| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Het was enige jaren voor de oorlog, toen ik gefleurd werd voor de Motordienst van de BVL, van welke laatste nu een reprise, niet zo succesvol lijkt het wel, moet gaan onder de naam van Steun aan het Wettig Gezag of iets dergelijks.
Ik kwam daar niet alleen in, omdat ik toen een hobby voor motoren en prestatieritten had, en omdat ik mij gauw voor iets laat opschrijven. Het was mee, omdat mijn ronselaar mij ervan wist te overtuigen dat er iets tegen de vijfde colonne van fascisten en nationaal-socialisten gesteld moest worden. Van mijn kinderjaren af had ik iets tegen de Duitsers gehad, met hun keizer en hun legers en hun arrogantie, waarschijnlijk in de eerste plaats omdat mijn vader in en na de eerste wereldoorlog pro-duits was. Ik was nog maar heel klein bij de vrede van Versailles, en ik was, zoals dat bij weerbarstige knapen hoort, principieel opstandig tegen mijn vader en mijn onderwijzers. Toen ik heel jong was, waren de volwassen mannen voor een deel nog met de duitse brosse en knevel gesierd, en velen meenden dat de duitse nederlaag (helaas) alleen te wijten was aan het ‘verraad’ van de sociaal-democraten; velen betoogden met geloofsfanatisme in stem en ogen dat de Duitsers zich toch maar de beste soldaten ter wereld getoond hadden. In sommige kringen waarin o.a. de troebele sentimenten van Abraham Kuyper in deze zaken op voet van openbaring gelezen werden en beoordeeld, waren de Engelsen democratische schurken, de Fransen goddeloos lichtzinnig en de Belgen onzindelijk en lichthartig. Van de Belgen kenden zij alleen de stromen vluchtelingen uit de eerste wereldoorlog; nog geen 20 jaar later konden de critische getuigen van de rampspoed der buren zèlf kilometers
| |
| |
lange rijen op de straat formeren als évacué's en konden zij de noodzakelijkheid van zekere onzindelijkheid en het geluk van zekere luchthartigheid zelf leren kennen. Ik herinner mij nog goed hoe de grote mensen elkaar de lichtzinnigheid en de verkeerde Wirtschaftsgesinnung der Belgen bewezen door te wijzen op de onmogelijke voorwerpen die zij op de vlucht het eerst gered hadden. Het duidelijkste voorbeeld was een vrouw met een vogeltje in een kooi in de hand en een boek onder de arm. Dat was dus wat zij er voor zich uit redde - wat een volk! Achter ons huis hadden wij een schoolplein, waar de ongelukkigen die voor de oprukkende duitse legers uit gevlucht waren, binnenliepen. Ik was vijf jaar. De grote mensen stonden op hun balconnetjes dit binnenstromen met interesse en critiek op te nemen.
Wat men van de Fransen geloofde, wist men uit duitse bron. Hun opvatting vond steun, kon ik later controleren, als de stoere zakenlieden onder commerciële voorwendsels Parijs bezochten.
Op de Engelsen hadden zij veel tegen. In wezen zal het de diepliggende concurrentiestrijd geweest zijn van de tijd van Cromwell. Ongeveer gelijk gestart als zeerovende en koloniserende mogendheden hadden dezen ons hoe langer hoe meer de loef afgestoken. Deze gevoelens van afkeer vonden een fatsoenlijk object, een rechtvaardiging, in de Boerenoorlog, wat inderdaad een cynische geschiedenis was, maar die principieel niet afweek van wat altijd ook door onszelf gepresteerd was.
Indien mijn opvoeders tegen geweld en leger en macht waren geweest, zou ik waarschijnlijk pro zijn geworden. Nu ging ik tegen de draad in en voelde ik niets voor nationale helden, Colijn en het leger; in het andere geval zou ik wellicht een poosje lid van het njv of een of andere dietse zaak geweest zijn.
Toen het nationaal-socialisme in Duitsland opkwam, had het een tamelijk goed gehoor bij bijna alle rechtse Nederlanders, laat niemand het tegenspreken. Ik heb gevonden hoe zeer christelijke kranten de wrede onderdrukking van de Boxeropstand toejuichten - zoek ook nog maar eens op wat de duitse
| |
| |
keizer daarbij heeft durven opscheppen - en hoe schandelijk zij Ghandi altijd vonden. Ik kan bewijzen hoe de liberale en christelijke dagbladen de herbezetting van Roergebied en Rijnland goedkeurden, en de herbewapeningseisen der Duitsers moreel steunden. Versailles werd dan als onredelijk afgewezen, de linkse stokerij schreeuwde zg. om een ‘krachtig bewind’. Pas langzamerhand werd ingezien dat van Hitlers bewind het anti-christelijke karakter het belangrijkste facet was. Van het bericht dat van der Lubbe was onthoofd, ben ik fysiek misselijk geworden, maar ik hoorde het in Utrecht, in gezelschap van iemand die nu predikant is en die het zeer humoristisch opnam; hij zag er wel wat in, in dat Derde Rijk. In 1940 zijn zijn ogen wel opengegaan, maar later heb ik dezelfde man een keer horen preken, bij de trouwerij van een oud-illegale vriend. Hij had het daarbij zowaar op zijn manier over het zogenaamde Nederlands-Indië en onze schreeuwende taak daar. Ik heb gedurende de hele dienst weer aan de Rijksdagbrand en de processen van 15 jaar geleden gedacht.
