| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
In de eerste oorlogsmaanden van 1940 konden wij met het LOR in de hand afwachten wat er zou gebeuren.
De eerste duitse openbare uitspraken over deze bezetting waren niet zeer verontrustend. Het kwam mij goed uit, dat wij de zaak formeel konden houden, want ik was nog nimmer zeker dat de Abwehr geen belangstelling voor mij zou gaan opvatten. Ik begrijp nu, dat hieraan mee is toe te schrijven dat ik daarna zo fel werd. Omdat ik gehoopt had dat de bezetting contractueel ten uitvoer gelegd zou worden, omdat ik dat wilde en er op stond. En toen echter toch weldra de verraderlijke nationaalsocialistische worggreep voelbaar werd, werd ik geloof ik twee keer woedend. Eensdeels uit verontwaardiging over de concrete demonie van de vijand, anderdeels, maar geheel tegelijkertijd, in panische angst uit woede dat ik gedwongen werd mij in de strijd te werpen en mijn kop in te zetten. Want voor minder zou het niet gaan, dat wist ik.
Bij de eerste maatregelen tegen de Joden trad ik in de strijd, zuchtend en waarlijk niet met soldateske vreugde, niet om ‘de Koningin’ en niet voor een geabstraheerde vrijheid, de vijand vervloekend tot alle windstreken. Het begon met persoonsbewijzen: Voor die met een gele J moesten andere komen, daar begon het mee. Stelen was eerder in zwang dan vervalsen. Daarna, toen de burgemeesters en politiemannen de Joden begonnen in te zamelen voor de wachtkampen voor de gasovens, nam men Joden in huis. Wij hebben er vier gehad, twee minder aardige en twee zeer aardige, als je het weten wilt; het lijkt mij een gunstige verdeling, op weinig mensensoorten is zij fiftyfifty. Zij moesten muisstil boven zitten als je beste vrienden op bezoek waren, want men kon deze dingen beter strikt con- | |
| |
sequent doen dan helemaal niet. Voor Pim dus, die dagelijks bij mij was voor andere zaken, verborg ik dat er mensen bij mij logeerden, die op zijn vertrek wachtten om weer beneden te kunnen komen. Voor hen verborg ik dat ik meer misdaden pleegde dan deze eenvoudige Judenhilfe. Wat een waanzinnige toestanden! Het was juist, dat ik Pim niet belastte met wetenschap over ander illegaal werk en het was correct, dat de vijand, zou hij de arme mensen die ik verstopte, vangen, uit hen geen wetenschap persen kon over geheel andere zaken.
Deze andere zaken waren op een gegeven ogenblik van zo groot belang (wij werkten nu onder een geparachuteerde agent met een zender), dat ik mij zo weinig mogelijk kwetsbaar maken moest op andere fronten en een joodse onderduikster lozen moest. Wij hadden nsb-buren gekregen; die hadden zich genesteld in het huis van de joodse familie B., man, vrouw en twee dochters, gezellige mensen, prima mensen, die onder het vriendelijk geleide van de gemeentepolitie hun eerste schreden op de weg naar hun gaskamer gezet hadden. Deze nsb-ers kón ik niet groeten. De vrouw zong WA-liederen, toen ze zich inrichtte en de man liep op oefendagen met een landverraderspak aan. Zij hebben mij meer dan een keer aangebracht, dat kan ik bijna bewijzen. Zij werden zeer gauw rooms na de bevrijding en hebben maar een half jaar in een kamp gezeten. Ik vond dat deze rotzakjes te veel stonken om ook nog maar aan ze te blijven denken en ik liet ze lopen, hoewel ik hen, als ik hét gewild had, met getuigenissen van de gevangen Duitsers wel een paar jaren had kunnen bezorgen. Die Duitsers praatten graag. Ze lezen nu De Linie en De Telegraaf, die buren dan, wedden? Maar ze lazen toen De Zwarte Soldaat en Het Nationaal Dagblad, met niet meer dan een half steens muurtje van ‘tante Tuin’ af en dat werd te gevaarlijk. Tante Tuin heette op haar persoonsbewijs juffrouw Tuinstra - hoe iemand werkelijk heette, vroeg men niet. Het is jammer, dat ik niét kan nagaan hoe het deze vrouw gegaan is. Natuurlijk, de Duitsers hebben haar wel dood gekregen, maar ik zou zo graag weten hoelang ze zich nog heeft kunnen redden en of ze het althans zolang
| |
| |
nog betrekkelijk goed gehad heeft. Maar de mensen bij wie ik haar bracht, zijn er niet meer en het meisje dat haar ‘administreerde’, kreeg, hoorde ik later, bij de bevrijding een hartverlamming van vreugde...
