| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Ik had een verwijderd familielid, dat ik oom noemde, dat de zaak van Duitsland met hart en ziel was toegedaan, al in de eerste wereldoorlog. De man was zelfs Rijksduitser geworden. Na het uitbreken van de oorlog hadden wij hem niet meer gezien. Hij was nu zg. inspecteur van het duitse Rode Kruis, maar wij vermoedden wel iets van de werkelijke bezigheden die achter deze vermomming schuilgingen.
Uit de verslagen van de Parlementaire Enquête Commissie heb ik nu geleerd dat hij al jaren voor de oorlog een medewerker van ‘Onkel’ was, de grote man van de duitse contraspionnage in Wassenaar. Nu had ik door ‘Klaproos’ ontdekt dat Onkel zijn hoofdkwartier in Glanerbrug had opgeslagen. Hij leidde daar de Geheime Feldgendarmerie. Ik ontving veel berichten over hem en ik kende hun telefonische codetaal vrij goed. Daarvan herinner ik mij Flanel (Glanerbrug) en Meldekopf (naam voor Utrecht). Ik wist ook dat Onkel een medewerker bij Tiel liet crossen over de rivier, een man die handeldrijvend moest blijven zwerven langs de westzijde van de rivieren om plus minus bij Maastricht weer opnieuw te crossen, met militaire inlichtingen dan. Dat alles wist ik, maar ik wist niet, dat mijn familielid daarmee te maken had. Die zocht ik in Amsterdam op, in zijn huis aan de Zuider Amstellaan, omdat ik wilde proberen uit te vinden of hij bereid en in staat zou zijn iets te doen voor een broer van mij en Cor?, beiden gearresteerd. Ik nam aan dat dit bezoek geen kwaad kon, zelfs al zou hij weten hoezeer ik zelf gezocht werd. Dit was namelijk een man die geen gemene streken zou uithalen, al had Vrij Nederland hem als zeer gevaarlijk gesignaleerd. Mijn moeder had altijd een zwak voor hem
| |
| |
gehad, al betreurde zij nu dat hij zover afgedwaald was, en zij had het goede gevoel. Ik wilde eigenlijk ook wel eens zien hoe het met hem stond. Ik liet K. die een van de auto's met de letters ‘Corps Consulair’ en Italiaanse papieren bestuurde, met telkens warmgedraaide motor in de buurt staan en ging op het huis af. K. was weer een broer van Cor en wilde ook niets liever dan dat ik wat zou kunnen bereiken.
Mijn oom woonde boven. Zijn vrouw of vriendin deed open. Dit was de vrouw die met hem in VN gesignaleerd stond als zeer gevaarlijk, zij zou dag en nacht gewapend zijn. Maar ik moet zeggen dat zij mij hartelijk ontving, toen ik mijn naam mijn ware naam! - genoemd had. Ik voelde mij schoon van binnen en prettig, eindelijk eens gewoon te kunnen doen en geen comedie te behoeven spelen. Mijn oom had een maagbloeding gehad en lag op een bank in de kamer te herstellen. Hij was verrast mij te zien, niet onaangenaam verrast. Het was een merkwaardige confrontatie. Ik kwam nu voor mijn oude persoon uit en wel ten overstaan van niet de eerste de beste vertrouwensman van de vijand die mij zocht. Ik moet zeggen dat ik direct toen ik hem weerzag, wist dat ik dit geheel terecht gewaagd had, dat ik dus niets gewaagd had. Deze man zou mij beslist niet te pakken nemen. Hij wist nog niet van de arrestatie van mijn broer, wel iets over mij, maar daarvan niet het rechte. Het frappeerde mij dat hij ook geen bijzonderheden wenste te weten. Hij beloofde te onderzoeken wat hij voor mijn broer en voor Cor kon doen, maar wilde graag weten of zij voor feiten zaten waar de doodstraf op stond. Waar stond de doodstraf niet op? Zeer zeker op wat zij gedaan hadden, maar omdat ik niet weten kon wat de Gestapo al wist, antwoordde ik dat mij dat onbekend was. Dit loog ik dus weer. Terecht, natuurlijk. Een formele rechtvaardigingspoging was gezocht en overbodig, liegen was mijn goede recht. De opvatting, dat ik het niet kon weten omdat ik niet wist wat de Gestapo al wist, was tenminste te verdedigen; maar het was mijn opvatting helemaal niet, dat is het zwakke erin, ik loog zonder omwegen. En dat ik in mijn strijd om morele hoogheid tot rechtvaardiging promoveerde wat niet meer
| |
| |
dan een verontschuldiging was, was eigenlijk het zwakste erin.