De heilige angst om wat in Duitsland en hier aan het gebeuren was, heeft mij nimmer verlaten. Ik kende het Bruinboek van de Hitlerterreur uit het hoofd, leende het links en rechts uit. Vroeger had ik geen joodse mensen persoonlijk gekend, maar na de vervolgingen in Duitsland zocht ik contact met hen.
Toen ik bij de BVL ging, sprak de propagandist over de vijfde colonne, over de verdediging tegen fascisten en nsb-ers. Hij voelde echter zelf wel militair. Van zijn jeugd af had hij in Jonge Gardes, Padvinderijen en dergelijke groepen gezeten; als er maar ergens gemarcheerd werd en in rijen gelopen, uniform te dragen en ‘op te klimmen’ was, was hij er als de kippen bij en het duurde nooit lang, of hij had iets ee commanderen. Ik kende hem van kindsbeen af, maar had hem uit het oog verloren. De militaire dienst werd de glorietijd van zijn jeugd. Hij was onuitputtelijk in humoristische verhalen over de dienst, maar één ding bleef hem steken, nl. dat hij het door zijn gebrekkige schoolopleiding nooit verder dan sergeant zou brengen. In de BVL meende hij later een kans te zien ooit eens officier
| |
| |
te worden. En waarom ook niet? Het was eigenlijk wel een aardige jongen, vindingrijk, actief en onvermoeibaar. Zijn officierspak met koppelriem enz., in een bui van goede hoop tweede-hands gekocht, hing in de kast. In het geheim heeft hij het mij een keer laten zien. Hij zou het nooit dragen, en nu wij tòch een leger hadden met officieren en zo, vond ik dat krenterig en onredelijk. Ik voel dáárom nog steeds respect voor hem, omdat ik zijn diepgewortelde, brandende militaire commandeerbegeerte zo goed kende, maar hem in de oorlog keurig op een afstand heb zien blijven van de kansen die vijand en landverraders deze militopathen rijkelijk geboden hebben. Hij was met zijn aanleg en zijn situatie gepraedisponeerd voor nsb-er, maar hij verkoos de goede zijde. De mens kàn dus haast niet helemaal verkeerd zijn.
Om op die Motordienst terug te komen: ik zette op een goede dag mijn naam onder een papier, waarin ik verklaarde bij oproer mee te zullen vechten tegen de landverraders. Dat is hier-aantoe, maar ik vergeef het mij nòg niet, dat ik links midden in margine zo maar ergens een paraaf geplaatst heb. Er stond niets - maar die paraaf hoorde daar gezet te worden. Maar toen ik later, in Sept. 1939, gedwongen was een en ander nader te onderzoeken, bleek er keurig bijgetypt te staan, dat ik ook bereid was om in geval van gewone mobilisatie op te komen... Later hoorde ik beweren, dat de mensen die ons fleurden en ons opleiden moesten, een rijksdaalder voor elk nieuw lid kregen.
In deze vrijwillige militaire vereniging heb ik aan twee sterritten meegedaan, een keer een schietoefening gevolgd en een keer een cursus bijgewoond. Die Frank van Weezel gelezen heeft, zal denken dat ik A.M. de Jong napraat, maar het ging er op die avond beslist over, hoe je moest doen als je de Koningin tegenkwam en aan welke kant je moest lopen naast een kapitein. Toen ben ik weggebleven. Ik hoorde nog een keer dat ik een officiersopleiding te L. kon volgen; alleen maar elke Vrijdag, gedurende een jaar. Dit leek mij kort, voor een officier, en ik heb niets van mij laten horen. Geruime tijd daarna kreeg ik bericht dat ik wegens mijn onverschilligheid niet zou worden
| |
| |
toegelaten tot de examens voor korporaal... Maar intussen bleef dat verdomde papier getekend en had ik een uniform in mijn kast hangen, wat ik later merken zou.
Van de internationale spanning, tot het barsten van eind Augustus 1939, herinner ik mij het best de sonore, gladde en onheilspellende stemmen van de radio-omroepers. Zij moeten erin gelééfd hebben. Zij slaagden erin, je van het eerste woord af, ja al in de kleine pauze voordat zij na de aankondiging het nieuws gingen lezen, je poriën te doen samentrekken en een zware misselijkheid op je maag te leggen. Zij lazen de onheilsmaren op een wijze die met lust en noodlot tegelijk te maken had, de omroepers.
In het café aan een Noordzeestrand hield men het bierglas half geheven in de hand en de biljarters lieten hun keu op de grond rusten, want iedereen wist dat hij stil te zijn had. Toen kwamen de berichten. Men weet nooit zeker of men alleen beangst is dan wel ook een weinig bevredigd, als een lang-dreigend noodlot zich eindelijk gaat voltrekken. Ik keek buiten nog eens naar de plakkaten die de burgemeester inmiddels al overal liet opplakken aan de muren, en begreep toen, wat ik al meende te hebben verstaan, dat ik óók moest opkomen. Ze zouden aan mij een beste soldaat hebben; ik had twee keer aan die prestatierit meegedaan en al drie schoten met een karabijn gelost. Verder wist ik dat een kapitein drie sterren droeg en dat ik eerbiedig moest kijken als wij een lid van het Koninklijk Huis zouden tegenkomen. Maar ik vertrok vast; die verbandacte zou ik later nog wel eens controleren.
