| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Ik heb verteld hoe ik mijn vrachtauto en mijn pontons in de steek liet, in October 1939, en gedemobiliseerd werd. Hoe dat precies gegaan is, is van minder belang, maar er was iets bij, bij die snelle demobilisatie. Het vorige stuk schreef ik in 1949 maar het is nu 1952 en mij dunkt, ik kan het nu wel vertellen.
Ik kreeg een visum voor Duitsland, omdat ik in een wetenschappelijk onderzoek naar streekcriminaliteit ontdekt had dat aan de andere zijde van de grens ook zg. Kriminalitätsinsel lagen, afgezonderde veendorpen of arme zandstreken waar een eigen normatiek heerste, waar snel het mes getrokken werd en eigen richting geduld, en waar het huwelijk en de promiscuïteit eigen vormen vertoonden. De rector van de universiteit, waar ik zei te zullen promoveren, tekende de vereiste verklaring dat mijn reizen in Duitsland ‘absolut nötig’ waren, op mijn gezag. Ik deed het hem geloven. Ik merkte dat ik mijn werk zo kon voordragen, dat ik mijzelf met verbazing beschouwde. Ik kon jammerlijk goed liegen en ik vroeg mij af hoever deze begaafdheid strekte. Wel vertelde ik aan slechts zeer weinig mensen van mijn uitstapjes naar Duitsland. Ik hield aan de andere kant de schijn zo volledig mogelijk op en trok door het land op zoek naar duitse equivalenten van Staphorst, Oss en Zwaagwesteinde. Er kwam een einde aan, toen mijn baas onverhoeds op een Maandag op het bureau kwam en mij miste. Hij belde naar mijn huis en mijn moeder zei dat ik nog niet terug was van mijn weekend in Duitsland. Daarmee was Leiden in last. Ik was ambtenaar en mocht volstrekt niet zonder verlof over de grens, laat staan naar een land dat in oorlog was. Toen ik omstreeks het koffie-uur argeloos van Nieuwe Schans kwam, werd ik direct
| |
| |
bij mijn chef geroepen. Hij was een oudere man die zijn vak goed verstond en er stellig de nodige integriteit voor bezat, maar die bang was. Voor de hoogheid van zijn ambt véél te bang. Hij verzocht mij kort en goed, nooit weer een been over enige grens te zetten zolang ik aan hem ondergeschikt was. Nu was er nog een hogere baas, de hoogste in het ressort, en dit was toevallig de chef van de business, waarvoor ik mijn gewaagde toerisme bedreef. Ik reisde naar hem toe en nadat deze mij gehoord had, besloot hij zijn ondergeschikte gedeeltelijk in vertrouwen te nemen. Deze schrok verschrikkelijk en smeekte dat mij gelast mocht worden er mee op te houden, want hij zou er voor hangen als de Duitsers ons ooit zouden veroveren; dat Venlo-incident was er ook al en de Duitsers wisten alles, daar konden wij zeker van zijn, en wij mochten doen wat wij wilden, als hij er maar niet door gecompromitteerd kon worden, hetgeen nu al zo was; o, wat een vreselijke toestanden! enzovoort enzovoort, de goede man hief de handen in wanhoop ten hemel. Wij hebben hem niet tot rust kunnen brengen en ik moest mij uit dit werk terugtrekken. Mijn chef heeft nog vreselijke tijden meegemaakt gedurende de oorlog, toen hij moest oppassen dat de Duitsers niet boos op hem werden, terwijl er vreselijke toestanden in zijn district ontstonden met overvallen op distributiekantoren. En soms schoten die vreselijke illegalen een landverrader neer, al was het dan ook een moordenaar! Nu ja, moord is moord, dus die illegalen moesten opgespoord worden. En dan kwam er een nsb-er, die tot Commissaris van de Provincie benoemd werd en dan móést hij eigenlijk wel naar de installatie en receptie, nietwaar? Maar dan waren er weer mensen die je met de nek aanzagen. O, wat een tijden, die oorlogsjaren!