Wij kregen het toen over de oorlog. Mijn oom was er volstrekt van overtuigd dat zijn Führer nog geheime wapens achter de hand had. Ik ben er nu van overtuigd, dat hij weet had van de racket-wapens en misschien zelfs iets van een atoomwapen. Hij wond zich erg op, daar op zijn bank, hij wilde mij wel een en ander toegeven van de schanddaden der Gestapo (‘Ja, de een slaat- en de ander niet, is dat niet bij elk volk zo? Er zijn beslist Sipo-mensen die nooit een gevangene zullen aanraken’, zei hij), maar hij somde meteen een reeks misdaden jegens de menselijkheid op, door Britten en terroristen bedreven. Zijn vrouw trachtte zonder succes hem te kalmeren. Hij riep uit, dat het oeheime wapen nu wel gauw geprobeerd zou worden, tegen Engeland, en dat dat het einde van de oorlog zou betekenen. Daarop sprak hij weer over mijn positie. Hij zei: ‘Ik hoef niet van jou te horen, wat ze precies tegen je hebben, zodra ik weer helemaal beter ben, hoor ik dat in Gr. op de Dienststelle wel, als ik het weten wil. Maar ik wil je een kans geven’. Ik zei dat ik eigenlijk maar het liefst naar de andere kant gevlucht was, maar dat dat nog niet gelukt was. Waarom ik dat zei, weet ik niet. Hij zei: ‘Wat die illegalen niet gekund hebben, kan ik misschien. Hier moet je volstrekt over zwijgen. Wat je ook uitgevreten hebt, het zal je gepardonneerd worden als je er iets voor wilt doen’. Ik was er heet belust op, te weten wat de goede daad zou zijn waardoor ik mijn pardon zou kunnen verdienen, maar ik liet dat niet merken. Ik vroeg aarzelend of ik mijn woning en mijn huisraad, of wij onze kleren en ons zilver ook allemaal terug zouden krijgen. Nu ja, dat wist hij niet, wie weet waar dat goed zat, daar was over te praten, ik moest tevreden zijn dat ik althans mijn kop kon redden. Dat vond ik dan ook wel. Nu, ik moest er maar eens over denken en terugkomen als ik ja wilde zeggen. ‘Maar niet te lang wachten, want dan zou de oorlog voorbij kunnen zijn zonder dat jij je pardon verdiend hebt. Je kunt hier rustig weer komen, je zult hier veilig zijn. En ik zal zien wat ik doen kan voor je broer en voor die ander’.
Ik beloofde er over na te denken en ik ging heen. De vrouw
| |
| |
liet mij uit en zij verraste mij zeer toen zij zei: ‘Ik heb wel wat van je begrepen. Je bent vast geen gewone onderduiker. Luister eens, hij ziet het veel te optimistisch, het gaat de verkeerde kant met ons uit. Kun jij niet voor papieren voor hem zorgen, opdat ik hem ergens kan opbergen als het omslaat? O, ik zou niet willen dat ze hem te pakken kregen en ik ben er toch zo bang voor. Persoonsbewijzen, paspoort, wat dan ook, ik zal je onze foto's geven. Alsjeblieft, maak papieren in orde’. Ik antwoordde dat het me speet, maar dat ik niets met valse papieren te maken had.
Er zijn, als ik dit verhaal schrijf, zeven jaren verstreken. Daarom voel ik geen bezwaar, het neer te schrijven. Ik heb de Zuider Amstellaan niet meer bezocht. Wat mijn oom gedaan heeft, weet ik niet. Van de twee voor wie ik kwam, is de een levend uit het kamp gekomen, de ander vond de dood. Het kan best zijn dat hij niets voor ze gedaan heeft. Ik heb zijn aanbod van pardon in verband gebracht met de dienst van Onkel en terecht, weet ik wel zeker, nu ik de verslagen van de PEC gelezen heb. Mijn oom wordt daarin als een gevaarlijke duitse agent genoemd; tot mijn verbazing is hij niet gehoord. Hij leefde toen nog wel, in gevangenschap. Dat weet ik van de familie. Ik heb nimmer ambtelijk geïnformeerd en nooit voelde ik mij verplicht, de jongens van Einthoven en Sanders, van de fameuze NVD, uit mijzelf inlichtingen te brengen over de merkwaardige confrontatie, die ik begin '45 had met een vijand met wie ik niet alleen door banden van het bloed, maar ook door een onbegrijpelijke en niet goed te praten sympathie verbonden ben.
