| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Achteraf zie ik heel duidelijk dat het oude splitsingsproces gedurende de oorlog bij mij aanhield, zij het dat de verdelingslijn anders ging lopen dan in de Kop en Kont-periode. Ik was wel een min of meer complete persoon geworden, maar nu stelde zich naast deze persoon een dummy op. Deze dummy, deze schaduw, bekleedde ik met mijn zwakheden. Zo liet ik Bandinelli een gewiekste en verraderlijke agent wezen, terwijl Charles de onbuigzame idealist bleef. Wellicht moet ik zeggen: opdat Charles deze blijven kon - welk pragmatisme met het idealisme in een zo wezenlijke strijd is, dat er niets van overblijft. Er kon in deze dubbelfiguur een terrorist zijn, omdat er ook plaats voor een meeloper in was. Ik kon mijn vriendelijke correctheid tegenover Gaericke alleen verdragen, als ik daar moorddadige vijandigheid naast kon realiseren; daarom moest ik er toen diezelfde nacht van de fiets nog op uit om hem te schaden. Soms denk ik wel, dat mijn leven uit niets bestaat dan uit het ene te doen wijl ik het andere veroorzaakt heb, uit zus handelen omdat zo mij daartoe gedwongen heeft, uit dit bekennen omdat dat door mij geloochend werd. Als dat zo is, dan heeft het nog maar in de tweede plaats met persoonlijkheidsstructuur te maken. Dan houd ik vol dat primair blijft de objectieve waarheid waarop ik reageer, op welke reactie ik corrigerend reageer - corrigerend, dus naar een maatstaf buiten mijzelf.
Moeilijke situaties kwamen altijd als de persoon en zijn dummy tegelijk aan derden geconfronteerd werden. Ik heb het oog op gevallen waarin bij een ontmoeting van twee personen de ene daarvan op Bandinelli en de andere op Charles reageerde. Ik schreef dat ik de Oberleutnant G. na ons gesprek op straat
| |
| |
ontmoette. Ik had toen een vrouw bij mij die wist hoe ik aan het Umlegen ontsnapt was, maar meer niet. Deze vrouw die het al griezelig vond dat ik mij niet beter binnenshuis verstopte, zag hoe de trotse Oberleutnant, een gevreesd man in haar buurt, en ik elkaar herkenden en met vormelijke vriendelijkheid groetten! Zij liet van schrik mijn arm los, zweeg tot wij een straat verder waren en wilde toen uitleg, maar ik kon niet openhartig zijn. Soms was de complicatie zo groot dat men zich haast geen raad meer wist en de kaarten wel op tafel smijten wilde. Ik weet nu wat Geständnisbedürfnis is.
Ik bemoeide mij allereerst met de zaken die de inlichtingendiensten betroffen en later, toen de plaatsvervanger van de GC zich door de spanningen met de OD terugtrok, vroeg de GC mij dat werk over te nemen. De voornaamste functie was om ruzies in de districten te verzoenen. Ik heb zeer hard gewerkt, deze tijd heeft mij jaren van mijn leven gekost en ik heb er enkele vijanden voor het leven van overgehouden. Maar ik beleefde ook wel vermakelijke geschiedenissen, zoals die met de militaire rangen en ordetekens. Dick, een beroepsofficier en zwarte Dirk, onze chef-staf, hadden uitgemaakt dat de Binnenlandse Strijdkrachten militaire rangen moesten kennen, om zo tegenover vriend en vijand beiden beter tot gelding te kunnen komen. Zij waren beiden aardige makkers en op zichzelf beschouwd leek hun gedachte niet zo gek. Wij kregen de meest militaire opdrachten voor het uur U en als dat dan toch op die manier moest, zouden wij èn onverhoopt als krijgsgevangenen bij de Duitsers, èn evengoed wanneer wij de verbinding met onze geallieerden tot stand brachten, misschien niet meer kunnen volstaan met namen als Lange Gijs of Piet. Zo dacht je nog, in die dagen. Onbedoeld was je in een vreemde rol gekomen. Onze GC die ik hier verder S. noem, vond dat allang goed; ik twijfelde of het niet wat gek was om zulke zaken buiten de bevelhebbers zelf uit te maken en ik worgde een beetje met de oude weerzin tegen uniform en militaire rangorde. Ik dacht toen evenwel dat het niet anders kon; wij wisten toen nog niet, dat er Nederlanders waren die alles zouden doen om te voorkomen dat het
| |
| |
Strijdend Gedeelte der illegaliteit actief zou worden in de oorlog - en dus nòg lastiger ter zijde te stellen daarna.
Toen het plan ingediend werd, stonden wij wel even paf. De minste van ons was toch nog erg hoog. De hele BS kon te zijner tijd zonder veel moeite een elftal generaals in het veld brengen. Al gauw kwam dit bericht naar de overkant, bij de Prins, die een geestig maar vernietigend telegram liet sturen. Of wij een operette-leger gemaakt hadden. Wij werden opgeroepen om ons bij de delta-commandant te verantwoorden. S. was er een beetje verlegen mee. Hoewel hij formeel verantwoordelijk voor dit geval genoemd kon worden, was bekend genoeg, dat hij wars van eerzucht en malligheid was en met de rangenbedenksels persoonlijk niets te maken had. Ik ging op zijn verzoek mee naar Amsterdam.