In Utrecht kon ik alleen met permissie van het stadhuis op de nachttrein naar mijn stad komen. Het was laat en ik liep in de nacht drie kwartier op het perron heen en weer. Daar zag ik Pim voor het eerst van mijn leven. Een van de weinige anderen die met mij wachtten, zat in een lichte regenjas op een koffer, voorover gebogen, de elleboog op de knie, het hoofd op een arm steunend. Toen de trein kwam, stapte ik toevallig met deze man in dezelfde coupé. Wij bleven alleen, en namen zonder elkaar te groeten de slaaphouding aan. Al gauw strekten we
| |
| |
onze benen erbij uit over de kussens. Ik voelde mij bedrukt en kon niet slapen. Mijn gevoel was verwant aan het gevoel van ziek zijn, toen ik van de Rijksdagbrand gehoord had. In Amersfoort wilde een verschrikte familie bij ons plaats nemen, maar mijn reisgezel zei op barse toon: dit is éérste! Zij gingen schichtig voorbij. Omdat ik mijzelf zo rot voelde, vond ik dat haast prettig. Toen de trein reed, vroeg ik mijn maat wat hij voor een kaartje had. Iets dreef mij ertoe. Hij grijnsde en liet een tweede klas kaartje zien. Ik had een derde klas kaartje, daarmee was het ijs gebroken. Pim werd mijn beste vriend. Hij redde mij in 1944 het leven, hij sleepte het uit het vuur mag ik wel zeggen, maar ook zonder dat heb ik veel aan hem gehad. Dit incident met de kaartjes is mij nu duidelijker en van meer betekenis dan het toen was. Ik zie nu hoeveel het betekende: de regelmatigheid en de orde van elke dag werden nog maar een ogenblik in gevaar gebracht, er lag nog maar één klein draadje minder strak gespannen, of men gedroeg zich al anarchisch.
Thuisgekomen kon ik nog een paar uren slapen. Daarna trok ik mijn uniform aan en begaf ik mij naar mijn mobilisatiebestemming, een riant dorp, waarvan ik mij nieuwsgierig afoevraagd had wat het in godsnaam met de oorlog te maken kon hebben. Ik kwam op een groot veld terecht, waar men de hele dag vrachtauto's binnenbracht, in de omgeving gevorderd. Er waren bierauto's, lange houtwagens, bestelauto's, grote bakken met onbestemde functies en nog veel meer, alle met reclamespreuken of firmanamen erop. Daar tussendoor liepen mannen, die elkaar bevelen toeriepen, met lijsten waarop gekeken en aangestreept werd. Onder de bomenrijen die het wagenpark afgrensden, zag ik toen een onregelmatige reeks mannen liggen in het groen van de vooroorlogse nederlandse uniformen. Ik meldde mij bij een van de mannen met lijsten, die mij naar een ander stuurde, welke mij naar een derde wees die midden op het grote veld aan een keukentafeltje zat, dat ik nog niet had opgemerkt. Het was een sergeant-majoor die, zonder naar mij op te zien, een streep ergens op een lijst plaatste en mij naar de soldaten langs de lijn stuurde. Ik voelde mij niet gelukkig,
| |
| |
toen ik mij bij hen voegde. Dat ging dus het hele leven lang door. Op school, bij examens, op de clubs, op de universiteit, altijd is er een eerste dag en daarvan een eerste uur, waarop men met lood in de schoenen op de anderen toeloopt, die cracks, die geroutineerden... die er al een half uur eerder waren. Maar het went gauw. Na een korte tijd komen er onzekere nieuwelingen op ons af, en wij wijzen ze met een half gebaar waar zij te staan hebben.
Wij lagen daar een hele dag. Toen het donker was, kwam er beweging in de opgestelde kolonnes. Tegen twaalf uur des nachts kwam ik aan de beurt. Iemand die ik niet kende, maar die ik toch maar gehoorzaamde, omdat ik nu eenmaal soldaat was, droeg mij op plaats te nemen aan het stuur van een monster van een vrachtauto. Ik had zelfs nog nooit in een kleine vrachtauto gereden. Deze had vijf versnellingen. Er kwam een sergeant langs die mij zei, dat ik de auto in de kolonne die onder zijn leiding stond even naar Papendrecht moest brengen, een 250 kilometer ver. Het was sergeant B., een groningse boer, lang, droog en rustig, een aardige vent. Hij werd gedurende de bezetting nsb-er.
De ene na de andere kolonne reed uit, elke naar haar eigen bestemming. Al gauw volgden wij ook. Mijn lampen waren verduisterd, het dorp en de wegen ook. Ik kreeg de wagen aan het lopen, maar na 500 meter was ik mijn kolonne al kwijt. Ik wist de weg zelf wel, dacht ik, maar ik had nog nooit in black-out gereden. Op een gegeven ogenblik kwam ik tot stilstand in de brede oprijlaan van een sanatorium. Ik dampte van het zweet en vloekte met tranen in de ogen. Maar in dat hardstikkedonker kreeg ik de wagen weer achteruit en gedraaid. Ik vond de goede weg en haalde mijn kolonne in het eerste nachtelijke stadje van de route in. Wij pauseerden een paar keer en kwamen, na een laatste stuk over smalle hoge dijken, op klaarlichte dag in Papendrecht aan. Ik kon toen lezen en schrijven met mijn auto, ja, ik hield al zoveel van hem dat ik het later een verlies vond, als het verlies van een kameraad of een dier, hem te moeten ruilen voor een kleine twee-tons Ford.
