie in Gallicië en Servië. Bijzonder fraai was een foto uit Servië, van een opoehangen familie: een kleine jongen, een vader en een moeder. Natuurlijk is er ook een soort politie aan het werk op het home front. Zij heet alleen nog geen SD, maar zij werkt even gewetensvol voor de handhaving van orde en rust achter het front. Eén voorbeeld, dat ons direct de Rauters en de Zondervans voor de geest haalt: Schwejk wordt bij de provoost binnengebracht. Deze spreekt hem toe: ‘Ontuig behandel je als ontuig. Als iemand begint te muiten, dan stoppen wij hem in een aparte cel, dan breken wij hem al zijn ribben en dan laten wij hem liggen totdat hij crepeert. Daar hebben wij het recht toe. Net als we dat met die slager gedaan hebben, nietwaar Repa?’ (Repa was, wat wij nu zouden noemen, de tsjechische landwachter-SD-Gehilfe van de provoost.) ‘Nou, die heeft ons werk verschaft’, antwoordt Repa op dromerige toon, ‘dat was me een lichaam! Ik moest langer dan een uur trappen voor zijn ribben begonnen te kraken en het bloed uit zijn mond liep. En hij heeft nog tien dagen geleefd. Een echte poliep!’ Een ander boek met instructieve reportages uit de oorlog is dat van Céline, Reis naar het einde van de nacht, dat ik in de | |
[pagina 164]
| |
vertaling van Valkhoff citeer. Dit is een van de meest aangrijpende en rauwe boeken uit Wereldoorlog I, en de tijd daarna. Misschien is de misère bij Hasek meer verteerd, maar echter. De luitenant Sainte-Engence komt terug van een verkenning en is als een kind zo blij. ‘Ik heb er twee neergesabeld!’ En hij toonde zijn sabel, ‘waarvan, ja waarlijk, het geronnen bloed de smalle groef vulde, die daar expres voor gemaakt was’. ‘Twee lanciers!’ valt een metgezel hem bij. ‘Druk aan 't creperen! De oorlog is uit voor hen, nou hè, Sainte-Engence! Als konijnen moeten ze leeggebloed zijn!’ Luitenant Sainte-Engence aanvaardde de hulde en complimenten van de kameraads met bescheidenheid. Van Céline staat vast, dat hij in de oorlog van '14-'18 zo dapper gestreden heeft bij de dragonders, dat hij werd ‘cité à l'ordre de l'armée’ en dat hij ernstig gewond raakte. Maar even zeker is, dat hij na de tweede wereldoorlog, als armendokter in de banlieue van Parijs, in Clichy, zijn vrije tijd benut heeft met het schrijven van zulke vuile fascistische stukjes, dat hij het niet moet wagen zich weer in Frankrijk te laten zien; hij is aan het eind van de oorlog naar Denemarken uitgeweken. Nu zegt Wim H. mij dat ik meer van Céline zou moeten weten om dit te begrijpen. Dat kan wel, maar voorlopig is het mij onmogelijk te begrijpen hoe iemand, die zo kotsmisselijk was van wat hij doorzag als de krijgszuchtige wauwelpraatjes en de hysterie van militairen en de belanghebbenden bij de oorlog, zich intellectueel en menselijk dermate heeft kunnen laten verloederen. Ik houd derhalve rekening met de mogelijkheid dat hijzelf die Sainte-Engence geweest moet zijn; dan dankt hij mèt zijn onderscheiding óók zijn morele vervuiling aan de oorlog; dan was zijn Reis naar het einde van de nacht al een wilde exclamatie van de verbittering die hij gevoeld heeft, toen hij van zichzelf duchtte, dat hij zich van de opgedane infectie wellicht niet blijvend zou kunnen ontdoen. Als ik de hier en daar irriterende snaaksheid van de lasterlijk-goede Schwejk daar nu naast leg, dan wil ik toch wedden, dat Hasek gedurende de duitse koloni- | |
[pagina 165]
| |
satie van Tsjechoslowakije niet zal hebben gecollaboreerd met de vijand en meegehuild met de verraders van, hoe heette de prelaat-president ook weer?Ga naar voetnoot1 En als men in de beeldende kunst wil zien hoe de oorlog een kunstenaar die hem moest doormaken en overleven, kan vernietigen, dan sla men enige prentenboeken van Francisco de Goya op. De schilder eerst van de Maja's en de ontwerper van schone gobelins maakt later wrede en satanische voorstellingen: bijna kleurloos, haast geheel in zwart. Want de onderdrukking door de Fransen is tussenbeide gekomen, de opstand en zijn gruwelijke onderdrukking. De Desastres de la Guerra, waarin de schilder van de walglijkheid van moordlust-tot-in-het-perverse taferelen maakt die zelfs het opzettelijke cynisme van deze eeuw nog niet heeft kunnen opbrengen. Maar ondertussen heeft men mij er ook al op gewezen dat ik meer van Goya zou moeten weten, om minder ontdaan te zijn.