Ach, de goede man, hij was werkelijk een goede man, hij heeft de oorlog wankelend en met handenwringen overleefd, maar hij is nu evengoed dood als die hem voorgingen omdat zij zich verzetten. Wat helpt het, voorzichtig te wezen? Wat doet het ertoe, als men een correct burger blijft, niet onbesuisd is en niet wild te keer gaat? Ach, men sterft nu eenmaal toch. Ik ben nooit boos op hem geweest, ik heb alleen gezegd dat hij beter hypo- | |
| |
theekbewaarder had kunnen worden dan officier van justitie, maar och, hij is nog gestorven met de Nederlandse Leeuw op zijn pyama. Hij was ook werkelijk wel een goede man.
Ik had van mijn duitse reizen een beter oog voor de schrikwekkende realiteit van de armeeën die onze grens aan de verkeerde kant bewaakten dan anderen. Ik wedde dat ze zouden komen en ons hele grondgebied veroveren. Ik geloofde het ook, maar het wedden was een houding. Toen de oorlog begon, was ik uitermate bang. Ik dacht, evenals mijn chef, dat de vijand tòch wel alles zou weten.
Het ging zo. Ik lag op een zolderkamer te slapen. Ik droomde dat de oorlog er was, maar hij was al weer in zijn laatste fase. Het is zeer merkwaardig, maar ik droomde dat de vijand het land al weer uitvluchtte met Engelsen en Canadezen dicht op zijn hielen. Ik bevond mij tussen de laatsten, in een kleine kolonne tanks, toen wij Embden binnentrokken. De stad lag half in puin en rookte. Er waren mannen bij ons die grove spotliederen zongen op de verslagen vijand en ik legde ze boos het zwijgen op. Ja, de mooie rol was voor mij. Dat is nou laf, zei ik, ze hebben gehad waar ze om vroegen, ‘they are beaten’, zei ik, ‘and they know it’, nu hoeven we ze verder niet te honen. Rondom Embden daverde nog kanonvuur en dreunden andere explosies.
Toen werd er hevig op de deur van mijn kamertje geslagen, een vriend, die al 20 kilometer gefietst had, maakte mij wakker, hij zei: het is oorlog, kom mee, we kunnen nog over de IJssel zien te komen. Rondom vlogen dreunend de bruggen de lucht in. Mijn hart kromp samen. Wij waren in oorlog. Het was zover. Ik dacht: dit is doodgaan. Ik kon niet met mijn vriend meegaan, want ik moest orders afwachten, wat ik hem niet precies zeggen kon. Ik mocht hem niet uitleggen dat ik deze oorlog al een paar maanden eerder begonnen was, op mijn eentje in het donker op de spoordijk bij Leer en Weener. Ik moest hem alleen naar de IJssel laten gaan. Ik dacht met pijn in mijn borst aan mijn compagnie, aan de pontonniers en de vrachtwagenchauffeurs en haalde mij iedere mindere en officier voor de geest en ik dacht:
| |
| |
hoe zouden ze het doen? O, ik hoopte dat ze het goed zouden doen! Ik was er zeker van mij binnen enkele dagen bij mijn wagen en mijn karabijn en die goede, goede pontonniers te kunnen voegen.
Maar diezelfde dag waren de vijandelijke soldaten al in mijn stad. Orders waren er niet. Van het speciale werk waren alle sporen opgeruimd, verzekerde men mij, maar wat zei dat? Ik was doelloos en wierp mij op de luchtbescherming van ons gebouw: scheppen, kisten met zand, lantaarns met kaarsen, schuimblussers. Staan er harken en schoppen voor de brandbommen? Zijn wij in bewakingsploegen verdeeld? Wie gaat waarheen als het zover is? Wie sluit gas en licht af, wie kan verbinden, wie doet koeriersdienst?