Wij ontmoetten elkaar in Utrecht en fietsten de gewone weg langs. Wat moest je anders? Er waren in die tijd weinig mannen op straat. Van die er wel waren, dacht je: een deel werkt in een collaborerende ‘kriegswichtige’ fabriek, is ambtenaar, òf is gewoon verkeerd; dat is het kleinste gedeelte. De anderen lopen met valse Ausweise. Zouden die nog betere papieren hebben dan ikzelf? Eerst spraken wij af: kennen wij elkaar? Zo ja, hoe heten wij? In de oorlog kenden wij meestal alleen een voornaam en vaak was ook die nog niet echt. Het had de zaak voor beide partijen vaak bedorven, dat de namen, waarbij men elkaar kende, niet met de papieren klopten als men gepakt was. Toen wij op stap waren, spraken wij een redelijk doel af voor een tocht naar Amsterdam. Ook dat moest gelijkluidend zijn, als je bekende samen te gaan, en het moest een volstrekt onschuldig reisdoel zijn. S. was gewapend; dat was hij altijd, de keren dat ik met hem op stap was. Ik wist dat hij het pistool best gebruiken kon en ook zou, in geval van nood. Als er landwachters of Duitsers op de weg waren, reed ik 50 meter voor; S. kon dan kijken of de contrôle streng was, of er gefouilleerd werd b.v., en nog altijd zien wat hij deed.
De meeste bedrijven lagen stil en de mensen op straat keken hongerig uit de ogen. Wij spraken over de spanningen met de
| |
| |
OD; over de vreemde machinaties aan die kant, maar ook over de enkele jongens bij ons, die deze spanningen cultiveerden, S. zei: ik geloof dat ik Okko (ik verander deze naam) eruit trap. Hij heeft achteraf waarschijnlijk spijt, dat hij het niet gedaan heeft. Wij betreurden de gevangenschap van Cor, bloedjong, onmisbaar sabotageleider. Wij bespraken de hooglopende ruzies in district VIII, waar men elkaar wantrouwde, diep haatte en zelfs naar het leven stond. Wij boden tegen elkaar op, hoe gauw we de rotzooi uit zouden zijn als de bevrijding er was, en verzekerden elkaar, dat de ander toch voorlopig áán zou moeten blijven. Wij spraken over Ruurd en Peter en Hes en Maarten en nog veel meer en het deed ons goed elkaar telkens met nadruk te kunnen toegeven: dàt is een prima vent. En wij repeteerden de zaken, die wij de generaal zouden vertellen, zodra wij ons standje in ontvangst genomen hadden.
Ondertussen keken wij goed uit. Soms stapten wij af. Ik draai me er nog eentje, zei S. dan. Dan had hij in de verte wat opgemerkt, dat even rustig geobserveerd moest worden, voor wij verder gingen. Ik zie hem nog staan, een voet op de grond, een knie over de stang, wat over zijn stuur gebogen en aan het vloeitje likkend. En scherp uitkijkend ondertussen. Meestal reden wij door, soms moesten we een grote omweg maken, dan aan deze kant langs het water, dan aan die kant. Toen wij Amsterdam binnenreden, kwam ik er achter dat mijn makker ons eerste adres niet kende. De afspraak was: hetzelfde adres als de vorige keer, maar dat is in Amsterdam Zuid niet een overal even gemakkelijke aanwijzing, als je de straatnaam vergeten bent. Hij veranderde in een speurende indiaan. Zonder veel te zeggen reed hij de straat gevels langs, deze zorgvuldig opnemende. Dan een zijstraat in. Dan weer terug: nee, deze is het toch niet. Zo zocht hij ongeveer een half uur. Maak je niet ongerust Charles zei hij, ik vind het vast en zeker. En op een goed moment had hij de straat. Nou moet het aan deze kant wezen. Ik denk dat het dit huis is. Uit een souterrain kwam een oude moeder, met een huishoudschort voor, twee treden het trapje op, en fluisterde wat. 't Is in orde, zei mijn metgezel. Hij praatte nog even met
| |
| |
haar en zei toen tegen mij: Kom, ik weet het verder al. Wij kwamen in een nieuwer stuk van Zuid. Hier moet het wezen zei S., een van de paar honderd huisdeuren keurend. Het was goed.