Toen ik tante Tuin wegbracht, deze zeer lieve eenvoudige vrouw, dit allemachtig verdrietige, maar vriendelijke en bescheiden wezentje dat ik wel mijn hele leven in huis had willen hebben, kon ik haar niet zeggen waarom dat moest. Ik had wel een redelijk verhaal, maar het was de volledige waarheid niet, de uiteindelijke waarheid was het niet. Zo was dat. Die een zak was in de oorlog, neem ik heden ten dage nog kwalijk dat hij zich meer kon veroorloven dan die geen zak was, om quaesties als deze met tante Tuin. Die niets goeds deed, mocht tegen iedereen een groot woord hebben. Die wat deed in de oorlog, moest kunnen zwijgen. Een vrouw begreep dat haar man wat deed, maar zij vroeg nooit iets, zij vroeg niet wie de vreemde mannen waren die soms voor hem kwamen en zij vroeg niet waar hij soms hele nachten uithing. Vrienden vroegen elkaar niets. Men deed en zweeg en niemand vroeg. Die wel vroegen, dat waren ouwehoeren, gevaarlijke mensen. Men leerde zich gemaskerd bewegen. Hoe meer men in het verborgene deed, hetzij in loyaliteit met de vervolgden, hetzij voor de illegaliteit der guerilla, hoe meer men zich in het openbaar formeel hield. Nu zie ik achteraf heel goed dat juist mijn verborgen inspanningen tegen de vijand mij forceerden tot dat formele querulantisme tegen de bezetter, waarin ik geen geringe vaardigheid verkreeg. Uit schaamte alweer, geloof ik, werd een koude woede geboren die mij er toe dreef in het openbaar tot de grens te gaan. Ik moet nog even vertellen dat ik na twee weken weer ontslagen werd uit een ambt waar ik in Mei 1941 toe werd bevorderd. Ik kreeg bericht van de Secretaris-Generaal, dat mijn benoeming tot zijn spijt moest worden ingetrokken op last van van Genechten, die zei te spreken in opdracht van de bezettende macht, om mijn ‘houding’ en mijn ‘politieke instelling’.
Nu had ik mij naar buiten, zoals ik zei, uitermate formeel gehouden, zodat de wat ingeslapen vrees nu weer klaarwakker
| |
| |
werd, dat de Duitsers mij toch niet vertrouwden. Maar het kan ook zijn, dat juist dat formalisme mij mijn carrière brak. Ik had moeten optreden tegen een hoofdman van de NSDAP, die tegen de ontslagverordening in een deel van zijn personeel op straat gezet had. Ik klom hier in en ik hield een requisitoir tegen de man, die in zijn pleemansuniform verscheen, een requisitoir waarin ik zoiets zei als ‘deze man toont maar niets te begrijpen van de sociale revolutie die zich aan het voltrekken is’, enzovoort, in hun eigen stijl. Hij werd veroordeeld, maar liet mij door zijn advocaat, ook een lid van die club, een brief schrijven met de mededeling dat hij zich over mijn schandelijke requisitoir had beklaagd bij de bevoegde duitse instantie. Misschien heeft dit mijn ontslag bewerkt, maar ik heb altijd gevreesd dat mijn reizen naar Duitsland, in 1939, verdenking hadden opgewekt. Ik kreeg een baantje bij een ander departement en deed mijn werk strikt.