Ja ja, de vijandelijke soldaten waren al in de stad. Op fietsen, godbetere, merendeels op fietsen, en de eerste landverraders staken hun poot al ter begroeting omhoog. Maar ach, dat was mijn grootste zorg niet en de voornaamste bron van mijn verlangen naar mijn karabijn, de pontons en mijn kameraden was niet om het kwade lot voor dit onschuldige land te helpen uitstellen. De pontonafdeling was mij een moeder waar ik veilig zou zijn! Mijn strijdlust ontsproot allereerst aan een privé verlangen om mij als soldaat te legitimeren. Ik had gespionneerd, men kon mij ophangen - natuurlijk wisten zij ervan, men zou mij wel komen halen!
Ik had geen berouw, denk dat niet, maar ik besefte dat deze overval voor mij persoonlijk zeer slecht kon aflopen. En smadelijk. Want die waarschijnlijke dood was nog niet het meest realistische schrikbeeld, maar de confrontatie die eraan voorafging. Ik stond voor de oostfriese boerin waar ik gelogeerd had, stelde ik mij voor, maar ik was lucht voor haar. De WA-man grijnsde kwaadaardig: Aha, das eben sind die sogenannten Kriminalitätsinsel gewesen! De zwartharige kellnerin gooide haar fooi op de grond en spuugde erop. Ik zweette haast bloed. Ja, mijn God! Ik deed het toch voor mijn vaderland, of liever voor de westerse cultuur of zeg maar voor de rechten van de mens, dat schreeuwde ik als het ware. Goed goed, zei de WA-man,
| |
| |
maar waarom krijg je dan zo'n kleur? De klare grijze ogen van de oostfriese boerin kijken dwars door mij heen in de verste verten. En in mijn gedachten placht ik mij op die verste verten te beroepen. Ik koos deze vrouw in mijn fantasie om mij te kalmeren, die eerste dagen. Nu ja, liet ik haar zeggen, ik weet het ook niet. Genadige God in de hemel, ik weet het ook niet.
Wat zal ik er meer van vertellen? De eerste weken verliepen zonder persoonlijke moeilijkheden voor mij. De oorlog in dit land was voorlopig voorbij, hij werd nu gevoerd op de zeeën en in de lucht, honderd mijlen en verder weg. Wij konden afwachten. Wij konden ook níet afwachten en de oorlog voor privé rekening voortzetten in het achterland van de vijand, maar als wij dat verkozen, namen wij het risico om als franctireurs beschouwd en behandeld te worden. Dat was mij verre, die eerste vijf, zes maanden. Ik was neutraal geworden. Laat mij uitleggen waarom en in hoeverre. Ik heb de navolgende gedachten een keer ver uitgewerkt voor het illegale Parool, maar ik geloof dat mijn bijdrage niet geplaatst is, men heeft nog geprobeerd haar te bekorten, maar toen was, merkwaardige paradox, de puntigheid er af.