Nu zou ik er wat voor over hebben om de vrouw, die ons verwelkomde, nog eens weer te ontmoeten. Ik weet niet eens hoe ze heette. In die tijd hadden wij geen namen. Iedereen accepteerde iedereen, zonder naam en zonder vragen, als hij in goed gezelschap kwam. We moesten een paar hoge trappen op. Zij zette ons in een moderne kamer en gaf ons wat te eten en te drinken. Zij was eenvoudig en hartelijk en ik zou haar nu, na jaren, graag nog eens een bosje narcissen brengen. Freek die wij daar zouden ontmoeten (ik had hem nog nooit gezien en wou wel het een en ander met hem bespreken), was er nog niet. Wel kwam er na korte tijd nog een andere bezoeker, die de conferentie zou meemaken. Het was een zeer lange man, met een scherp hoofd. Hij noemde zich Vonk en ging direct aan de tafel zitten, waar hij enige papieren over uitspreidde. Meteen zat hij te werken. Hij las zijn papieren en maakte er met potlood notities bij. Ik keek uit het grote raam naar buiten. Wij zaten aardig hoog. Er was wat plantsoenigs met een waterpartij tussen deze rij huizen en het blok aan de overzij. S. en onze gastvrouw hoorde ik gedempt praten over wie er nu weer gepakt waren en wie er al doodgeschoten waren en wie dit en dat werk nu hadden overgenomen.
Vonk sloeg zijn papieren dicht en zonder dat er verder gesproken werd, volgden wij hem naar beneden en naar buiten. Wij kwamen in een straat, waar de huizen er ook nog nieuw uitzagen, maar zij waren veel kleiner. Waar wij moesten wezen, woonde, blijkens een muurbord, een advocaat. Een jonge vrouw deed ons open en bracht ons zonder uitleg in een kamer. Zij leken mij kleinbehuisd. Ik geloof dat er een kind in dat huis was en dat de meubelen nieuw en modern waren. Iemand die dit leest, kan dat misschien niets schelen. Maar nu ik toch in mijn geheugen aan het graven ben, is het voor mij zo'n merkwaardige sensatie, droevig en goed tegelijk, om mij deze dingen
| |
| |
te herinneren, dat ik er nog even mee doorga. Ik denk aan vele huizen waar ik in deze jaren geweest ben. Men kwam ergens en belde aan. Misschien doet de SD je open. Goddank, nog niet. ‘Ik ben Reynders uit Arnhem’ of ‘Ik kom even naar de waterleiding kijken’ of ‘Woont hier tante Riek?’ En dan was er meestal even een kleine aarzeling en dan kwam men binnen. ‘Dan bent u zeker Jaarsma van de Raad van Arbeid?’ Als alles klopte, werd men in een vreemde kamer gelaten. Meestal koud. Is het dan nooit zomer geweest in die jaren? Er ging een man opstaan die in zijn winterjas in een lage crapaud op je had zitten wachten. Zo'n lage crapaud, dat het leek of hij gehurkt had. Zo, ben jij nou Paul? Laten we de zaken gauw bespreken. De ontelbare nederlandse vrouwen die daar vreemde mannen in hun mooie kamer lieten en die je een kop surrogaat-thee brachten of soms zelfs blokjes-soep, vroegen niets. Soms zeiden ze alleen maar: Hebt u óók gehoord, dat de Russen al over de Don moeten zijn? Dan wreven ze glimlachend de magere handen en gingen weer naar hun suikerbieten of naar de noodkachel. Veel van deze vrouwen zijn vroeg of laat gevangen genomen. Sommigen zijn gedood, velen hebben hun kleren en meubeltjes verspeeld, velen hebben hun man of een zoon verloren, velen van hen zijn geslagen omdat ze niets wisten.
In Amsterdam stonden wij dus in een kleine moderne kamer met een raam naar de achterzijde van het huis. Vonk bleek de chef-staf van de deltacommandant te wezen; deze wachtte ons zelf op. Ik had de generaal nog niet eerder ontmoet, al wist ik toen al precies wie hij was, waar hij woonde en op welke wijze hij tot onze generaal bevorderd was. Onze inlichtingendienst benutten wij ook wel eens voor privé-informaties, als wij niet alles begrepen. Het was na dolle Dinsdag allemaal zo'n verward en haast opzettelijk moeilijk gehouden zaakje in de deltatop dat wij, in de gewesten, wel eens wilden weten met wat voor lui wij te doen hadden.
De generaal noemde zich in die dagen De Klerk. De heer De Klerk had kennelijk van mijn bestaan gehoord en S. en ik begrepen dadelijk van welke kant. Hij vroeg dezelfde zaken over
| |
| |
mijn persoon, waarnaar van zekere zijde in Utrecht ook al geinformeerd was. Ik kon hem tot mijn spijt niet alles duidelijk zeggen, en ik vond het wel pikant dat ik meer van hem afwist dan hij van mij.
Hij was aardig. Het standje werd op geschikte wijze uitgereikt. Er was door ons trouwens niets tegen in te brengen dan dat de rangenfantasie voornamelijk uit het brein van een beroepsofficier was ontsproten, die wij juist op het bevel van hogerhand, om toch officieren in onze staf op te nemen, pas kort geleden tot ons hadden aangetrokken. Tot zijn verdediging konden wij trouwens weer van harte verklaren, dat hij zelf geen promotie van het operetteleger kon verwachten en dat hij zich verder in korte tijd op de kameraadschappelijkste manier tot een zeer loyaal illegaal ontwikkeld had. Hij was een van ons, van wie hij later overigens nog last genoeg gehad heeft.