Ik ga verder in deze, mijn, bekentenis: ik heb zelfs in de oorlog onze fameuze inlichtingendienst die ik met veel wetenswaardigs gediend heb, dit gesprek met mijn oom onthouden. Hij was immers al gesignaleerd! Hier bleef ik nu maar eens buiten. Daar staat tegenover, dat ik later, toen zijn dochter mij schreef of ik niet iets voor zijn vrijlating kon doen, niets gedaan heb, haar zelfs niet geantwoord. En hier stel ik weer tegenover, dat ik het contact, in de oorlog met hem opgenomen ten behoeve van het leven van twee mannen, weer verbroken heb,
| |
| |
dat ik met hem geen spel in een spel begonnen ben en deze eventuele kans met een zeer bezorgd hart heb laten lopen, omdat de valsheid mij te onverteerbaar zou worden.
Het was leerrijk, te zien hoeveel mensen om je heen op de waarheid balanceerden. In een gezelschap waar men niet bekend was, kon men meestal enkel al door te blijven zwijgen als het over de oorlog ging, grote onrust zaaien. Ik deed het dikwijls. Ik heb een rechter meegemaakt, die mij niet goed kende en die een grap over Hitler begon te vertellen. Ik vond deze toevallig niet geestig, dus ik lachte niet. Toen zei hij dat het goed ging met de oorlog, waarop ik zweeg. Hij keek mij onderzoekend aan en waarachtig, daar werd hij al peinzend: ja, ja, maar wie zegt of wij door de Engelsen wel goed ingelicht werden? Deze windbuil was alleen verachtelijk. Maar ik kende twee Duitsers die ik op werkelijk tragische wijze met de waarheid heb zien onderhandelen. Al jarenlang werkten zij in mijn stad, en hoe! Het geld voor hun naturalisatie hadden zij al gestort. Ik maakte mee hoe zij zich in het begin van de oorlog ongelukkig weer min of meer aansloten aan het volk van afkomst en zich daar aan het einde van de oorlog weer evenver van trachtten te distanciëren. Nu waren dit beiden mensen van een normale fatsoenlijkheid, maar twee keer binnen één oorlog leek de historie een andere voortzetting te zullen krijgen dan die, waar zij zich met al hun vlijt op gericht hadden. Zij zijn nu beiden dood. Zij werden beurtelings door de waarheid afgestoten en aangetrokken, zij waren menselijk en ik gedenk hen niet zonder sympathie.
Maar ik weet niet of Blodau ook al dood is, zo nee, dan kunnen we van hem nog van alles verwachten, hetzij in het oostduitse politieleger, hetzij in de nieuwe westduitse Feldgendarmerie, het hangt er maar van af waar hij terechtgekomen is. Blodau was Spiess bij de Feldgendarmerie aan de C.-singel en probeerde zich in December en Januari over te geven aan de ondergrondse strijdkrachten; ik kreeg tot drie keer toe bericht van zijn pogingen om contact te krijgen. De arme had toch zulke gewetensbezwaren tegen het regiem, hij zou het pak wel graag uittrekken
| |
| |
als iemand hem maar op een veilig adres verstoppen wilde en als de ondergrondse maar voor zijn leven wilde instaan. Maar Blodau had overal pech, niemand kon hem verder brengen dan bij een eerste gesprek. Want ik zag Blodau toevallig wel eens in het bureau van de Feldgendarmerie als ik een papier moest halen en hoogmoediger, typischer duitse rotzak liep daar niet rond dan Blodau. Bovendien luidde de informatie via Hermann, dat de Spiess zich in Augustus '44 nog beroemd had op het eigenhandig umiegen van Nederlanders. Zo bleef Blodau de Spiess die zich maar niet overgeven kon. Als Bandinelli nederig op zijn stempel stond te wachten en Blodau zich als een stoterse haan door het tuig van requestranten van allerlei soort heen begaf, moest de eerste wel eens oppassen dat zich door zijn aangepaste houding van geïmponeerdheid niet te duidelijk amusement mengde.