Ik heb in de oorlog tot mijn ontsteltenis gemerkt, dat veel intellectuelen zich op gemakkelijke wijze lieten overtuigen van de vijandelijke en de landverraderspropaganda, die zei dat de oorlog voorbij was en verzet tegen de bezetter niet alleen formeel illegaal, maar ook ethisch ongelegitimeerd. Tienduizenden ambtenaren, onder wie officieren van justitie en nog hogere rechterlijke ambtenaren, hebben zich op laffe wijze aan deze verraderlijke voorstelling gewonnen gegeven: ten behoeve van hun hoge salaris, hun persoonlijke veiligheid, hun goede woning en hun bourgeois interieurs, ten behoeve van hun sociale integriteit, die zij eigenlijk zij aan zij met de Duitsers verdedigden tegen de gevreesde en gehate wildemannen uit kleine burgerij, kleine boerenstand en de arbeidersbeweging, die die ellendige illegaliteit vormden. Tientallen van dit soort heb ik onaangenaam verrast en zeker twee nsb-ers heb ik er
| |
| |
pijnlijk door onthutst; mijn schoolvriendje, zie boven, heb ik dwarsgezeten tot zijn maagbloeding toe, met de enige juiste opvatting over de oorlog. Kort weergegeven is dat: Niet ‘Nederland’ heeft gecapituleerd op 14 Mei 1940, maar ‘de vesting Holland’. Ik haalde ten bewijze daarvan die duitse nationaalsocialistische geschiedschrijving van Janke aan, Die Niederlande im Umbruch der Zeiten, waarin dit voor eeuwig is vastgelegd. In de woorden ligt hier een verschil, loodzwaar van betekenis. Het verschil maakte het recht van het hele latere verzet uit! Het verschil is, dat een staat noch een volk capituleert - die sluiten vrede - maar dat, in de loop van een onverminderd voortdurende oorlog, legers, stellingen, steden, vestingen en vloten kunnen capituleren. In het boek van Janke volgt dan ook, dat na de vesting Holland op 19 Mei gecapituleerd werd door de nederlandse troepen in Zeeland. Zo staat dit vast, onze landstrijdkrachten op nederlands grondgebied hebben gecapituleerd resp. op 14 en 19 Mei 1940.
Voor de bevolking had dit de consequenties van een bezetting. Waren die gevolgen bepaald, of ongeconditionneerd? Zij waren stellig en precies geconditionneerd! De genoemde militaire posities mogen dan onvoorwaardelijk gecapituleerd hebben, voor het geval van een bezetting hadden Duitsland en wij reeds tientallen jaren eerder gespecificeerde overeenkomsten opgesteld, aangegaan en bekrachtigd, te onzent in het Landoorlogsreglement vervat. Het is voldoende, er op te wijzen, dat een bezetter, of het een Nederlander in Duitsland of een Duitser in Nederland zijn zou, nimmer bv. persoonlijke diensten zou kunnen vorderen voor zijn oorlogvoering en niet zou ingrijpen in de binnenlandse politiek van het bezette land. Zo waren de vooraf opgestelde voorwaarden voor elke komende bezettingssituatie, dit alles maakte deel uit van wat de militaire bevelhebbers als gevolgen van hun capitulatie voor de te bezetten gebieden wisten, vóór zij het besluit namen; dit was de onschendbare stilzwijgende voorwaarde, voorbehouden bij elke overigens onvoorwaardelijke capitulatie. Dat betekent de enorme consequentie dat Duitsland, onze bezetter, onze vijand, toen hij na
| |
| |
een half jaar begon ons de satanische wetgeving van het duitse nationaal-socialisme bv. op het gebied van onze joodse landgenoten op te leggen en de arbeiders ging dwingen om voor zijn militaire economie te werken, verraderlijk de condities van de capitulatie schond. Dat betekende de grote consequentie, bezwarend en verlichtend tegelijk, dat wij als burgers vrij waren om ons te verzetten. En dat hield weer de enorme verantwoordelijkheid voor de ambtenaren in, de burger op zijn minst in niets in dit gerechtvaardigde verzet tegen te werken.
Daarom is iedereen in ambtenarenstand en administratie, die de vijand gehoorzaam bleef helpen op punten en in zaken die des vijands waren, hij mag Hirschfeld heten of Frederiks, zijn zaakje nu slecht voordragen of in het geheel niet meer bespreken, eervol ontslagen of hoog gedecoreerd zijn, een rotzak, een klootzak, een profiteur, een man die wij ten onrechte niet doodgeslagen hebben en die nog doodgeslagen moet worden.