Toen wij beterschap beloofd hadden, kregen wij een paar militaire orders van Vonk en toen kwam een grootse opdracht: de sluiswerken bij Wijk bij Duurstede en Vreeswijk tot elke prijs onbeschadigd te houden. ‘Tot elke prijs’, met dien verstande dat wij voorlopig tot ƒ40.000,- mochten gaan aan ‘beloningen’, na de bevrijding in nederlandse valuta aan duitse militairen uit te keren, plus de verzekering, dat de tot medewerking te bewegen personen met hun familie ongehinderd in Nederland zouden kunnen blijven. Wel, het is een verhaal op zichzelf hoe het gelukt is, aan deze opdracht te voldoen en wat er van de toezeggingen terechtgekomen is.
Toen namen wij de tijd voor onze klachten. Wij hadden het nog over de inlichtingendienst, over een dame die zich ‘doctor Max’ liet noemen, over mijn Armeniërs en over nog een paar zaken, waarover later misschien meer. Toen wij klaar waren, reden S. en Vonk apart weg; de laatste had nog een privékwestie te bespreken. De heer De Klerk bracht mij wandelend terug naar het hoge huis aan het water. Hij was klein van stuk en niet zo jong meer, maar hij maakte op mij een taaie indruk. Na enige tijd van zwijgen zei hij: Charles, ik ben dan wel de commandant, maar ik voel mij eigenlijk meer een scheidsrechter.
| |
| |
Wat is er toch een ruzie tussen de verschillende illegaliteiten. Doe mij het plezier en bedenk ernstig, dat wij er alleen nog wat van terecht kunnen brengen als wij deze laatste tijd een beetje eendrachtig blijven. Nou ik vanmiddag weer een en ander van jullie hoorde, begrijp ik wel dat er zeker gerechtvaardigde klachten zijn tegen de OD-mentaliteit, zoals jullie het noemen. Maar aan de andere kant is ook niet alles zuiver. Dus, als ik je één opdracht geef, behalve die van de sluizen, dan is het om van jullie kant een modus te vinden waarin KP, RVV en OD in jullie Gewest in betrekkelijke vrede samenwerken kunnen, tot het einde. Als de Binnenlandse Strijdkrachten op het ogenblik waarnaar wij allemaal zo vurig verlangen, zullen moeten optreden, zal er een bloedbad komen als wij niet eensgezind zijn.
Zo ongeveer sprak hij. Ik vond hem een wijs man en ik beloofde, toen wij afscheid namen met een nogal stevige handdruk, dat ik het tot mijn op één na voornaamste taak zou rekenen, ervoor te zorgen, dat de zaken in ons Gewest niet uit elkaar zouden barsten en dat de drie paarden in één span zouden blijven trekken. Ik vertrouwde hem toe, dat dit mijn verhouding met sommigen van ‘onze’ kant zou verpesten, terwijl de persoonlijke verhouding tot de andere kant er toch wel niet beter van zou worden. Ik voorzag, dat ik nu bij een bevrijding, als ik die al meemaakte, aan twee kanten vijanden zou hebben en dit is vrijwel het enige wat uitgekomen is van alles wat daar voorzien en beloofd werd. Zeker, de sluizen zijn gered en in Mei 1945 was er in ons Gewest één BS, die het spannen en kraken doorstaan had waarin men nu samenwerkte, in dat éne gebouw, dat ik direct na de bespreking in Amsterdam had bestemd voor het gezamenlijke hoofdkwartier van Strijdend en Niet Strijdend Gedeelte. Ik sprak over dat punt op de terugtocht dadelijk met S. en het leek hem een goed plan. Het was wat voorbarig natuurlijk, want de Beauftragte, Müller Reinert, zat er nog in met zijn moffen, alsof hij er te eeuwigen dage zou blijven.
Ik moet straks beslist nog vertellen wanneer en hoe ik de generaal terugzag, na de oorlog, maar nu wil ik mij eerst her- | |
| |
inneren hoe wij weer uit Amsterdam terugkwamen. Dat was niet zo gemakkelijk. In het hoge huis aan de vijver wachtten wij anderhalf uur op Freek die niet kwam, zonder dat iemand wist waar hij zat. Onze gastvrouw gaf ons nog wat te eten en bracht ons toen, helemaal langs de buitenkant van de stad, kris en kras voor ons uit jakkerend op massieve banden, naar buiten, want er waren razzia's begonnen en vallen opgesteld. Het begon al donker te worden toen wij veilig op een straatweg waren. Ik zou nu nog wel eens in vrede en vrijheid langs die nieuwe straten aan de buitenste rand van Amsterdam willen fietsen; ja, laat ik dat eens doen.