Ik neem aan dat ik voornamelijk op de bevrijding gewacht heb om mij te zuiveren van een dubbelzijdigheid die mij ondraaglijk geworden was. De voldaanheid het te hebben kunnen volhouden en veel vijanden te overleven was, voelde ik, niet voldoende om na de oorlog op te blijven teren. Ik wist dat mijn leven van vroeger even onherroepelijk voorbij was, als het voorbij geweest zou zijn door de dood. Toen het einde duidelijk ging naderen, begon ik al aan de purge te werken als iets van een eigen en nieuwe waarde, dat voor het verlies in de plaats kwam. Ik overtuigde onze mensen ervan dat wij, mochten wij de bevrijding overleven, zoveel wij konden tegelijk en radicaal onze illegaliteit moesten beëindigen. Ik beloofde iedereen dat ik drie weken na de bevrijding weer naar huis zou gaan en mijn gewone werk hervatten en dat dit niet precies doorgegaan is, komt doordat ik snel na de oorlog wat vacantie nodig had, maar de illegaliteit was ik meteen uit. Later werd ik nog een poosje districtsvoorzitter van een oud-illegale gemeenschap, maar dat bracht de teleurstelling die te verwachten was.
Het einde van de oorlog was voor ons allen een lang verbeid démasqué. Ik herinner mij dat de Canadezen de stad binnen- | |
| |
gerukt waren en dat Rob en ik ons in een ‘italiaanse’ auto over een singel spoedden. Ik weet nog de plaats waar ik opeens met gierend gerem stopte en zei: laten we ons nu eens aan elkaar voorstellen, wie ben jij en hoe heet jij eigenlijk? Dit was het eerste vermaak na de oorlog: mannen die zich van Vredenburg lieten noemen heetten Vis en die wij Snoek noemden bv. van Vredenburg. Het eerste en het tweede canadese leger hadden toen al dagen aan de grenzen van ons gewest gestaan. Wij hadden op alles gerekend, maar tot vechten is het niet gekomen. Op een avond om 10 uur zei mijn kleine grijze ontvangertje dat de Duitsers aan het capituleren waren. Wij van ons stafkwartier gingen de straat op, maar de Duitsers waren verbitterd en schoten. De volgende ochtend patrouilleerden de duitse soldaten grimmig door de stad om op te treden tegen de burgers die al beginnen wilden vlaggen uit te steken.
Ik zie nu dat wat ik toen deed, enerzijds een reactie was op deze bevrijding: ons althans nog wat te veroveren. Anderzijds sproot het voort uit de behoefte tot purge, de begeerte om mijn ware gelaat te tonen. Om acht uur 's morgens gingen Rob en ik naar de duitse Beauftragte aan de Maliebaan, met de oranje balken van onze BS-rang op de revers, om zijn gebouw over te nemen voor de staf van het gewest. De deur werd geopend door een knaap van de Hitlerjugend. Hij stond wijdbeens voor ons, met de hand aan de geopende deur, en begon bijna schokkend te sidderen, toen hij zich bewust werd van ons vreemde voorkomen. Ik kreeg een rot gevoel voor deze jongen, voor dit kind, die het verliezen van een oorlog zo van nabij moest meemaken. Wij stapten langs hem heen naar binnen en ik zei hem vriendelijk dat ik de Beauftragte moest spreken, en wel meteen. Het was het gebouw Maliebaan 13, een zeer royaal en gezond huis dat wij bestemd hadden voor de gewestelijke staven Strijdend Gedeelte en Niet Strijdend Gedeelte samen. Ik had gedacht dat gezamenlijke huisvesting bevorderlijk zou zijn voor een vreedzame liquidatie van beide illegale groepen en meende mijn speciale opdracht van de generaal aldus tot. een goed einde te kunnen brengen.
| |
| |
De Beauftragte zat te ontbijten met zijn mensen, maar stond op en ontving ons in een prachtige kamer. Later trokken daar onze beide commandanten samen in. Hij heette Bruno Müller Reinert, hij was een grof gebouwde, zware Dunkelgermaner, hij stond als een volmaakt SS-officier bekend, hij was niet minder dan Oberreichsleiter. Hij stond donker en massief voor ons, ik moet zeggen uiterlijk volmaakt onbewogen en doende alsof hij de merkwaardige streepjes oranje laken op onze revers niet opmerkte, vroeg hij wie wij waren en wat wij wensten. Ik had wel even een vreemd gevoel gehad toen de deur dichtging en wij binnen en naar deze kamer geleid waren, maar het was volstrekt ondenkbaar dat de Oberreichsleiter ons meteen ontvangen zou hebben, en nog wel onder zijn Frühstück, als er niet iets aan de gang was dat alle waarden omverwierp.