Nietwaar? Deze zaak is eenvoudig. Het is de valsheid van de landverraders geweest de waarheid te verdoezelen, dat de capitulatie een zaak was van onze legers, op 14 en 19 Mei 1940, en dat de bezetting een zaak was voor een volk en een gebied gedurende de tijd daarna, tot de eveneens successievelijke bevrijding nu in omgekeerde richting, onder de eertijds plechtig gesloten overeenkomst tussen twee staten. Als men de landverrader-landwachter of de landverrader-SS-man bij zijn berechting vroeg of zij dan niet wisten, dat de oorlog nog voortduurde, zeiden zij voor de helft, en van hen wel voor de helft oprecht: nee, ik dacht dat de oorlog voorbij was met de capitulatie van ‘ons land’. Het behoort tot de valsheden van de vijand, de gewapende duitse burgerman-in-het-groot, om deze waarheid te verbloemen en tot de bijzondere infaamheid van de hogere, meer intellectuele leiders van het landverraad, om het volk wijs te maken dat de oorlog voorbij was. Het resultaat is voor de beter gesitueerde en hoger ontwikkelde nsb-ers prima geweest: terwijl de boerenjongens, die zich aldus bedriegen lieten, bij de Landwacht moesten of naar de NSKK, bleven de eersten thuis, onmisbaar als burgemeester, dominee of bankier.
| |
| |
Terwijl de fijner besnaarde en beter geklede landverraders na een korte tijd internering of straf weer op de been waren, bleef het proletenvolk onder de nsb-ers nog jaren in de gevangenisterecht! terecht!, want het had bloed aan de handen, maar het was het bloed, waarvan de sportief-geklede, kapitalistische nsbers, de hoogleraren en journalisten, voor wie deze oorlog opgezet en gevoerd was, zich met de geparfumeerde zeep van hun goede opvoeding en hun sociale voorsprong schoongewassen hadden.
Wij hebben een bericht voor de regering in Londen gemaakt met het dringende verzoek toch volmaakte klaarheid te verschaffen over het voortduren van de oorlog, over de opheffing van de gelding van het LOR door de vijand-zelf en over de strekking van het landverraad. Dat was eind 1941, toen de operatie Eben Haezer op gang kwam. Nadat deze zender was opgerold en niets erop wees dat de overkant nu beter inzicht had, hebben wij nog eens geprobeerd deze wenken naar de overzijde te krijgen via iemand met een OD-zender. Wij stelden toen dringend voor: er zal toch wel ooit eens een nederlandse NSKK-man, SS-man of Kriegsmarine-man in geallieerde handen gevallen zijn? Welnu, doe alle wankelaars, doe het hele nederlandse volk de grote weldaad deze landverrader-overloper op spectaculaire wijze op te hangen en verspreid dit bericht, desnoods met foto en al, met alle u ten dienste staande middelen, uitgeworpen vlugschrift, radio, enzovoort. Dat zou tienduizend onbezonnenen hier hun bezinning geven en het zou de vijand evenveel soldaten onthouden. Ik heb later gemerkt dat dit bericht niet is doorgekomen. Maar waarom hebben zij dit in Engeland niet zelf al begrepen?
Van die overlopers had niemand het verdiend terug te komen. Zij zijn een land, waarmee wij in vrede leefden, binnengevallen met de sadisten van Hitler, zij hebben dat land voor duizenden vierkante mijlen verwoest, de mannen, de vrouwen en de kinderen gedood en werden toen teruggedreven. Zij leven ten onrechte voort, al zal ik er mij niet tegen verzetten. Ik verzet er mij ook niet meer tegen dat de roomse Van Maarseveen- | |
| |
politiek hen met een uitermate sluwe ‘barmhartigheid’ die in wezen solidariteit met het fascisme was, begunstigd heeft. Ik ken verscheidenen van hen en er is een enkele onder hen die spijt heeft, en dan is alles afgelopen. Maar er zijn te veel anderen. Laat niemand er weer invliegen: bijzonder indrukwekkende ‘kerels’ zijn het beslist niet! SS-ers zijn arisch lijkende egocentrische, vaak kinderachtige, veelal hysterische, dikwijls psychopathische knapen, wier befaamde trouw even vaak gemakzucht als koppigheid is geweest. Als het dan nu niet erg meer is dat zij nog leven, wel beroerd is het, dat de valse sympathisanten, de slimsten, zonder slag of stoot de oorlog doorgerold zijn. Men doceert wel dat een oorlog een negatieve selectie voor de voortplanting tot gevolg heeft, omdat de ‘besten’ zouden sneuvelen. Daar staat toch positief tegenover dat de slimsten overblijven. Ik ken een medicus die er rozig, vet, geparfumeerd, duur en arrogant doorgerold is, en hij is het specimen tegelijk van het tuig dat de mensenslachting onverdiend overleefd heeft en dat, wat de nieuwe slachting uitlokt. Let op, ik zal hem u beschrijven en u weet dat er bij u in de straat ook zulken wonen.