Als het nederlandse belang in mijn beleid primair was, hield ik mij aan mijn voorschriften, lag het duitse meer voor de hand, dan legde ik ze terzijde. De taken van het verzet werden meer gedifferentieerd, zij gingen meer cynisme en meer geweld vragen: tegelijkertijd werd mijn formalisme als ambtenaar verbetener. Ik heb in deze tijd woedende scènes gehad met hoge nsb-ers en duitse instanties, in de openlijkheid en uitdagendheid waarvan ik genoegdoening zocht voor de wrok over mijn ondergrondse illegaliteit, die mijn trots beschadigde. Ik liet een schaap in beslag nemen op het landhuis van de foute Rector Magnificus van de Universiteit. Ik legde hem boete op, hij beklaagde zich bij zijn vriend, de ‘Beauftragte’ van de vijand. Die liet mij roepen, ik had een lang twistgesprek. Hij zei, dat er nog wat meer was dan recht alleen: ook verstandig beleid en dat ik dwaas was met mijn fanatisme. Hij zei: ‘Daar zullen wij het toch over eens zijn, het adagium fiat justitia pereat mundus is längst überholt, dat is ja uit de tijd van die alten Römer her, voor ons is het eerder: fiat mundus pereat justitia’.
Ik zat in de grote benedenkamer in het Scholtenshuis tegenover hem, ik trilde, maar ik zei: er was iemand, dat was geen
| |
| |
oude Romein mijnheer de Beauftragte, maar een Pruis, en die sprak nog geen duizend jaar geleden, hij heette Kant, en die zei: ‘Wenn die Gerechtigkeit untergeht, hat es keinen Zweck mehr zu leben’ en als u maar begrijpt, dat dat voor mij geen abstracte formule is, maar een realiteit van mijn bestaan. Voor mij is het ‘fiat justitia ut mundus pereat’. Ik bleef op de boete staan, maar de Burlet kreeg voor zijn 50 gulden gratie van Seyss Inquart! Ik vervolgde vrienden van hoge Duitsers, ik liet een schip met in Amsterdam uit Jodenkelders gestolen drank in beslag nemen dat uitgevoerd werd naar Duitsland, waarbij een document ontbrak, zodat er overtreding was van het Monopoliebesluit Uitvoer. Ik liet de inhoud bliksemsnel lossen en aan een bona fide handelaar verkopen die hem meteen weer ruimde en toen ik na twee dagen een telegram van de heer Reichskommissar persoonlijk kreeg dat ik het schip met inhoud vrij moest geven, kon ik zeggen: ‘Sorry, te laat’. Ik had ruzie met Oberleutnant E. en ik moest nu geregeld op de Dienststelle komen om verwijten aan te horen. Ik kreeg het bevel dat een grote en beruchte nsb-zuiveldirecteur niet meer lastig gevallen mocht worden (terwijl ik dit corrigeer staat de man alweer in de krant wegens zuiver conservatieve personeelspolitiek, zijn onverbeterlijkheid bloot gevende en enorme overtredingen met zijn fabriek!) enzovoort, ik werd twee keer in arrest gehouden, maar ging met diabolische vreugde door en mijn prachtigste ruzie kreeg ik op deze wijze met de Hauptscharführer. Die wilde zijn maîtresse bevoordelen, de vrouw van een dokter die knoeide, en ik verhinderde dat. Hij zei dat hij mij vermoorden zou en ik schreef een formele klacht over die bedreiging aan zijn Dienststelleleiter van de SD, met afschrift aan de Beauftragte. Ik ging er heen en zei: zo, zijn dàt nationaal-socialistische manieren? Dus die illegale pamfletjes die ik wel eens zie, hebben gelijk? En toen ik later door de mand viel, was het de Hauptscharführer persoonlijk die via Den Haag mijn doodvonnis van het RSHA kreeg en die mij hoogstpersoonlijk met zijn overvalcommando op de deurmat kwam ‘umiegen’.