Daarom antwoordde ik hem rustig, dat ik de vertegenwoordiger van de ‘Terroristen’ was. Ik bezigde voordat ik het kon veranderen, een kwalificatie, die wij zelf nooit zouden gebruiken, die een van de vijand was. Die de vijand verkoos, omdat in het woord zelf al haast een legitimatie lag voor hun moorddadige vijandschap. Hij mocht zich afvragen of ik zijn terminologie uit beleefdheid bezigde of om hem te prikkelen. Hij koos natuurlijk het laatste. Ik vervolgde dat ik de plaatsvervangend gewestelijk commandant was en dat hij wel evenals wij de radio gehoord zou hebben, dat het uit was en dat wij wel even van hem wilden vernemen wat de duitse generaals precies met hun geallieerde collega's overeengekomen waren en wat met name de troepen en de duitse burgers in dit gewest precies van plan waren. Hij antwoordde koud dat hij niet begreep waar ik het over had en dat hij zijnerzijds geen radio gehoord had, noch ook een mededeling van generaal Blaskowitz had ontvangen dat er iets ‘uit’ was.
Daar stonden wij. De man vroeg ons nog niet: wat bedoel je met ‘terroristen’, maar ik voelde dat hij bij zichzelf aan het overleggen was wat hij doen zou. Ik zei: We zijn dus nog even te vroeg. Ik kan het billijken dat u formeel bericht moet hebben van uw kant voor u met ons spreken kunt. Ik ga nu dus weer
| |
| |
weg en kom terug. Hij zei: Ik kan u arresteren. Ik zei: Als u dat van plan was, had u het al gedaan, maar hoe onverstandig zou dat geweest zijn. U zou op 't allerlaatst, laten we zeggen in de laatste twee uren van uw vierjarige bezetting, nog iets wreveligs doen waar wij allemaal last van zouden krijgen.
Toen zei de man: Ga zitten, wat is nu eigenlijk de bedoeling? Ik zei hem, dat ik hem kwam inlichten over wat wij zouden gaan doen, dat namelijk onze arrestatieploegen systematisch zouden beginnen de landverraders, collaborateurs en anderszins verdachte personen op te halen, dat die op een bepaalde wijze zouden worden opgeborgen, dat in afwachting van het nederlandse Militair Gezag de bestuurstaken door ons zouden worden waargenomen. Wij vertelden hem dat dat Militair Gezag wel niet zo lang na de soldaten zou binnenkomen, maar dat de tussenfase een precair karakter zou kunnen hebben. Voor de orde. Wij zouden bijltjesdag voorkomen, wat gingen zij doen?
Hij vond het gesprek geenszins onredelijk meer en begon nu te zeggen dat de discipline waarin het volk gedurende de nacht en deze ochtend na het hem zg. onbekende bericht op de komende dingen wachtte, hem bijzonder imponeerde. Hij zei dat hij (wannéér hij dan bericht kreeg!) alles doen zou om moeilijkheden te voorkomen en hij rekende daarbij ook op ons. Dat was eigenlijk het zakelijke deel van het gesprek, meer hadden wij elkaar nog niet te zeggen. Maar toen wilde de massieve Oberreichsleiter opeens dat we nog bleven. Wij gingen er weer bij zitten. Hij zweeg. Wij keken hem verwachtend aan. Eindelijk zei hij: Indien u hier gekomen was om zich met onze nederlaag te amuseren, als ik dat gevoel gehad had, zou dat u bezuurd zijn. Komt u hier eigenlijk niet omdat wij aan onze kant en jullie, de verzetsmensen, elkaar ergens beter verstaan dan wij allebei die middelmatige, bange en karakterloze massa hier verstaan?