In het hoofdstuk over spionnage hoort ook een verhaal als dat van Hermann en Luïse en David. Wij waren het behoorlijk eens, al waren drie van ons Duitsers en al gingen wij alle vier van andere uitgangspunten uit.
Van één district nam de inlichtingendienst van het gewest SG (Strijdend Gedeelte) een berichtgever over, die zo goed geinformeerd bleek, dat ik hem persoonlijk wilde bekijken. Zo ontmoette ik eind 1944 op een hooggelegen kamer in een drukke winkelstraat in het hartje van bezet Nederland een duitse Jood. Hij leidde daar het typische zenuwenleven van de man die zich tot dusver nog met succes voor de germaanse beesten, dat is voor een onmenselijke dood, verstopt heeft, (in een architectonisch verloren hoek, achter behang en jute voor het ogenblik van razzia) met wat boeken, een matras, een kaars en een po. Als een muis die zich met één oog op het gat in de plint blijft oriënteren bij zijn stoutmoedige tochten in de kamer, leefde David op de zolderverdieping van het huis, onhoorbaar, op pantoffels, elke seconde gereed om in zijn schuilplaats te verdwijnen. Walter was een wonder. Natuurlijk was hij zo nerveus als de hel, hoe kon het anders, en op één punt had hij een abnormale gevoeligheid gekregen, op het punt van zijn Jood-zijn. Hoe kon ook dat anders? Maar hij was zo moedig als een man zijn kan, zijn handdruk was niet minder vast, zijn gesprek niet weifelend of minder intelligent, als beneden in de straat de
| |
| |
duitse keelkommando's en de soldatenlaarzen klonken. Ik stond met mijn mond vol tanden, toen ik aan zijn berichtenbron voorgesteld werd, toen ik Luïse de eerste keer ontmoette. Luïse bewoonde deze zolderetage namelijk. Zij was een jonge duitse vrouw, die hier in Nederland als telefoniste bij de... Wehrmachtskommandantur werkte. Het was allemaal gecompliceerder dan een romanschrijver durft vergen van zijn fantasie. David kookte het eten en keek vergenoegd op zijn horloge: zij kon elk ogenblik thuis komen! En dan kwam ze thuis van de Wehrmacht. Ik zat er altijd erg op mijn gemak, het waren aardige mensen. David bracht de tijd die hij dagelijks op Luïse wachtende was, door met denken en schrijven aan een boek, aan Het Boek van zijn leven. Ik zou het lezen als het klaar was. Ik weet niet of het ooit klaar gekomen is, dat zal ik eens moeten vragen.
Het was duidelijk dat Luïse al door haar verhouding met een joodse onderduiker betrouwbaar geacht kon worden, maar afoezien daarvan, bleek zij voor een duitse vrouw een bijzonder nuchtere kijk op de politiek te hebben. Zij was, goddank, tegen elk duits nationalisme, en wel zonder reserve, al wenste zij op redelijke wijze toch duits te zijn. Zo zag zij zelfde wijze waarop zij in ons kwartet meewerkte. Zij was in het algemeen de mening toegedaan dat Duitsland de oorlog verloren had en dat zij gerechtigd was haar land in zijn verliezersexcessen tegen te werken en in het bijzonder had zij ervaren dat verschillende van haar superieuren, o.a. de Wehrmachtskommandant zelf, schoften waren. Zij had dus geen bezwaar, zich in dit stadium van de oorlog aan onze zijde te stellen. Haar berichten werden door Walter geregistreerd en ondertekend met ‘Klaproos’ naar ons gezonden. Er waren zeer bijzondere bij. Van groot belang echter werd de inschakeling van Luïse in het ondergrondse CID-telefoonnet. Een telefoonnummer van onze centrale werd haar toevertrouwd en als zij in haar centrale, in de Kommandantur aan het Domplein, een bericht gehoord had dat wij onverwijld moesten weten, dan wachtte zij tot zij alleen was en belde onze centrale op, een der weinige nog lopende nummers van het stadsnet. In zijn gecamoufleerde kelder ergens in de stad zat
| |
| |
onze Ton met Mieke, en hoe heetten zijn andere meisjes, bij het inductietoestel en verbond dan, met uitschakeling van alle andere verbindingen, de Wehrmachtskommandantur met het Stafkwartier van gewest 8 SG. Dan kwam de droge rustige stem van Luïse met een uiterst korte waarschuwing. Het gebeurde alleen in gevallen van uiterste noodzaak. Later bedacht Luïse nog iets anders. Zij sprak toen met mij af, dat zij mij zou bellen om mij in te schakelen en mee te laten luisteren als er belangrijke gesprekken waren.