‘Zorg, dat je er (ook) bij komt!’ lokken de advertenties van de Marine. Het plaatje stelt een knappe jongen voor, met een wilskrachtige kin, die met zijn amerikaanse helm op bezig is aan de technische verbindingsdienst. Elders op het prentje staat de advertentie-he-man van de margarine, de ijzersterke schoenen en de betere hoeden. Deze keer draagt hij een onderomcierspet boven zijn blijmoedige glimlach: zover kan de vrijwilliger het óók brengen! Maar het lijkt allemaal zo verdomd precies op de advertenties in De Telegraaf van de bezettingstijd: ‘Hang niet aan je moeders rokken, ga met de Kriegsmarine uit knokken.’ Dat was de mof. In Frankrijk zag ik deze zomer overal de reclameplaten van het vreemdelingenlegioen; een nobel soldaat treedt naar voren met een takje tussen de tanden, een he man in uniform, wat zeg ik, een héér, tous renseignements hierbinnen. Tachtigduizend van deze heren dienden voorheen de SS, voortschrijdend in Polen en de Oekraïne, tussen miljoenen lijken en duizend verwoeste steden, met het eikentakje dichterlijk tussen de tanden. Nu dragen ze een tropenhelm, bijvoorbeeld | |
[pagina 166]
| |
in Indo-China. Wij zijn maar Nederlanders en zouden plompweg tegen onze recruten moeten zeggen: ‘Kort en goed, knapen, jullie functie is om je te eniger tijd door het hoofd te laten schieten of om je te laten verbranden door de zogenaamde vlammenwerpers (waarvan principe en werking je hier o.a. uitgelegd zullen worden; ja, wie maar wil kan hier een hoop leren); wees alleen zo goed, om voordat het zover is enige vijanden van hun leven te beroven; de rest is er alleen maar om dit mooier te doen lijken en het administratief juist te doen verlopen. Je kunt gaan!’ Ik wilde maar zeggen dat het wat dwaas is, er ophef van te maken als een militair in geval van oorlog werkelijk vecht en sneuvelt, maar dat dit helemaal misplaatst is ten aanzien van mensen, die dit handwerk bij hun beroepskeuze uitverkoren hebben. In Mei 1940 schijnen vooral de mariniers in Rotterdam helemaal echt als soldaten te hebben gefunctionneerd, maar is het niet wat goedkoop om ze in verhalen nu maar te romantiseren als ‘de zwarte duivels van Rotterdam’, zoals men het doet? Het zou meer zin hebben uit te zoeken, waarom een kwart miljoen nederlandse soldaten niet heeft kunnen meedoen. Het is genant, dat hier voor de rampzalige Meidagen enige malen zoveel voordrachten voor militaire onderscheidingen gedaan zijn, als in het britse leger van de invasie aan de normandische kust af tot VE-day toe. Ik heb het allergrootste respect voor de gesneuvelde admiraal Doorman, die zijn plicht deed en de dood in het gezicht voer, maar laten wij niet vergeten, dat hij het militaire zeemanschap als beroep verkozen had. De dood van deze dappere admiraal is dus niet per se glorieuzer dan die van de schoenmaker, die zich in 1934 graag liet afkeuren voor de dienstplicht, maar ‘ik verdom het’ zei, toen de vijand hem in 1943 wilde dwingen om aan diens versterkingen te graven, en die zich door Duitsers en landverraders liet doodslaan. Er zijn reserve-officieren geweest, die wèl bij de OT gespit hebben, officieren, godbetere, en ik ken er van hen, die in comité's gezeten hebben waarin men aandrong op ‘krachtig’ optreden in ‘ons Indië’, enzovoort. Dit is de verrotting van onze nationale | |