| |
| |
Ik bleef gedurende zes weken van mijn mobilisatie chauffeur op deze vrachtwagen. De pontonniers sjorden er twee pontons op boven elkaar, en daar kroste ik die tijd mee door het prachtige land van de grote rivieren. Het was nazomer en het begin van de herfst, er was weinig of geen regen. Geen land ter wereld is zo mooi als Nederland aan zijn taille. Ik moest hele dagen onderop of bovenaan de dijken staan, terwijl de pontonniers bruggen maakten of veerpontje speelden. Om tegenover mijzelf een schijn op te houden haalde ik, als zo'n tijd van wachten begon, een boek uit het dashboardkastje, maar ik las niet meer dan een paar bladzijden per dag. Sommige poëzie ging nog, Marsman het best, misschien mee omdat ik wist dat hij in deze landstreek zou willen wonen. Vaak was lezen niet nodig, want ik was er op den duur in geslaagd om uren lang achter het stuurwiel te kunnen zitten wachten zonder aan iets te denken, en mij toch wel gelukkig te voelen. Soms echter viel als een klamme deken de melancholie over mij heen die mij als knaap al placht te beloeren, om mij te overvallen juist als ik enige dagen lang mijn draai had kunnen vinden. Nu was het heviger en veelvuldiger dan ooit. Jezus Christus, dacht ik, dat het nu toch weer allemaal gebeuren moet. Oorlog. Zes-honderd-duizend doden bij het volgende Sedan, of waren het er meer geweest? Ik herinnerde mij in elk geval, dat het getal groter geweest was dan dat van onze hele nederlandse militaire macht, en dacht mij dat in: iedere infanterist en matroos, elke fourier, hospik, telegrafist, dokter, wachtmeester, kolonel, aalmoezenier, schrijver tweede klasse, reserveluitenant en korporaal, van Sas van Gent tot Delfzijl, en nog een paar honderdduizend meer, dood in de veldslag om één enkele positie. Ik dacht aan de oudere mensen die ik kende van hen, die de vorige oorlog overleefd hadden. Meneer Godfrey in Southend, die naar versleten longen praatte, nog van Noord-Frankrijk, waar hij in het gas had gelegen. Dan een Duitser bij ons in de stad, die aan alle fronten gezeten had en zich als een kwart dode voortsleepte. Hij had zijn hoop op fortuin op mij gevestigd want hij wilde dat ik zijn verhalen opschreef, die lm Westen Nichts Neues met stukken
| |
| |
zouden slaan, meende hij. Ik herinner mij er alleen de boerenvrouwen nog van, die zijn patrouille ergens in de Balkan tot de knieën in de beek staande had aangetroffen, naakt en bezig elkaar het lichaam glad te scheren tegen de platluizen. Onder het gegichel van de vrouwen hadden de soldaten hun wapens en hun kleren op staande voet afgegooid en gevraagd de scheermessen ook even te mogen lenen. En ook de bajonetgevechten in Frankrijk. Hij had mij, al hoestend, zijn littekens laten zien en voorgeteld, en uit een bijouteriedoosje met watten het gekraakte polshorloge getoond, dat een van de steken had opgevangen. Het kwam neer op stoten, zei hij (de ribben knappen als hout), een kwart draai, trappen en trekken, dus vrij eenvoudig, maar het moest wel vlùg gebeuren.
Zou ik iemand kunnen doodmaken? Waarschijnlijk zou ik zo ontzettend bang zijn voor de bajonet tegenover mij, dat ik het zou kunnen. Ik dacht met radeloosheid, dat dit alles eeuwig onafwendbaar zou blijven. Wij rekken de vrede met tractaten en conferenties korter of langer tijd, en dan komt het onherroepelijk. Omdat er mensen zijn die er belang bij hebben en er plezier in hebben, al zouden zij dat verontwaardigd tegenspreken en dat nog menen ook. Ik dacht aan de Polen, die tot God schreeuwden om hulp, nu zij zo verschrikkelijk geteisterd werden, maar die er een jaar eerder als de gieren bij geweest waren om ook een stuk te gappen toen Tsjechoslowakije door ons allen aan de beul werd geabandonneerd. Als verdovend voelde ik de slag die Sovjet-Rusland ons toegebracht had, eerst door het vriendschapsverdrag met Hitler en toen door opgewekt Polen mee te gaan afmaken. Ik kon hier geen touw meer aan vastknopen, en mijn morele kompasnaald tolde zo in het rond en weer terug, dat ik mij stelselmatig ging beperken tot het piekeren over de meest nabij liggende particuliere belangetjes. Ben ik tòch stom geweest, dat ik geen officier had willen worden? Nu ik in de rotzooi geraakt ben, waren een bed, in plaats van het stro op de appelzolder, en een aardig maandgeldje in plaats van de eenvijfentwintig per week, was wat kalm bureauwerk verkieslijker geweest dan uren voor het appèl staan en aardappel- | |
| |
schillen. Soms ook was ik alleen maar nieuwsgierig, en dacht ik: nu zal ik het dan eindelijk eens meemaken. Zal ik zo gauw uit de auto komen en er een raken voordat ze mij te pakken hebben?