Totdat ik na de oorlog van de luisterpost hoorde die het verzet in Leeuwarden in staat stelde om telefonisch in de SDDienststelle aldaar binnen te dringen en te spionneren (lees ‘Grensconflict’ van F. Wilders), heb ik gedacht dat wij iets geheel unieks gepresteerd hadden. Wat de telefoonmensen 'm daar in Leeuwarden gelapt hebben, is technisch een veel geraffineerder stunt dan de mijne. Ik maakte alleen gebruik van de combinatie van een uitermate gunstig geplaatste agente en het prachtige CID-telefoonnet; zíj hebben in het hol van de leeuw geheime microfoons aangelegd. Toch stond mijn nekhaar recht overeind van de overweldigende voldoening als wij onze stunt uithaalden. Wij, S., Dick, onze M. C., Rob en ik, hebben om de beurt geluisterd toen Generaal Blaskowitz hoogstpersoonlijk aan de telefoon was voor Major Müller. Wij moesten de grootste stilte bewaren, zelfs hoorbaar ademhalen gaf een soort geruis zei Luïse en zou de mannen die zich telefonisch met elkander onderhielden, kunnen verschrikken. Ik heb op een nacht de opdracht beluisterd van de Hauptmann van de Feldpolizei aan een motorgroep, om naar een plaats in een richting waar door terroristen zou worden geschoten, uit te rukken. Onze eigen telefoon gaf meteen een waarschuwing door en dezelfde nacht hoorde ik de Hauptmann de luitenant uitkafferen, die berichtte ter plaatse niets gezien of gehoord te hebben. Maar de inlichtingen en de telefonische communicatie met het hol van de leeuw waren niet de enige diensten, die het sublieme agentschap ‘Klaproos’ aan de zaak van het vaderland bewees.
Ik heb hiervoor de speciale opdracht van de generaal al ge- | |
| |
noemd tot het redden, zo mogelijk, van de sluiswerken bij W. en V. Deze opdracht werd ons gegeven bij de bespreking in Amsterdam, waarover ik het al gehad heb, van S., onze Gew. Cdt. en mij met de delta-cdt. De generaal deelde ons mee dat er aanwijzingen waren, dat de vijand, zou hij tot een terugtocht gedwongen worden, nog zou trachten o.a. de Beatrixsluizen te laten springen, waardoor een groot gedeelte van West-Utrecht en Oost-Zuid Holland zou inunderen, hetgeen materieel een nadeel van miljoenen zou betekenen, benevens een onschatbare morele schade voor de bevolking. De generaal gaf ons opdracht naar het uiterste te streven. Merkwaardig precies was hij in de opgave van de grens der middelen, die wij mochten bezigen.
S. droeg mij op, mij speciaal met deze opdracht te belasten en ‘Klaproos’ was het weer die mij hielp aan de kans om er iets van te maken. Luïse had namelijk een goede vriend op de Kommandantur, die over de oorlog en de laatste pruisische die-hards precies zo dacht als zij, dat was Hermann en Hermann had het toezicht op de Sprengungen van de waterbouwkundige werken. Hij beschikte mee over de laatste vaten benzine die de vijand nog had en reed op zijn Harley met zijspan dagelijks de bruggen in het Westen af en de sluizen in het Zuiden.
Luïse nam Hermann mee naar huis en vertrouwde hem haar geheim toe. Het moet een fantastische belevenis voor hem geweest zijn daarboven de gedempt-sprekende, op pantoffels sluipende David te begroeten. David verzekerde mij later vaak met glinsterende ogen, dat Hermann helemaal niet in de gaten had dat hij een Jood was en Hermann verzekerde mij even vaak, dat hij verstomd stond over de moed van Luïse die haar lot verbond met de voor de dood opgeschreven onderduiker, in zo welgekozen zonde tegen de rassenwetten van het Derde Rijk. Deze laatste zeiden hem, tussen haakjes, persoonlijk niets. Hij mocht David. Hij mocht hem zo graag, dat hij hem de illusie liet behouden dat hij niet wist dat David een Jood was en hij vertrouwde mij toe dat dit hem eigenlijk ergens bezwaarde, om David...
Ik ontmoette Hermann al gauw en nadat wij hem samen tot
| |
| |
de laatste grens van reserve bekeken en bestudeerd hadden kwam ik op een keer plompweg met mijn verzoek. Er is altijd iets onweerstaanbaars in het ogenblik, waarop men hoog grijpt. Het gevaar dat daarbij is, is even verleidelijk als het resultaat van de gewaagde greep. Een ervaren rechter die ook een ervaren man was en van wie ik veel geleerd heb, legde mij eens uit dat verkrachting eigenlijk niet bestond. Op een gegeven moment klopt het hart je in de keel, zei hij, dan doe je een greep en je krijgt een klap in je gezicht of je hebt geluk. Ik heb het nooit vergeten. Ik ben van mening dat het die vrouwen zijn die noch de klap noch het geluk kunnen geven, welke aanklachten over verkrachting e.d. doen. Ik geloof dat het feit, dat bijna niemand blijkbaar weet wat hij met het resulterende geluk aan moet, er op wijst, dat in het gevaarvolle grijpen zelf al een belangrijk deel van het gezochte geluk is. Wij zijn bijna allemaal amateurs, die het zwakst zijn in het consolideren van wat wij veroveren. Dat geldt niet alleen voor de erotiek, maar voor alle expansie, die men wenst. Aggressiviteit is niets anders dan angst- en lustvol rekening houden met de mogelijkheid dat iemand onze expansie in de weg treedt. Wat zijn er niet een distributiebonnen, Waffenscheine enzovoort veroverd, gestolen of vervalst, zonder dat de reële kans bestond ze te gebruiken, maar in de meesleurende vaart van deze verboden expansie.