[pagina 167]
| |
moraal, dat men op deze brutaliteit niet amok loopt; ook dat wij kransen laten zakken in de Java-zee, maar de familie van de schoenmaker een schijntje teruggeven voor de leeggehaalde woning, en dat de Stichting '40-45 zich schor moet schreeuwen en zich gek moet bedenken op nieuwe stunts om wat ondersteuning voor de familie bij elkaar te collecteren. Voor de oorlogsgeschiedenis van het nederlandse volk was deze keer voornamelijk Het Verzet van grote betekenis, de illegaliteit-der-loyaliteit dan, een onderscheiding waar ik straks op terugkom. De ‘guerilla’ was ook nog van enige betekenis, vooral in de sectoren der inlichtingendiensten, maar het is volstrekt onwaar, wat de Minister van Oorlog Fievez nog in 1947 schreef ter inleiding van het ‘Beknopt overzicht van de krijgsverrichtingen der Koninklijke Landmacht’, nl.: ‘Zij (de K.L.) verloor alles behalve de eer, en daardoor legde zij de grondslag voor het verzet tegen de overweldiger en voor de herrijzenis van het vrije Nederland’. Integendeel. Toen men zijn militaire macht sneller en hulpelozer had zien afgaan dan de grootste pessimisten hadden durven voorspellen, heeft het nederlandse volk zijri leger en de herinnering daaraan afgeschreven; voor een belangrijk deel van het volk, ondanks de vernedering der bezetting, niet zonder opleving van oude rancunes en spot, en toch is juist dit deel niet het beroerdst geweest in het verzet dat later kwam. Ik heb dit nauwkeurig waargenomen. Laten wij niet willen vergeten, dat wij direct na ons militaire échec in Mei '40 tamelijk neutraal tegenover de Overwinnaars stonden, totdat dezen, al in de herfst van dat jaar, begonnen hun politieke vuiligheid hier te importeren. Dàt is het grootste nadeel van onvoldoende militair verzet, dat het intussen toch in plaats van de individuele reacties getreden is. De Denen hadden geen leger en bejegenden van de eerste dag af de duitse invallers met de meest koude vijandigheid. Wij hadden wel een leger. Ons werd gesuggereerd, dat het wat te betekenen had ook; ik heb onder meer alle afleveringen van ‘De Wacht’ kunnen doorlezen en verbaasd gestaan van de naïveteit, de tevredenheid met zichzelf en de stijlloosheid | |
[pagina 168]
| |
van de periode van ‘Wie heeft de suiker in de erwtensoep gedaan?’ en O. en O. Er staan flinke woorden-vooraf in van de OLZ (de ouwe lul zelf, zeiden officieren bij ons) en de Cdt. Veldleger. Goed, dit leger verloor. Welnu, zo was de reactie van het volk, dan maar good looser zijn en op de verdere internationale ontwikkelingen wachten. Zo was de stemming waarin tienduizenden, die daar nooit van gedroomd zouden hebben, bleken af te drijven naar collaboratie. Dat wij naar verhouding zoveel meer landverraad en collaboratie kregen dan Denemarken, is mee de schuld van het falen van ons leger en zijn leiding. Dat zal altijd zo blijven, zolang men de drager der individuele waardigheid een militaire macht als subject geeft dat voor hem op onrecht reageert. Zolang men zijn persoon ontmantelt door de militaire dienst. |
|