Hij was natuurlijk niet anti-Duits, maar hij vond de nsb-ers vulgair. Hij bewonderde het duitse leger en glimlachte in zijn droom als hij er aan dacht, maar diep in zich wist hij dat het de oorlog toch nog wel zou kunnen verliezen, omdat Amerika een onzekere factor bleef. Hij zag zonder blikken of blozen zijn joodse collega's wegvoeren, hij verfoeide de illegalen (gereformeerde of rode, onopgevoede, kleine burgers), maar hij zorgde ervoor de ‘witte terreur’ van het medisch contact niet al te zeer te prikkelen. Bij hem dook geen enkele vervolgde onder en de ondergronds gedrukte krantjes weerde hij fanatiek uit zijn brievenbus. Hij bouwde een formidabele praktijk op en verantwoordde niet meer dan een derde van zijn inkomen voor de belasting - dat mocht, wij waren immers bezet? Hij liet zijn vrouw boter, kaas, vlees, olie, thee en jenever kopen voor. onverschillig welke prijzen, want hij moest het goed hebben, zei dat wijf, ‘hij moet er zo hard voor werken’. Ik heb er deze gespecialiseerde prolurk in October 1944 zijn verheugenis over
| |
| |
horen uitspreken dat de slag om Arnhem mislukt was en ik heb hem persoonlijk horen zeggen dat er wel iets in zou zitten om de Koningin terug te hebben, maar dat het toch erg jammer zou zijn als de Duitsers de oorlog daarvoor zouden moeten verliezen. Ik heb de man op de dag na de bevrijding met een oranje rozet zien fietsen en de vlag van zijn gevel zien hangen. Ik heb er niet aan gedacht hem toen lastig te vallen, want enerzijds had ik wel wat anders te doen en anderzijds waren er in die stad voor deze kwesties andere instanties. Ik geloof dat die niet bijster secuur functionneerden: mijn medicus kreeg maar kleine strubbelingen met zijn zuivering en werd al gauw (een klein poosje, zijn praktijk kwam er niet door in gevaar) Officier van Gezondheid, in de rang van majoor. Zo is bij ons de bevrijding vervalst en de valsheid duurt voort. Let nu eens op: deze man zal zich anno heden weer zachtjesaan pro-duits uiten; hij zal durven zeggen dat die illegalen toch maar halve criminelen waren, die zich bij de bevrijding zat gestolen hebben; hij zal verontwaardigd uitroepen dat het nu maar eens uit moest zijn met die gevangenisstraf voor landverraders en dat we door de zuivering een dikke streep moeten krassen. Ik weet momenteel niets van hem, maar ik wed ongezien dat van der Lugt zijn deskundige voor toneel is, Lunshof zijn historicus, Werumeus Buning zijn dichter; dat hij Picasso een dolle hond acht, maar Pyke Koch een groot schilder, wat zijn ochtendkrant, zijn radioomroep en zijn weekblad is. Dat hij voor ‘eenheid’ en tegen ‘schotjesgeest’ is en weet te vertellen over de lafheid van (bij zijn buren dan!) ondergedoken Joden, maar dat evengoed E. Elias zijn lijfgrapjas is. Dat hij nog steeds belasting ontduikt, nu niet meer omdat wij bezet zijn, maar omdat die socialistische regering hem ‘ons Indië’ ontnomen heeft en omdat hij fier ‘weigert voor rode terreur te buigen’. Dat hij een kalender met de prinsesjes in de wachtkamer heeft hangen en in de huiskamer, bij de borrel, graag over de preventieve oorlog tegen Rusland droomt, zoals hij eens, gelukkig, van Rommel droomde. En dat hij, als wij hem daar ten minste de tijd voor zullen gunnen, rooms en in de Paus zal willen sterven.