In dit geval is Hermann ongevaarlijk gebleken en bleek hij even bang voor mij als ik voor hem. Ik had geen moeite, hem bereid te vinden ons te helpen de gevolgen van een val van het bezettingsleger, die furieuze politieke commandanten van plan waren desastreus te maken, te voorkomen, maar het had voeten in de aarde, hem ervan te overtuigen dat ik geen provocateur was. Ik vond het begrijpelijk, maar toch onplezierig, dat mijn betrouwbaarheid dus geen ontwijfelbare zaak was. Wij kwamen overeen, dat Hermann een zin zou zeggen en dat ik zorg dragen zou dat deze zin de volgende dag voor de londense radio, duitse uitzending, herhaald zou worden; dan was hij bereid om met het overleg te beginnen. Hij zei na enig denken: Wir haben eine neue Sendung Bohnenkaffee erhalten. Ik prentte dit in mijn
| |
| |
hoofd en zocht onze BBO-agent op. Ben begreep het belang van de zaak en ging direct aan het werk. De volgende avond luisterde ik tegen 10 uur met intense spanning naar Londen. Ik had een klein, gedropt ontvangertje, met droge batterijen. Toen het tien uur was, kwamen de nieuwsberichten in het duits en vóór alles: Zuerst eine Sondermeldung, wir haben eine neue Sendung Bohnenkaffee erhalten, ich wiederhohle, wir haben, enz. Ik heb mij geloof ik niet vaak zo gelukkig gevoeld in de oorlog. Ik ontmoette Hermann de volgende ochtend al vroeg. Hij schudde mijn ene hand tussen zijn beide enorme handen; dat bleef nadien zijn gewoonte als wij elkaar begroetten. ‘Nu gaan wij aan 't werk’, zei hij. ‘Nu ben ik er gerust op. Wat kunnen we doen?’
Ik moet zeggen dat wij veel overlegd hebben, dat hij veel heen en weer gereden heeft, dat hij mij een houten dummy heeft laten zien van een valse springlading, die geplaatst zou worden en dat hij mij op een gegeven ogenblik verzekerde: je kunt gerust zijn, Charles, de boel gaat niet omhoog. Ik heb dat aan de generaal bericht en ik bezit nòg het antwoord dat ik daarop van zijn sectie V kreeg: ‘Op praatjes van zulke Duitsers kun je helemaal niet aan, U bent veel te optimistisch.’ Ik bezit ook nog een afschrift van mijn in overleg met de staf geschreven antwoord, dat neerkwam op: wacht dan maar af en let op.
Ik ontmoette Hermann nu bijna dagelijks, altijd bij David en sprak veel met hem. Ik leerde dat hij geen opschepper was, maar een realist en ik geloofde er zeker van te kunnen zijn, dat zijn werk voor ons serieus was. Hij wilde geen geld hebben en hij rookte niet en drenk weinig, zodat ik met de sigaren en jenever, waarmee wij veel werkten, niet bij hem hoefde aankomen. Dat was ook wel niet nodig, maar ik was toch begerig, hem goed te doen. Ik vond tenslotte uit dat mijn Duitser, een boom van een vent, gek op chocola was en stopte hem daarmee vol. Alle 24 hour rations die voor het uur U gereserveerd lagen, werden geopend en de chocola er uitgehaald, bovendien verzocht ik Engeland, om het bij de droppings mee in de containers te stoppen, wat gebeurde. Engeland heeft meer resultaat gehad van
| |
| |
deze geparachuteerde chocola dan van de meeste gedropte springstoffen. Ik kon niet anders meer doen dan hem elke dag treffen en hem geen ogenblik de kans te geven te denken dat het belang van zijn waakzaamheid verminderd zou zijn.
Hermann bleek ook in staat andere dingen voor ons te doen, hij saboteerde b.v. de Streifendiensten en de Feldgendarmerie door ze weinig benzine te geven, maar sterker, er was een pomp met verkeerde benzine, die een motor na een of twee km gegarandeerd deed stilstaan, waaruit hij op strategische ogenblikken liet tanken. Dat was allemaal wel aardig, maar de waterwerken! Toen het tegen het laatst begon te lopen, wenste H., de DC van het zuidelijk district, eigenlijk een aanval op de sluizen te doen om die in bezit te houden. Wij vonden het, na overleg met Hermann, niet goed. Toen er tenslotte gecapituleerd was, bleken de waterwerken gespaard.