Zakelijk, afgezien van de mogelijke consequenties, viel het mij van mezelf bitter tegen, dat ik in de val had kunnen trappen. Als men dienstplichtig is, moet men opkomen en als men zich ergens vrijwillig voor meldt, zal men dat ongevraagd doen, maar als de listige kunstgreep een vrijwillige verbintenis tot een onbedoelde verplichting maakt, voelt men zich aan het been gerukt. Nu was ik niet alleen. Er waren huisvaders bij, zakenmensen of boeren, die veel erger door hun zogenaamde contract waren gedupeerd dan ik. Voor mijzelf en voor deze mensen schreef ik een brief aan het hoofdkwartier, waarop al gauw een kapitein van Den Haag kwam, die onze klacht aanhoorde, lang nadacht en mij, als woordvoerder, toen even alleen te spreken nam. Zo was er dus geen getuige bij ons gesprek. Hij stak een sigaret op, gaf mij er ook een, en zei: ‘Dit is een rare zaak. Wij zitten er zelf ook mee. Ik kan niet veel zeggen, maar ik geloof niet, dat jullie er veel van overkomen kan als jullie gewoon naar huis gaan. Niet, dat ik je dat aangeraden heb. Ik heb niets gezegd. Je kunt gaan.’
Ik heb buiten aan de jongens verteld dat onze zaak in behandeling was, want het leek mij krankzinnig om onze kolonne nu maar rustig te laten staan en hem te smeren. De pontonniers hadden nu eenmaal geen andere chauffeurs en tenslotte zouden de Duitsers deze zelfde nacht kunnen binnenvallen. Later heb ik van mijn eerste vier dagen verlof gebruik gemaakt om de zaak in Den Haag te bespreken, en op de vierde dag was ik vrij. Mijn lotgenoten volgden na korte of lange tijd.
Mijn diensttijd was leerzaam in vele opzichten, een gekke vacantie, maar wel leerzaam. Als soldaat ben je tenslotte mannen onder elkaar, en je staat onder dwang, dat is altijd gunstig voor een goede kameraadschap. Wat is kameraadschap? Ik zou het niet weten. Het houdt in, dat men zich met zorg niet te veel met eikaars zorgen bemoeit. Maar er is één zorg die men volgens de code blijmoedig mag uiten. De sexuele spanning steeg van de
| |
| |
eerste dag af met verbijsterende snelheid. Het is eenvoudig onbegrijpelijk, hoe snel men eraan gewend is zijn omgangstaal aan de anatomie en de functies die de voortplanting betreffen, te ontlenen. Het goede voedsel en de gezonde, gemakkelijke leefwijze deden daar het hunne toe. De blijkbaar zeer gemakkelijke infectie in deze zaken begunstigt een en ander, maar de maat van het vuilbekken wordt wellicht voornamelijk bepaald door beperking in de normale mogelijkheden. Ik heb altijd de argwaan gekoesterd, dat pornografen, ook de litteraire, moeilijkheden in de practijk hadden of voelden aankomen. Zonder dat men zich daarvan bewust is, heeft het vuilbekken een grote magische betekenis, knapen en ouder wordende mannen zijn er het meest aan verslaafd. De laatsten zweren met het woord krachten op, en trachten ze vast te houden, die hun, naar zij langzamerhand begrijpen, haast onmerkbaar toch alweer ontglippen. Toen Casanova er nog niet over schreef, was zijn leven ongetwijfeld interessanter dan toen hij dat tenslotte wel ging doen. Zodra iemand van onze compagnie het blijkbaar minder noodzakelijk vond er altijd maar over te praten, kon je nagaan dat hij een vriendin had. Dezen waren er in het begin maar weinig, maar hun getal nam toe. Een van de meest doortastenden was onze Frans, een buschauffeur, nu dienstplichtig. Wij gingen nooit slapen vóór hij weer binnen was. Zijn verslagen waren Moderne Letterkunde, al had hij nog nooit een boek gelezen. Een van de eerste avonden was hij met een fröbelonderwijzeres gaan wandelen. Toen zij een stil plekje gevonden hadden, smeekte zij, nog voor zij gingen zitten, ‘Frans, haal me niet over!’ ‘Weet je wel, kind, dat je hiermee al verloren bent?’ ‘Ja,’ had zij direct zuchtend toegegeven. Frans zijn avond was goed. Enzovoort. Elke avond was er weer wat anders.
Eenmaal haalde ik onder het eten in gedachten een kamferbal uit de zak van mijn tuniek. Een waanzinnige inval deed mij zeggen: ‘Kijk es hier wat ik in mijn kuch vind!’ Dit bleek spelen met vuur te zijn. Van alle kamers kwamen ze kijken wat ik in mijn brood had aangetroffen; de helft geloofde het werkelijk, en om het spel niet te bederven, trachtte ik de andere helft te
| |
| |
overtuigen door diepe verontwaardiging voor te wenden over het gebrek aan tact bij onze legerleiding. Maar voordat ik het wist, liep ik voorop in een optocht van beledigde soldaten naar het bataljonsbureau, de kamferbal als bewijsstuk in de hand. Ik kon niet meer terug, en heb ongeveer als volgt staan huichelen: ‘Luitenant, dat er voor ons zedelijke welzijn gezorgd wordt, appreciëren wij allemaal bijzonder, maar het blijft natuurlijk wat vernederend. Dat dat met kamferballen schijnt te moeten is dáár aan toe. Maar het grieft ons, dat dit niet onopvallender gebeurt. Zou er ook gezorgd kunnen worden dat de ballen in het vervolg degelijk vermalen door de kuch gebakken worden?’