Nu is het gekke, dat ik mij, bijna evenzeer als door de op een
| |
| |
haarbreed ontkomen dood, geschokt gevoeld heb door het besef dat mijn masker mij was afgerukt. Zij wisten nu, dat ik mij aan de allerernstigste vormen van illegaliteit had schuldig gemaakt, terwijl ik in het openlijke schijnheilig-furieus met hen over het formele streed. Zij kregen mij te pakken doordat zij op een gearresteerde sabotageleider mijn eigenhandig geschreven, zij het met mijn naam Bennink ondertekend, advies vonden over het liquideren van o.a. een ontzettend gevaarlijke vriendin van een van hun stelletje (deze vrouw werd later door twee Gerechtshoven ter dood veroordeeld). Mijn schaamte om zo betrapt te worden verbond zich, vreemd genoeg, in grote mate aan mijn zorg om nog even uitgesteld te krijgen dat ik doodgeschoten werd. Mijn vlucht gelukte mee omdat mïjn morele pretenties als een kaartenhuis in elkaar donderden. Uit schaamte wellicht werd ik niet het slachtoffer van de verlamming die zoveel Todeskandidaten bevangen heeft. Ik beleefde het die eerste dagen na mijn ontkomen dat ik bij mensen kwam, die mij vroegen toch alstjeblieft hun deur voorbij te gaan. Ik was gevaarlijker vluchteling om te herbergen geworden dan mijn Joden, maar ik voelde de angst, die ik hun, bij wie ik onderdak zocht, inboezemde, met iets van dezelfde schaamte.
Na mijn ontvluchting werd ik Karel Wolters uit Peize. In Assen liet ik deze man Rode Kruis-koerier maken. Ik logeerde daar een nacht bij goede vrienden die niet zo heel erg bang waren en die mij een plezierige nacht bezorgden. Karel was de laatste naam die bij mij paste, zei de gastvrouw, ‘we zullen je Charles noemen’. Sindsdien heet ik zo. Ik ging op weg naar het Zuiden en ik kon onderweg zowaar een lied zingen, dat mijn gastvrouw Ria en haar broer mij geleerd hadden. Ik trachtte als Rode Kruis-soldaat nog ergens een concieze opdracht te pakken te krijgen, die mijn aanwezigheid, straks als ik ging crossen, in de Betuwe kon verklaren en via een dokter in D. kreeg ik een volgend contact, waar ik ook wel niets aan had, maar waar ik nog verder opfleurde, doordat de mensen toch gelukkig wel solidair bleken. Ik kwam bij een oom, die ik nooit voor heldhaftig aangezien had. Hij had al bericht van mijn ontkomen
| |
| |
gekregen en hij begreep waaraan hij zich blootstelde, maar hij nam mij bijna vrolijk in huis. Hij gaf mij goed te eten en verzekerde mij dat ik kon blijven zolang ik wilde. Daaraan veranderde niets, dat er de nacht daarvoor in zijn dorp flink gemoord was. Landwachters en Duitsers hadden een paar jongens van het verzet die voornamelijk slechts goed deden voor vervolgden, te pakken gekregen en er hun hart aan opgehaald. De dode lichamen waren in de vaart gejonast. Ik bleef daar een nacht en fietste verder, over Zwolle. Bij de IJssel was de bewaking zeer nauwkeurig. Terwijl de soldaten mijn Rode Kruis-papier en mijn andere papieren onderzochten, praatte ik vriendelijk met ze over de toestanden aan de andere kant van de rivier, tot mijn kaken opeens verstijfden. Daar had ik het rotgevoel weer, erger dan ooit tot dusver. Ik zweeg. Zij gaven mij de papieren vriendelijk terug, ik kon de rivier over. Ik zei niet dank je of goeiedag. Ik vond de oorlog opeens gevaarlijke flauwekul en mijzelf een oplichter. Dat Rode Kruis... waarom zei ik niet: laat me erlangs, klootzakken, waarom schoot ik ze niet aan flarden, waarom had ik mijzelf thuis niet laten doodschieten?
Ik reed met mijn armband om langs de Veluwe, maar ik zong niet meer. Links van mij zwierven nog de resten van de verslagen engelse paratroepen, hadden de duitse soldaten mij gezegd. Ik wilde maar dat er een voor de dag kwam, ik wou wel eens met ze praten over die vervloekte oorlog. Misschien zouden we samen over de rivieren kunnen crossen. Ik reed een vrij ongelukkig duits stelletje achterop: een boerenwagen met een paar verbonden soldaten en wat militaire pakkage. Toen ik wilde passeren, sprong er een soldaat van de wagen af en op mij toe. Het was om mijn fiets te doen. Ik verdedigde mijn fiets met waarachtige verontwaardiging: hoe kon je nu als behoorlijk soldaat een Rode Kruis-koerier de fiets willen afnemen! Of hij mijn armband niet zag, of hij mijn marsorder soms zien wou. Enzovoort. Hij liet beschaamd af. Nu ja, zei hij, hij was er wat te vlug bij geweest, maar ik mocht van geluk spreken dat ik duitse soldaten tegenkwam en geen engelse parachutisten, dan was ik mijn fiets allang kwijt geweest, Rode Kruis of niet, daar spotte
| |
| |
dat tuig mee. Ze hadden vanmorgen zijn kameraden, ginds op de wagen, zomaar aangeschoten vanuit het bos. Ik reed weer bijna vrolijk verder, omdat ik het zo goed gespeeld had.