Dit was wel verrassend. Ik antwoordde hem, dat het verzet een exponent was van het hele volk minus de verraders, maar hij lachte schamper. Vergist u zich niet in dat tuig, zei hij, als u straks in onze papieren neust, zult u zien hoevelen buiten de
| |
| |
nsb-ers met ons aangename betrekkingen onderhielden. Misschien gaan we de boel meteen maar verbranden, al verdienen ze het niet. Maar wij, wij hadden elkaar eerder moeten ontmoeten! Nou gaan we samen naar de hel. Jullie ook!
Wij vonden later niet veel papier meer, zij zijn flink aan het verbranden geweest, niets dat belangrijker was dan zijn telefoonlijstje. Het nummer van die dokter, over wie ik het hiervoor gehad heb, stond er in, tussen haakjes!
Ik vertelde hem dat hij niet wijs was en dat wij nu Vrede zouden krijgen, enzovoort.
Hij zei dat de Führer óók vrede gewild had en niets anders.
Het is natuurlijk dwaas, maar ik ben een gemakkelijk provoceerbaar man als het om bepaalde vraagstukken gaat en wij hebben ongeveer een uur zitten debatteren, terwijl de bevolking met al haar onderduikers in nauwelijks onderdrukte opwinding op de straat begon te komen. Tenslotte stond de Oberreichsleiter op en haalde uit zijn kast twee exemplaren van een klein boekje. ‘Hier blijf ik bij’, zei hij, ‘en nu mogen de Canadezen mij morgen doodschieten, wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.’ Hij rukte een pen uit zijn zak, schreef iets op het titelblad en duwde mij iets in de handen. ‘Neem dat alstublieft aan’, zei hij, ‘een herinnering. Ons soort mensen had elkaar eerder moeten ontmoeten’.
‘Godverdomme’, zei ik in het Nederlands, ‘ons soort heb jullie bijna uitgeroeid!’ Het gesprek was uit.
Müller Reinert maakte zich weer massief en zei ‘Sonst noch etwas?’ Ik zei: ‘Ja, wij kwamen ook om het huis. Hier komt de gewestelijke staf van de terroristen in’. ‘Als wij er uit zijn dan’, grijnsde hij, ‘en ik moet herhalen, zover is het nog niet’. Ik vroeg hem mij direct te berichten wanneer het ogenblik er was, waarop hij het bericht van de capitulatie kreeg. Waar kan ik dat doen, vroeg hij onmiddellijk en wie bent u precies? Op datzelfde ogenblik dacht ik, nu is de oorlog voorbij. Dit loopt waarschijnlijk niet fout meer, maar fout of goed, de oorlog is hiermee voorbij. Ik wist dat ik een antwoord geven moest, hoe gek het ook was, met de bevrijdingslegers nog op 30 km van
| |
| |
onze stad vandaan, en nog niet in opmars. Maar ik had de indruk dat deze man, een grof besnaarde Germaan, met al zijn misdadigheid en intellectuele on-integriteit, een plomp gevoel voor Treue zou hebben en mij nu niet nemen zou omdat hij zijn tragiek op het allerlaatst wel ‘mooi’ zou willen houden. Anderzijds dacht ik snel dat ik het adres dat ik prijsgeven wilde, nog gauw schoon kon maken en er alleen kon gaan zitten. Ik gaf hem een adres van ons stafkwartier I, twee kamers boven een sigarenwinkel op een hoek midden in de stad.