Ik was meer beschaamd aan het liegen dan uitdagend, want ik stond als het ware met de rug tegen de muur, ik kon mijn kameraden hun verontwaardiging nu niet meer ontnemen. De luitenant keek mij bevreemd aan, en beloofde de zaak verder te zullen melden. Hij nam het kamferballetje van mij over en ik zag hem weglopen, terwijl hij er peinzend naar keek.
Wij hadden onder onze jongens een exhibitionist. Exhibitionisme komt bijna uitsluitend voor bij mannen, die het ten overstaan van iemand van het andere geslacht doen. Het gaat een stuk verder en het is wellicht dwangmatiger dan het vuilpraten: er wordt toegegeven aan een drang, om datgene te bewijzen waaraan men in zijn hart twijfelt. Het ‘zie-je-wel-Erlebnis’. Er is dus aggressiviteit voor nodig, die van alle demonstranten, daarom doen vrouwen en passieve homosexuelen het zeker minder. Deze soldaat had dus een afwijking in zijn afwijking omdat hij het voor mannen deed; maakte dit het geval dubbel tragisch? Denk niet dat het een ‘verdorven stadskind’ was, het was een plattelander, getrouwd en strikt rooms, hij zou nooit zonder zwembroek zwemmen. Hij had wat vettigs in zijn gelaatsexpressie en wat afwezigs, en hoewel hij gewoon mee opwerkte, was hij in alles het onderdeel van een tempo bij de anderen achter. Ik ging speciaal op de mensen letten ten overstaan van wie hij zijn kunst uitoefende. Sommigen deden alsof zij niets zagen, anderen slopen beschaamd heen; de mannen die met rode hoofden in woede uitbarstten en scholden, interesseerden mij
| |
| |
heviger dan de toonkunstenaar zelf. Een ernstige soldaat wou ‘met hem spreken’, maar de soldaat glimlachte vettig en zijn ogen keken wazig in onbekende verten. Een paar bijzonder onbeschaamde vlegels maakten er een lolletje van en een van hen, die de grofste pret gehad had, bracht de zaak aan. Ik heb niet meer meegemaakt wat daarop gebeurd is.
De geschiedenis met de exhibitionist was het, merkwaardig genoeg, die mij weer het eerst deed vragen naar de zin van het militaire, een vraag die, in de overrompeling door de feiten, wat verstomd was.
Het eerste, hoogste, ja, enige redelijke doel van deze gigantische verkwisting van tijd en geld kon tenslotte slechts onze vrijheid zijn. Die vrijheid mocht niet slechts een kleur van onze collectiviteit wezen, maar moest iets zijn dat voor alle aparte individuen een tastbare wezenlijkheid had. Het vreemde deed zich nu voor, dat men ter handhaving van deze privacy gedwongen was de privacy die men bezat met huid en haar in te leveren. Je werd op elkaar gedreven; dertig mannen onder wie iemand met een vunze, nogal opdringerige sexuele psychopathie, die elkaar nimmer van hun leven gezien hadden, werden gedwongen samen op een met stro belegde zolder te gaan slapen, werden om zes uur uit het nest gehaald en met jij en jou toegesproken door vreemde knapen, die wensten dat je ‘u’ terug zei. Een keer, toen een luitenant Kees en mij aldus aansprak, zeiden wij voor de grap ook ‘jij’ tegen hem terug. Kees beheerde in het normale leven een grote boerderij, de luitenant, die nog maar kort van de HBS af was, werkte op een kantoor, waar hij cijfers in grote boeken zette. Hij spoot blauw op, en zou ons eens eventjes krijgstucht leren maar wij hielden vol en zeiden, dat hij ons de voorschriften eens moest laten zien waarin stond dat wij ons hoefden laten tutoyeren. Tot mijn verbazing hebben wij er nooit meer iets van gehoord, hoewel hij ijverig stond op te schrijven.
Dit geval betekende natuurlijk niets, maar ik ben van mening dat men altijd beter maar meteen over kleinigheden kan vallen;
| |
| |
het is prettig en het houdt je in training voor belangrijker ogenblikken. Aan dit geval werd ik herinnerd, toen ik in de krant las dat de generaal Kruls bij legeroefeningen in Luxemburg aan een verslaggever de belangrijke verklaring aflegde, dat hij zich thans eens zou gaan bemoeien met het naar zijn smaak te lange haar van de soldaten. Hij had tegen een van de ‘jongens’ gezegd: ‘Vindt jouw meisje dat nu mooi?’ en de soldaat had gewoonweg ‘ja’ geantwoord. Volgens mijn hartstochtelijke overtuiging past in zo'n geval de nederlandse soldaat, die er zich van bewust is waartóé hij enige jaren van zijn jonge leven opoffert, slechts één antwoord: ‘Ik wist niet, dat wij elkaar tutoyeerden, generaal, maar ik heb er geen bezwaar tegen, zo ben ik niet. En dan wil ik je wel zeggen, generaal, dat ik mij deze hele misère nu juist laat aanleunen, omdat ik op mijn hoogstpersoonlijke rechten wens te blijven staan. De vorige oorlog hebben wij gevoerd omdat wij onze neus in de vorm wensen te dragen die hij nu eenmaal heeft, en onze voorouders zelf willen uitzoeken. De volgende zal er voor mijn part om gaan dat ik mijn haar in de kleur en ook in de lengte wens te dragen, die ik nu eenmaal verkies. Misschien heb ik wel ongelijk, generaal, maar ik zal doen wat ik moet doen en doe jij wat wij van jou verlangen. En doe het goed, want ik heb het verslag van de Rekenkamer over jouw Militair Gezag óók gelezen. Dat waren mijn centen, generaal, en dit is mijn haar.’