Toen ik in X aankwam, zei de illegaliteit dat het oversteken desnoods wel kon, als ik nog wat geduld had, maar dat ik beter kon blijven om wat mee te helpen. Nu had ik er meer dan genoeg van en ik was het niet van plan geweest, maar mijn oude vriend Peter, die ik liet waarschuwen, trof mij een van de eerste dagen al en zei dat hij mij zo goed voor een reorganisatie van de gewestelijke inlichtingendienst kon gebruiken. Wij hadden daar-voor namelijk eens wat samen te doen gehad over gestolen vliegtuigbenzine geloof ik, en ik had hem pakketten noordelijke bonkaarten geleverd. Ik had toch wel weer zin, al was ik nog wat prikkelbaar en al overvielen mij een heel enkele keer vlagen van angst op werkelijk geringe aanleidingen. Ik ging eerst naar een hartspecialist die meedeed, om mij te laten inschrijven als patiënt, met het oog op Arbeitseinsatz en dergelijke nationaal-socialistische slavenvangerij. Hij gaf mij een briefje. Een paar weken later werd de dokter gearresteerd en naar een duits concentratiekamp gesleept. De SD neusde zijn patiëntenadministratie na. Ik stond daarin te boek als Karel Wolters en ik wilde dus wel weer een andere naam hebben. Peter wist er iets zéér speciaals op. Hij zou mij de allerbeste papieren geven, die denkbaar waren, al zou ik er een poosje buitenlander voor moeten worden, maar dat was hij zelf tenslotte ook (hij werd na de oorlog genaturaliseerd). Hoe hij er precies aan kwam, heeft hij mij niet verteld en wij vroegen elkaar nooit naar wat wij niet uit onszelf vertelden, dat was een goede code. Hij had twee Italiaanse paspoorten, een ten name van ene Lulli, de andere op de naam van een Carlo Giuseppe Bandinelli. Ik begreep dat zij dood waren. Zij waren uit België gevlucht voor de geallieerden. Ik nam aan dat het Gestapo-mannetjes geweest waren, maar ik kan mij op dit punt volledig vergist hebben. Ik koos de identiteit van Bandinelli. De naam van Lulli zou te opvallend zijn voor dagelijks gebruik onder KP-ers en dergelijke goedlachse ondergrondse soldaten. Als Bandinelli kon ik Charles
| |
| |
blijven heten en Bandinelli bleek in Brussel geboren te zijn uit een moeder met een vlaamse naam. Daar dacht ik gebruik van te maken. Ik leerde een cover-story uit het hoofd die geloof ik geraffineerd genoeg was en trok ijlings naar mijn General Konsul, dr. Rotelli, om mijn loopbaan als Italiaan correct te beginnen. Ik wilde namelijk het onderste uit de kan hebben van deze niet-nederlandse Staatsangehörigkeit.
Hij huisde in de Ambassade aan de Zeestraat in Den Haag. Ik moest de zij-ingang in en wachtte in de keuken tot ik aan de beurt was. Een groot en grof samengevoegd italiaans vrouwmens stond zwijgend aan het fornuis en bakte aardappeltjes voor het personeel, dat er zo nu en dan naar kwam kijken. Zij gaf mij er niets van. Ik mocht binnenkomen bij mijn consul, die mij in het italiaans toesprak, waarop ik onmiddellijk om duits of frans vroeg, want ik was weliswaar italienischer Staatsangehöriger, maar mijn vader was gestorven toen ik twee was en mijn moeder, een nederlandse, had mij toen van Brussel mee naar Brabant genomen enzovoort enzovoort. Alles wat te onderzoeken was, lag ongelukkig genoeg aan de verkeerde kant van het front.