Een Oberreichsleiter had zo een dag voor de bevrijding mijn adres, maar als mijn naam gaf ik alleen nog maar ‘Charles’ op. Hij herhaalde ‘Charles’ en vroeg niets meer, maar beloofde mij bericht te zullen geven, wanneer wij verder konden spreken. Hierop vroeg ik het huis te mogen zien. Hij keek wat gek, maar leidde ons zelf over de begane grond. In een grote kamer achter de hall zaten nog mensen te eten, onder wie zes of zeven officieren. Zij zwegen op slag en stonden op toen wij binnenkwamen. De Hitlerjongen was daar ook. Ik keek rond alsof ik alles opnam en ik zei een paar keer zoiets als: zorgt u vooral dat deze meubels er niet uitgaan en dat deze kleden zo blijven. Hij antwoordde daar niet op. Wij lieten het bij die benedenverdieping en gingen heen. Nu is het zeker, dacht ik, ik heb de oorlog overleefd. Ik dacht dit niet direct, maar deze wetenschap suisde in mijn hoofd. Het was of ik de straatstenen niet onder mijn voeten voelde. Pas na 50 meter voelde ik dat ik wat in de hand hield: het boekje. Wij bleven staan, Rob had er ook een. Het mijne heette Die nationalsozialistische Revolution, von der permanischen Lebensanschauung zur nationalsozialistischen Weltanschauung. Ik kan mij nu niet meer herinneren dat dit het thema van het laatste verweer geweest is in dat laatste gesprek dat die massieve donkere Germaan nog als Oberreichsleiter gevoerd heeft. Zijn opdracht luidde ‘Ueber allem steht das Volk!’ Waarschijnlijk heb ik het boekje wat gesuprimeerd, want ik herinner me niet het teruggezien te hebben. Ik heb nu een hele dag gezocht, want ik ben intussen twee keer verhuisd en ik heb het boekje zojuist teruggevonden. Het is op rot papier
| |
| |
gedrukt, dik en vezelig, door de tijd zeer vergeeld en het stinkt naar dode jaren. Ik sla het open en lees: die Rassen sind keine Geisteskonstruktionen, sie sind keine Erfindungen verirrter Hirne, sondern sie sind der klare Wille des Schöpfers, so wie die ganze Natur der Ausdruck seines Willens ist.’ Waar heb ik dat toch pas nog gelezen? O ja, bij dominee Malan.
Rob en ik hebben het weggegeven adres meteen schoongemaakt. Op de ene kamer lag de vloer bedekt met gesteelde duitse handgranaten die mijn Armeniërs in der tijd bijeengeroofd hadden. Twee koeriersters reden een paar keer en alles was weg. Ik wachtte op wat er gebeuren kon. Zo nu en dan kwam er iemand kijken. Op het middaguur wist ik dat alles inderdaad veilig was. De rumoeren in de stad werden groter. Ik weet niet of het een dag later was, of soms twee, dat Alex en een van onze meisjes weer kwamen, blijdschap uitstralend: het was allemaal waar, de oorlog was werkelijk voorbij, de eerste Canadezen moesten al aan de rand van de stad zijn. Daar ontstond in de verte een gejuich dat snel naderde. Wij vlogen naar het raam en zagen de eerste bevrijders. Het was alleen nog maar één jeep. Er zat een kapitein aan het stuur, een sergeant major met een bril op zat naast hem en over de hele jeep heen zaten joelende meisjes. De jeep stopte, men zocht ons raam. Een van de meisjes bracht de captain bij onze deur: hier is het. Ik haalde hem op, Johnny James, van de 14e sectie van de Can. Fieldsecurity, de eerste soldaat die ons bereikte. Hij was kort, had roodblond haar dat hij kort rechtopstaand droeg zoals Hindenburg en Colijn gedaan hadden, een rozig verweerd gezicht en porselein-blauwe ogen. ‘Have a cigaret’, zei hij. Ik schonk hem plechtig een glas jenever in. De Virginia brandde mij in mijn keel. Hij sloeg de jenever achterover. Ik kon eigenlijk geen woord uitbrengen. Wij waren ontroerd. Toch keek ik verward naar dat haar. Ik dacht zo: deze bevrijder had ook uit Boertange kunnen komen of uit Wilhelmshafen. Maar het was geen tijd om daar verder over na te denken. Ik probeerde mijn Engels, maar iedereen verbeterde mij om zijn eigen fouten te maken. Als die bevrijding ergens goed voor geweest is, ik heb er goed Engels door geleerd. Wat
| |
| |
waren wij blij, ja, ik geloof dat de tranen niet ophielden langzaam over mijn wangen te lopen.