Er was niemand, die niet min of meer gebukt ging onder het verlies van zijn privacy. Wij waren nog maar nauwelijks in onze kantonnementsplaats neergestreken of wij zwermden uit, om bij de ‘burgers’, een nieuw ontdekt ras van vrije, gelukkiger, hogerstaande wezens, die zich trouwens niet onvriendelijk met ons inlieten, kamertjes te huren, om ergens een paar vierkante voet eigen vloer met eigen wanden en een eigen deur te hebben, zij het ook met zijn drieën of vieren. Die ook dat nog niet samen konden betalen, huurden een kast in een anders huis, en ik heb een tijdlang een plank in een kast die een ander gehuurd had, mogen gebruiken, waar ik zeer gelukkig mee was.
| |
| |
Die bereid is zijn vrijheid te verdedigen, zal dus moeten be- ginnen afstand van haar te doen. Hij zal ondergaan in een massaleven, waarin men genoegen moet nemen met de manieren van eten en wassen of niet wassen, van grapjes maken, van liefde bedrijven en daarover praten, van dat men zich met zijn zaken bemoeit, wil men het niet extra zuur hebben. Het staat vast, dat het verbluffend snel went, en zo sterk dat men na een half jaar zelfs moeilijk terugkeert tot het andere leven. Pas op voor de kerels die het prettig vinden; dat zijn SS-ers, onver- schillig tot weik geloof, weik ras of welke nationaliteit ze behoren. Zij dragen graag laarzen, dat is een van de eigenschappen waar je ze aan kunt herkennen.
De eenvoudigste manier om het vraagstuk van het militarisme ter hand te nemen is, te vragen of en wanneer men mag doden. Men kan wel zeggen dat vrij velen menen van niet, maar dat bijna allen tenslotte bereid zijn het in zekere omstandigheden te doen of liever te laten doen, want de consequenties van het ‘nee’ zijn dermate verwarrend, dat men liever van zichzelf afwacht wat men doen zal, eer men zich aan zijn overtuiging vastlegt. Het is misschien minder moeilijk om af te wegen wat de instandhouding van een leger aan tijd, materiaal, aan cultuur en voorspoed dus, kost en wat men er voor pleegt terug te krijgen. Wat men er aan maximaal nut voor terug kàn krijgen en wat men er aan noodzakelijk cultureel bederf bij moet accepteren, zoals de geboren militair, de beroepsofficier, de zogenaamde discipline, de kazernes, de paradepas, het paukenpaard, de militaire kapel, de pretenties van de ene mens tegenover de andere en van het ene wapen tegenover het andere, de mannen zonder benen, de pas op de plaats, de veldheersblik van onze grote generaal, de kostwinnersvergoeding, en dat hele spul.
De vreemde verhalen die men elkaar in die dagen over het leger vertelde, golden waarschijnlijk niet voor de pontonafdelingen; voor zover ik het beoordelen kan, liep dat zaakje wel. Iedereen had al gauw zijn uitrusting compleet, er was genoeg orde en er werd redelijk geoefend. Dit nam niet weg dat er
| |
| |
ook bij ons hoe langer hoe meer geruchten in omloop kwamen over de desolate toestanden in andere legeronderdelen, over soldaten die al die tijd nog geen wapen gezien hadden, over slechte verdedigingswerken en over obstakels in schootsvelden, die niet opgeruimd mochten worden. Ik kwam eind '39 in de gelegenheid om een en ander te zien van het duitse militaire apparaat, en in de weddenschappen die wij plachten af te sluiten, ging ik er altijd van uit, dat de Duitsers zouden binnenvallen en dan binnen twee weken het gehele nederlandse grondgebied zouden hebben bezet. Ik won, maar was nog een stuk te optimistisch.
De navrantste lectuur van jaren biedt de parlementaire enquêtecommissie op deze punten. Wij hebben altijd een leger gehad. Generaties lang hebben een of meer zonen van een gezin een goed stuk uit hun jonge jaren voor militaire dienstplicht moeten afstaan, zijn er officieren opgeleid, is er aan versterkingen gewerkt en zijn er miljarden guldens belasting opgebracht voor de kosten van een en ander. Ik kan mij voorstellen, dat iemand die zijn leven lang genoopt werd de druk van deze verplichtingen mee te dragen, tranen in de ogen krijgt van woede als hij het grote boek doorbladert; afgezien van alle morele bedenkingen tegen bewapening. Het is eenvoudig verbijsterend te zien, hoe enkele hoge en zeer hoge lummels als hanen tegenover elkaar opstonden en als kwajongens met elkaar kibbelden over de manier waarop ons aller kapitaal tenslotte besteed zou worden. Er is niets in de geschiedenis, waarmee kan worden vergeleken wat hier gebeurd is. Misschien met een schip van de grootte en de importantie van de Ark van Noach, waarvan, zeg een halve eeuw, het bouwen de grootste offers van een natie eiste, maar dat bij het te water laten als een baksteen zonk, terwijl de kapiteins erom vochten wie het stuurwiel vast mocht houden. Ik praatte met Melle over deze dingen en die zei: ‘Veertig jaar sparen ze bijna al je belasting hiervoor op, en dan steken ze het rotje aan en dan is het afgelopen.’