De consul was een klein en beweeglijk man. Hij zat in een zaal van een werkkamer en rookte nerveus. Het waren goede Virginiasigaretten, ik rook het eerst en ik zag het toen ook aan de slanke stijfronde vorm. Hoe kwam hij daar aan? Ik bedacht dat ik nu toch wel graag wat meer van dr Rotelli geweten had. Wat wist hij? Wat begreep hij? Bij een klein vuur van houtblokken zat een mooie vrouw, half van mij afgewend. Zij had een bontmantel los aan en stak een lang en slank met zijde bekoust been naar het vuur uit. Haar haar was van een soort goud-honing, het bekroonde het zwarte bont met springerige, haast perverse losheid.
De consul luisterde zonder belangstelling naar het verhaal van mijn vlucht uk Brussel, voor de geallieerden uit, in een auto van de Hauptmann der Luftwaffe Kober. Ik weet nu nog steeds niet wat hij toen al geweten heeft en geloofd, wat hij begreep en niet wilde weten. Hij noemde mij ‘beste landgenoot’
| |
| |
en zette wat stempels op mijn passaporto provvisoria. Hij beval mij aan, mij ten spoedigste bij de vreemdelingenpolitie te melden van de gemeente waar ik van plan was zolang te blijven en hij groette mij daarna vriendelijk ten afscheid. De vrouw bleef mij boeien onder ons gesprek. Zij reageerde nergens op en haar lange slanke been stak nog precies zo bij het vuur, toen ik opstond om weg te gaan. Ik keek nog even naar het prachtige haar dat over de bontmantel viel. Zij bewoog niet toen ik de kamer verliet.
Ik fietste terug naar U. en voelde mij gelukkig met de versteviging van mijn positie. Ik stelde die dag mijn papieren nog op de proef bij een brug in de buurt van Jutphaas, waar om de een of andere reden Feldgendarmerie stond te posten. Zij hielden iedereen aan. Mijn papieren doorstonden hun test uitstekend. Ik ging later ook naar de vreemdelingenpolitie, want ik wilde alles nu helemaal goed doen. Ik wachtte met een paar vrouwen op een bank in een politiebureau. De vrouw met wie ik overbleef, was een prostituée, uit Hongarije of Roemenië, schatte ik; wij waren net bezig kameraden te worden, toen zij aan de beurt kwam. Toen ik zelf binnenkwam, moest ik liegen tegen een echte zindelijke nederlandse recherche-ambtenaar. Ik moest mijn verhaal weer vertellen en ik deed het nu al met heimelijk plezier, ja, met een superioriteitsgevoel. Maar deze man luisterde zeer goed. Hij stelde achteloos een paar slimme vragen, zo van: had u telefoon in Brussel, wat was het nummer? Maar ik was er op voorbereid. Hij stuurde mij naar de burgerlijke stand, waar ik een vreemdelingen-persoonsbewijs kreeg en een distributiestamkaart. Ik was nu in bezet Nederland geaccepteerd, ik, italiaans-belgische refugié.