Nou moet ik zeggen dat ik na de bevrijding een filmpje gezien heb, waarin gespeeld werd, hoe men bruggen placht te redden met misleiding van de wacht en met injecties in de kabels naar de ladingen, met vloeistoffen die het koper daarin aantastten; en meer dergelijke stoute stukken. Ik weet alleen dat ik een KP-hoofdman, die in dat filmpje een belangrijke rol speelde, in het verzet kende als een ijdele leugenaar die grote plannen met zichzelf had voor na de oorlog. Het kan niettemin zijn, dat er van meer dan één kant gewerkt is aan het redden van de waterwerken. Wij waren dermate tevreden met de volbrachte opdracht, dat wij er niet aan dachten om nu meteen ieders aandeel daarin te laten vaststellen, wat misschien dom was. Ik ben er pas weer over gaan denken toen David en Luïse, die trouwden, genaturaliseerd moesten worden en toen ik met zorgen over Hermann zat. Deze kwam natuurlijk in een POW-kamp. Onze waarnemende chef-staf, die alles van zijn medewerking wist, heeft hem er in een onbezonnen bui uitgehaald, eenvoudig door met een van onze Italiaanse auto's de Canadese wacht te passeren, Hermann op te zoeken, in de auto te stoppen en met hem weg te rijden. Een strenge bewaking kan men dat niet noemen. De
| |
| |
lieutenant-colonel Dobson, de chef van de Special Force, waarmee wij onze radioverbindingen hadden, ried mij aan hem weer in te leveren, dan zou hij de vrijlating regelmatiger kunnen verzorgen. Dat leek mij wel wijs en zo is geschied. Hij is snel vrijgelaten, maar op een manier die geen opzien onder de andere krijgsgevangenen kon baren. Ik heb, toen hij goed en wel weer in zijn vaderland zat en mij liet weten dat hij met de zijnen op een houtje beet en van de kou verrekte, contact gezocht met de generaal. Ik wilde graag dat deze zijn woord maar even gestand zou doen. Die allereerste jaren waren in Duitsland inderdaad miserabel en Hermann had wel recht op enige steun, die ik met een klein deel van de veertig mille die de generaal gegarandeerd had, kon bekostigen. De generaal heeft nimmer taal of teken laten horen. Ik heb hem geschreven en weer geschreven, ik heb hem getelegrafeerd of ik hem kon spreken. Ik heb de zaak bij de secretaris van het kabinet voor algemene oorlogvoering voorgelegd, maar niemand kon maken dat ik antwoord van de generaal kreeg. Daarop heb ik een amerikaanse vrouw van hollandse oorsprong, een nicht van mijn vrouw, volledig ingelicht en die heeft gedurende twee à drie jaren, de moeilijkste jaren, elke maand een pak naar Hermann gestuurd over Bremen: nylons, koffie, vet, suiker en... chocola. Met de hulp van een nederlandse officier bij de industriële opsporingsdienst, of hoe die dienst heette die onze gestolen fabrieksinstallaties terughaalde, kreeg Hermann een paar keer spek, roggebroden en koffie. Als ik bedenk dat de amerikaanse pakketten anders voor ons geweest waren, dan wil een en ander zeggen, dat de generaal aan mij een bedrag van, laat ik zeggen, tweeduizend gulden schuldig is. Dat is nog maar een schijntje van de veertig mille, waarmee ik hem had kunnen flessen, als ik Hermann ertoe had kunnen brengen het geld te eisen. De kleine generaal staat dus altijd nog bij mij in het krijt, maar het is nog voor wat meer dan voor dat verrotte geld.
Ik werd ongeveer in 1948 door de autoriteiten in A. uitgenodigd, een plechtigheid bij te wonen, waar de Koningin onderscheidingen zou uitreiken. Onze generaal werd er tot ridder ge- | |
| |
slagen en naast hem een man onder wiens beleid de genie van de BS geweest was. Ik luisterde met aandacht hoe in de mutatie van deze laatste nieuwe ridder opgesomd werd dat hij zo dapper enige uitermate belangrijke waterbouwkundige werken voor het vaderland had weten te bewaren. Daarna ging ik de generaal feliciteren. De nieuwe ridder keek wat verneukt toen hij mij zag Ik zei: ‘Generaal, u kunt zich voorstellen dat ik met belangstelling naar de mutatie van dinges, hier naast u, geluisterd heb. U weet waarom. Hoor ik nog iets van u? Ik heb u geschreven en getelegrafeerd en nooit antwoord gekregen.’ O nee, ik zou beslist van hem horen. Ja, ja, dat was in behandeling. En ach, ik was in een bui van verzoening, want het was mooi weer en het was daar een prachtig groot grasgroen sportveld en ik dacht eigenlijk wel met vertedering aan de meeslepende collaboratie waarin al deze mensen in de rij op het gras staande, afzonderlijk of tezamen hun leven ingezet hadden tegen de vijand. Maar ik, heb natuurlijk niets meer gehoord.
|
|