| |
| |
Maar wij volgen een spoor terug en moeten er niet steeds op vooruitlopen. Waarheen leidt het spoor terug bij onze belastingontduikende medische middenstander? Naar een man, die door Pa kortgehouden werd, die in zijn Unitas maar geen bestuursfunctie bereiken kon, die al zijn examens vlot passeerde, maar op de een of andere manier met zijn hormonen overhoop lag, die van de sergeant-majoorsklasse op weg was naar die van de gouden specialistenpraktijk, voor wie de tijd dus nog niet overstag mocht gaan, voor wie de winnende nummers boven moesten blijven, die dus Gerretson-aanbidder werd, vlaams-hysterisch, liberaal-historisch, diets-nationaal en bezemfascistisch. Hij heeft gauw genoeg begrepen hoe hij zich in zijn mensen vergiste en heeft zich vervolgens' strikt gewacht voor een bekentenis tot welke politieke uitspraak ook, hij vluchtte met zijn soortgenoten in de anonieme nederlandse Avro-eenheid, van alles wat politiek en religieus algemeen of neutraal moest heten, de ‘eenheid’ waarvan zo bij uitstek nederlandse conservatieven dromen, die zwaar geladen is met het kudde-heimwee van naar hun diepste oorsprong nationalistische en fascistische krachten.
Van dit soort tellen wij miljoenen in Nederland, maar wij zouden ze principiëler moeten onderkennen. Zij zijn niet allemaal uitgerekend partijloos. Velen van hen stichtten na de oorlog een eigen partij, maar evenveel houden in de cléricale partijen aanzienlijke stellingen in handen. Dat zijn de fabrikanten en caféhouders, de handelsagenten en de advocaten, de grote boeren en de renteniers, die zich van de hierboven voor gestelde dokter onderscheiden doordat zij ergens, van voren of van achteren, boven of onder, tenslotte nog in God geloven, althans menen te geloven, althans rekening houden met de mogelijkheid van een ander leven dan dit leven, en dus met de mogelijke betrekkelijkheid van de waarde van de buit van de ontdoken belasting, het geroofde loon van hun arbeiders, de prachtige hollandse ondernemersgeest en de afgeroomde winst van de plantages.
De religieus geborneerde-libertijnen. Libertijnen? Conservatieven moet ik zeggen. En door de godsdienst nog ietwat in
| |
| |
toom gehouden? Al zouden die God en dat Eeuwige Leven een hinderlijke beperking moeten betekenen van het geluk van een roofriddersleven, deze beperking kon op bekwame wijze óók weer aan alles dienstbaar gemaakt worden. Er komt dus een leven na dit leven, wie weet; griezelige gedachte; iets om rekening mee te houden; die God, wat wenst Hij? Die God wil orde, wil eerbiediging van de status quo en de status quo is: ik blank, jij gekleurd, ik een ijskast met drank, jij een handvol rijst, ik mijn effectentrommel en jij drie gulden ouderdomspensioen. Ook het eeuwige leven laat zich makkelijk inschakelen. Het is een verlengstuk van de tot norm geworden historie.
|
|