Ik had een betrekkelijk goede tijd. Ik hoefde niet onder de vloer te gaan als er razzia's waren en ik kon in de stad rustig alle contrôles tegemoet gaan. Ik was Italiaan. Ik droeg een zware zwarte snor, ik was een beetje tanig van kleur en ik voelde mij haast van een andere, meer beschermde, dus hogere mensensoort dan de mensen op de straat, die elk ogenblik het voorwerp van vervolging konden zijn. Ik ging naar de Polizeioffizier bij
| |
| |
de Beauftragte om als vreemdeling een vrijbewijs voor mijn fiets te krijgen en kreeg het. Ik kreeg toestemming om voor Hinund Rückreise die IJsselsperrlinie te passieren um meine Dienstobliegenheiten durchführen zu können en vroeg tenslotte verlof om naar Duitsland te reizen. Ik kreeg het. Ik stond op een ochtend vriendelijk en glimlachend bij Meister Lieberwirth in de Maliebaan, om een van deze papieren. Zij hadden het portret en het signalement daar van de voortvluchtige ambtenaar, die ik, naar mijn gevoel, gewéést was. Ik wist dat, maar ik vond dat ik daar niets meer mee te maken had. Toen kwam een vet varken van de SD binnen met een afgeweekt aanplakbiljet. Ik ben vergeten wat het was, soms denk ik dat het die ezel was, die bij de deur van het arbeidsbureau aanklopt, soms meen ik dat het een valse tekst in duits links en nederlands rechts geweest is, maar ik weet alleen zeker dat mij de avond ervoor in ‘het klooster’ zo'n exemplaar van het drukwerk getoond werd. Die worden morgen in de vroegte aangeplakt, had R. gezegd, hoe vind je 'm Charles? Die SD-officier kwam daar met het afgeweekte papier op beide handen, bijna dansend, aan. Hij had een kogelronde buik, het was alsof hij die voor zich uit danste. Hij droeg een bril en zag er zeker niet arischer uit dan ikzelf. ‘Asjeblief, Meister’, zei hij en hij grijnsde. ‘Heb je 't al gezien? Dit hebben ze ons vannacht weer geleverd.’ Ik stond er geïnteresseerd bij. De Meister liet het mij ook zien. ‘Bah, die Hollanders’, zei hij. Maar de SD-officier had er toch kennelijk respect voor.
Op een keer was mijn fiets gevorderd toen Anneke, mijn koerierster toen, er op reed. Ze kon het niet redden zonder mijn papieren, die ik natuurlijk zelf bij mij droeg. Ik haalde de fiets terug uit de duizend, die in Tivoli klaar stonden voor transport. Daarvoor had ik een onderhoud moeten hebben met Oberleutnant Gaericke (zo ongeveer) van de OKW NSF Sondereinsatz. Met deze man had ik een onprettig gesprek over mijn landgenoten. Anneke had uitgevonden wat de hoogste instantie van de Erfassungsaktion was en had daar de teruggave van mijn fiets gevraagd, en Gaericke wilde haar ter wille zijn, maar
| |
| |
moest eerst die Italiaan zelf zien. Ik hield rekening met de mogelijkheid dat het een val was, zodat ik een pistool in mijn linkerbinnenzak stak, maar ik moest er wel heen, want als ik wegbleef, kon ik mijn hele rol verder wel laten vallen. Veel liever had ik die fiets maar naar Duitsland laten wegvoeren. G. was de meest ‘pruisische’ officier die ik gezien heb. Met een mengeling van te grote beleefdheid en te duidelijke afkeer ontving hij mij, alleen om te zeggen dat ik het aan het Fräulein te danken had, dat ik de fiets terug zou krijgen en dat hij even over de Italianen wou spreken. ‘Kijk eens hier, meneer Bandinelli, in uw land is het op het ogenblik een onoverzichtelijke toestand, maar hier in het bezette gebied is alles de duidelijkheid zelve: u bent niet neutraal en zit in ons schuitje. Nu heb ik gehoord, dat er gewisse Verbindungen bestehen tussen Italianen hier en de terroristen, daar ben ik erg in geïnteresseerd. Wie zouden dat kunnen zijn?’ Ik wist het niet, ik kende de kolonie hier nog nauwelijks, maar ik zei dat ik ervan schrok dit te horen. Jawel, ik schrok echt. G. zei nonchalant, dat hij onlangs toevallig twee landgenoten van mij had laten ophangen. Ik zei ‘O.’ ‘Ja’, zei hij, ‘als het Italianen betreft, dan wordt het hangen.’ Hij keek mij hierop lang doordringend aan. Ik knipoogde niet. De vent haatte mij en verachtte mij, omdat ik Italiaan was. Omdat ik zwart haar had. En ik voelde mij bijna wezenlijk getroffen in mijn ‘landgenoten’. Zover kan het comediespel je voeren. De Oberleutnant droeg mij op, hem te waarschuwen als ik ergens iets voelde van deze illegale Verbindungen. Dit deed mij beleefd opmerken: ‘Toch zeker alleen als het iets met uw Sondereinsatz te maken heeft?’ Waarop hij mij toevoegde dat hij zijn gegevens zelf wel zou sorteren... Het onderhoud was afgelopen, de begroeting was van zijn kant volmaakt correct. Ik moet nog zeggen dat Anneke bij dit hele gesprek aanwezig was, zodat het een ‘gesprek’ bleef, op het peil van ontwikkelde mannen onder elkaar, maar met de duidelijke functie om aan Anneke de superioriteit van de duitse officier te demonstreren.