James vertelde dat hij regelrecht naar de Beauftragte gereden was om de zaken daarmee op te nemen en dat hij toen meteen diens huis had willen inpikken voor zijn sectie, die hem volgde, maar toen had Müller Reinert gezegd, dat het hem leed deed, maar dat een commandant van de nederlandse terroristen zijn gebouw al overgenomen had. Ze hadden uit de joelende menigte voor het gebouw een meisje gevraagd om de weg te wijzen en dat had hen rechtstreeks van de Oberreichsleiter naar ons gebracht. De Fieldsecurity eerbiedigde onze claim en zocht enige andere huizen uit op de Maliebaan. Ik reed met James mee terug naar Müller Reinert, die er vandoor was. Ik vond hem in het naburige huis terug, toen hij zich net in de uniform van Feldwebel stak. Hij keek wat nijdig dat we het zagen. Hij wou een draagbaar radiotoestelletje bij zich houden, maar bij nader inzien gaf hij het maar aan Rob. Die kon iemand alleen al door kijken tot beter inzicht brengen. Wij brachten hem naar het D.-plein en sloten hem daar, zonder verder een woord te wisselen, bij de andere gevangenen achter prikkeldraad. Ik zei tegen de commandant: deze man ziet eruit als een Feldwebel, maar hij is de Oberreichsleiter. 't Is maar dat u het weet.
De rest van de sectie was er nu ook al; pas veel later kwamen andere troepen binnen. Wij vermengden ons die avond uiterst cordially met de Fieldsecurity. Zij hadden drank en sigaretten en vlees en boter en ook de black lists, maar die konden mij niets meer schelen. Ik was mijzelf weer geworden. Dacht ik. Ik was weer één persoon. Wij oefenden ons Engels op James en Smith en Basil en loogden onze keel met hun drank. Opeens bedacht ik dat deze bevriende soldaten eigenlijk veel te geduldig naar ons luisterden. Opeens merkte ik dat zij ons een klein beetje goedmoedig toegeeflijk aanzagen. Opeens besefte ik dat wij niets anders deden dan hun vertellen hoe rot wij het gehad hadden en ik stond op en ik liep in de nacht over de Maliebaan en de moed zonk mij in de schoenen.
| |
| |
Hoe het nu met de waarheid staat, hoe moet ik dat vertellen? De einden van alle dingen zijn bij elkaar gekomen en zij zijn daarna in nieuwe polarisaties uiteengeweken. Enerzijds kan het onverschillig zijn hoe de absolute waarheid ten aanzien van de dingen is.
Onze denkbeelden over de structuur van het heelal bijvoorbeeld zullen zich weer wijzigen, hoe vaak en hoezeer zij reeds veranderd zijn. Er zal telkens weer een nieuwe Copernicus komen en een nieuwe Einstein. Maar vast staat dat er een waarheid in de dingen is die onaantastbaar is, waarvoor het gans onverschillig is of Copernicus en Einstein ooit bestaan hebben, en dat aantasting daarvan of politiek daarmede bedreven de dingen van hun waarde ontdoet.
De absolute waarheid over het waanzinnige Englandspiel bijvoorbeeld kan om mij zus zijn of zo, zus zijn èn zo, eerst zus en dan zo zijn, zus en niet zus, zo en niet zo zijn. Maar in het interne van de houding van een ieder die met dat spel te maken heeft gehad, zijn het recht en de waarheid ondubbelzinnig. De suppositie van de oud-commandant van de OD, jonkheer Six, over de historische waarheid van het spel is, naar men in de verslagen van de parlementaire enquêtecommissie lezen kan, de volgende: niet de Duitsers, maar de Engelsen hebben het Spiel gespeeld. Die meenden daar grote troepeneenheden mee te kunnen binden in het Westen, waardoor het russische front belangrijk ontlast werd. Dat zou eigenlijk niet eens ongeoorloofd zijn. De heer Six legde mij dat een keer zo uit: als men in de oorlog een flankstoot doet om een andere beweging te camoufleren, wetende dat men daarbij grote verliezen zal lijden, doet men dan iets anders? Neen, misschien niet. Volgens deze opvatting mocht men vijftig jongens trainen, uitrusten, toespreken, uitvoerige afspraken met ze maken, ze op de schouders kloppen en veel geluk en tot weerziens wensen, om ze dan de vliegmachine uit te werpen in de zekere dood. Maar ik zeg dat de mieren die elkaar levend in stukken bijten, hogere wezens zijn dan wij. En ik zeg dat het doel hetwelk men pretendeert te betrachten met dit beestachtige verraad geen hoger doel zal
| |
| |
blijken te zijn dan de integrale vervalsing van alle menselijke waardigheid.
Ik ben nog lang niet kleer met de valsheid. Ik zou er een boek over kunnen schrijven, een ander boek dan.
|
|