De catastrofe zal men de nederlandse soldaat niet mogen verwijten. Dat hij doodsverachting kan opbrengen, leerde de
| |
| |
recente geschiedenis, maar God zij dank vormen wij daarom nog niet wat men noemt een echt soldatenvolk. Dit staat in verband met onze gezegende individualiteit en met onze verdeeldheid die niet, zoals de liberalen menen, betreurenswaardig is maar een eigenschap om trots op te zijn en om te behoeden. Wij geloven niet op gezag, maar sterven nog minder zomaar op het gezag van anderen, ook al zijn dit de zogenaamde meerderen.
De zin van de strijd moet ons niet alleen helemaal duidelijk zijn, maar hij moet ook ieder individueel betreffen. Verder zijn wij erg nieuwsgierig. Wij willen wel eens zien, wat er na dit gevecht zal gebeuren, wat inhoudt dat wij er liever rekening mee houden het te overleven. Een typisch nederlands spreekwoord luidt: boompje groot, potertje dood, en dit houdt een excuus en een advies beide in. Men kan constateren dat er in Nederland, het armst aan wouden van Europa, geen bos meer gebouwd zou worden als de overheid dit soort werk niet voor haar rekening nam; er zit iets gevaarlijks in, maar ook iets zeer gezonds.
De Nederlander is dus, mede dank zij zijn sterkere individualisme, dat een kwestie van beschaving is, een ander soort soldaat dan legionnairs, Turken en sommige duitse volken schijnen te wezen. Wat deze mensen tonen die men wel rassoldaten noemt, is waarschijnlijk een soort actieve doodsverachting; met ras heeft het niets te maken, maar met een armoediger cultuur, een primitiever aggressiviteit, nog niet in cultuur gekanaliseerd. Het heldendom in cultuurvolken is meer diffuus, minder collectief, heeft meer een passief karakter. De Ruyter, van Speyk en de slag bij Nieuwpoort, die nu enige bladzijden beslaan in onze schoolboeken, zou men beter kunnen schrappen als het voor de leerlingen om moed en trouw gaat, en voor de nederlandse cultuur is de Tiendaagse Veldtocht alleen maar een politieke blamage. Maar een, thans vrijwel verscholen, jaartal om nooit te vergeten is: 1526, Jan de Bakker te 's-Gravenhage om het geloof verbrand. Weyntje Claes, die zich in Monnikendam op de brandstapel liet worgen ter zake van haar protestantse geloof, is voor onze kinderen stellig een betere keus om de gedachtenis op te bepalen dan Jacoba van Beieren,
| |
| |
of die bij de Goejanverwellesluis beledigde pruisische prinses.
Een jaar geleden hoorde ik dat de regisseur van de grote verzetsfilm een kruik oude genever uitloofde voor de bedenker van een schlagende titel. Ik diende in: ‘Ik verdom het!’ en ik vind het nog de best denkbare titel. Ten onrechte heb ik de genever niet gewonnen, ten onrechte wordt ‘ik verdom het’ zeggen namelijk gelijk gesteld met vloeken. Men moest er misschien wat zuiniger mee zijn, maar in wezen wil men er mee zeggen: ‘Ik zal verdoemd zijn als ik hier doe, wat ik weet dat ik te laten heb, ook al staat het zg gezonde verstand tegenover mij, want mijn zelfrespect weegt zwaarder dan het gezag van vijfhonderd generaals.’ ‘Ik verdom het’ klinkt voor die het verstaan wil, ootmoediger en vromer dan ‘Honni soit qui mal y pense’ of ‘Je maintiendrai’. Er zijn mensen die het heel naar vinden, als men zo iets in alle ernst zegt. Maar zij durven geen toekomstige datum in de mond nemen zonder er DV, Deo Volente, of Zo God Wil En Wij Leven bij te zeggen, met dezelfde angstige nauwgezetheid waarmee de moderne heiden zijn gesprekken van tijd tot tijd onderbreekt door drie keer met de vingerknokkel op ruw hout te kloppen. Is het niet vermakelijk dat dezelfden niet onvoldaan met zichzelf zijn en het Wilhelmusgevoel krijgen als zij ‘Ik Zal Handhaven’ horen? Als wij nog eens van wapenspreuk veranderen, stel ik voor: ‘Ik zal trachten wat te handhaven en wat te veranderen, maar verwacht er niet te veel van’. ‘Ik verdom het’ zou nog beter zijn. Ik geef evenwel toe, dat het allebei wat vreemd staat onder twee steigerende leeuwen, maar wij zouden als de christelijke natie die wij zeggen te zijn, als totemdier óók een lieveheersbeestje kunnen kiezen. Twee lieveheersbeestjes schuin tegen elkaar op en op het ontplooide lint daaronder ‘Ik Verdom Het’. Ik laat mij morgen zo'n wapen maken.
Als de Duitsers wat van de Zivilcourage bezeten hadden, welke reeds Bismarck hun verweet te ontberen, en op beslissende ogenblikken ‘dat verdom ik’ hadden weten te zeggen tegen lieden in uniform, dan zouden hun moeilijkheden nimmer zo catastrophaal geworden zijn als nu. Om van de onze maar niet te spreken.
|
|