Intussen was het een half uur voor achten, Polizeistunde, geworden. Ik vroeg de Oberleutnant dus om een verklaring dat
| |
| |
ik na acht uur op straat mocht, want eerst de fiets uit de buit opzoeken en dan nog naar huis, dat zou te laat worden. Ik kreeg het briefje en mijn dankbetuiging aan G. was ernstighartelijk, tussen twee wel-menende mannen onder hetzelfde lot in zorglijke tijden. Daarna haalde ik mijn fiets, daarna deed ik onder dekking van het briefje die nacht het een en ander terug tegen de blonde beesten. Des anderen daags werd het briefje grondig bestudeerd en de handtekening van G. geoefend op een van onze vervalsingscentrales, terwijl de inlichtingendienst het bericht te verwerken kreeg dat in de OKW NSF Sondereinsatz een merkwaardige functionaris werkzaam was, die zich voor berichten over de illegaliteit en in het ophangen interesseerde. Zo ging dat. Ik heb de Oberleutnant later nog eens op straat gezien. Wij groetten elkaar plechtig.
Intussen was ik voor de stempels en zo vaker bij mijn consul geweest. Ik was er nu wel zeker van dat de ‘racket’ van Peter hem althans tot zekere hoogte in gebruik had en dat hij met ons collaboreerde. Hij ontving mij graag en noemde mij Herr Bandinelli of lieber Landsmann, hij sprak over het arme verscheurde vaderland met mij, maar intussen volgde ik met interesse hoe Peter en George hem in de klem hadden. Zij ‘leenden’ zijn Alfa Romeo, een vorstelijke ambassadewagen. Zij zetten die in Utrecht neer en wij zochten staalplaten voor een bescheiden pantsering. Anderzijds bood Peter hem twee ondergedoken auto's aan, die dus met CC-teken en goede papieren weer op de weg kwamen voor ons. Wij vervoerden er gedropte wapens in en halve varkens van over de IJssel - die laatsten waren voor Rotelli's italiaanse kolonie. Peter runde dit zaakje meesterlijk. Ik kwam nu dikwijls in Den Haag en ik dronk Chianti uit de ambassade-kelder met duitse vrienden van Rotelli.
Zo maakte ik kennis met Hinkfuss, een groot man van de Sicherheitspolizei, een kecke blonde sportsman in SS-uniform. R stelde mij voor als een ongelukkige landgenoot, die at the skin of his teeth aan de Canadezen ontkomen was en nou wat bij hem rondhing. Hinkfuss lachte wat en wij namen er nog een. Goed dat we dit nog hebben, zei de SS-er. We hebben nog
| |
| |
een flinke partij inbeslaggenomen drank, zei hij na een poosje, maar ik kan Hans niet overhalen dat wij die onder elkaar verdelen. ‘Hans’, dat was Rauter. ‘Ja, ik zeg nog tegen Hans, laten We 't nu nog zelf opzuipen, want anders doen de Engelsen het straks.’ Dit was bijna hoogverraderlijke taal, maar wij konden die ons veroorloven, op ons niveau, en wij brulden van het lachen. Nu was Hinkfuss, wat ik al gauw wist, maar net niet gecompromitteerd met de in bloed gesmoorde Juni-revolte. Zijn schoonvader, een generaal, was daarbij opgehangen. Peter waarschuwde mij dat R. iedereen van ons onmiddellijk en efficiënt zou verkopen, zodra hijzelf verdacht zou kunnen gaan lijken en zeker zodra de oorlogskans een schijn zou vertonen toch te keren.
Het bleven onprettige visites, maar zij waren nuttig. Zij waren nuttig, maar ik heb mee moeten beamen, dat de represaille-moorden bij de Woeste Hoeve slechts een matige en beheerste reactie waren op de aanslag die onze beste ‘Hans’ bijna om zeep geholpen had.
Deze herinneringen zijn mij als die van iemand, die zich vermeit in de herinnering van een lijkenroof die hij pleegde om voor zijn gezin brood te kunnen kopen.
|
|