| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Als de oorlog mij ergens schade gedaan heeft, dan is het daarin dat hij mij door vrees gemaakt heeft tot vervalser van mijn wezen.
Verwarrend, ja verslindend werd de samenloop der gebeurtenissen. Het was of ik daarop voer in een kano waarvan het ene boord van spontane oprechtheid en het andere van ingevreten valsheid gemaakt was, of het lot mij aangreep en in een woedende cataract meenam. Of ik na het overleven als verlamd op het oeverzand terechtkwam. Mijn hoofd kende zijn binnenkant niet meer en mijn benen spraken zichzelf tegen. Wat redelijk geleken had, was infaam gebleken en wat niet bewezen kon worden, bleek de hoogste waarheid. Als de oorlog mij ergens goed gedaan heeft, dan is het, dat ik nu weet dat er geen waarden zijn dan die liggen in de waarheid van dit uur.
Voor de oorlog loog ik eigenlijk niet veel. Niemand hoeft mijn moreel daarom hoog te noemen, want eerst moet men al bedenken dat deze oprechtheid voor een groot deel aan egoïstische motieven ontsproot. Ik wist zeer goed dat ik te verstrooid was om als fantast te kunnen leven en ik vond het nadeel van een compromittante waarheid geringer dan het nadeel altijd te moeten onthouden wat men in woord of houding had gelogen. Onwaarheid spreken en ontrouw waren mij een last en in zoverre kan mijn ethiek ook amorele gemakzucht genoemd worden.
Daar kwam een aggressief en dus egocentrisch element bij. Ik stelde mij met ‘de waarheid’ tegenover de wereld van de volwassenen. Ik was als knaap een tyranniek agnost en met geen enkele verklaring tevreden. Terecht natuurlijk, want alles wat men je als 14-jarige wilde bijbrengen, werd tegelijkertijd weer
| |
| |
afgebroken, in een en dezelfde educatie: de axioma's waren niet waar en het wereldbeeld der geleerden was allang weer veranderd op het ogenblik waarop men het je wilde uitleggen. Zo leerde ik koppig alleen wat per se niet met twijfelachtige vooronderstellingen te maken had. Ik verbeeldde mij dat ik alleen wel aan de axioma's werken zou tot ik tevreden was. De wiskundige roman ‘Platland’ van, ik geloof Abboth, was mijn evangelie. Ik begeerde op school en catechisatie aan te vallen als ik ongevraagd verklaarde niet te geloven wat ons geleraard werd en ik nam het verwijt en de straf die dit opleverde op trotse wijze aan. Ik deed nare dingen ‘terug’ en als er een dader gevraagd werd, meldde ik mij arrogant. Berouw had ik nimmer.
Deze onhandelbaarheid nu vernobelde ik voor mijzelf tot eerlijkheid, zoals veel volwassenen hun onbeschoftheid tot oprechtheid vernobelen, wat op het platteland in mijn provincie zo ongeveer voor de hoogst bereikbare vorm van cultuur doorging. Ik vereenvoudigde mijn visie op de gemeenschap, waarin ik mij ongevraagd en ook buiten mijn toestemming bevond, naar deze eerlijkheid. Toen een dominee mij te vaak ontwijkend antwoordde, viel zijn hele geloof bij mij als serieuze mogelijkheid voor het leven uit en ik meldde hem dit vijandig. Ik vroeg aan mijn leraar wat onze rechten in Nederlands-Indië waren; dat was, toen de eis ‘Indonesië los van Holland’ als een brutale bolsjewistische kreet in burgeroren klonk, ongeveer in 1925. Hij antwoordde op mijn vraag naar het recht: ‘Als wij Indië kwijt zouden raken, zou 34% van onze bevolking zonder bestaansmiddel raken’. Het was een christelijke school. Ik zweer je dat hij het zó zei. Hij zou dit plompe argument na de strijd van 1945-1949 beter versierd hebben kunnen voordragen. Na dit antwoord heb ik mijn Bos-atlas naar het antiquariaat gebracht. Ik wist, uit privé honger naar wetenschap, wel ongeveer wat er in de wereld gebeurde, want ik las in de openbare leeszaal alle kranten. Ik bleef de leraar een aardige man vinden en veel van zijn waarlijk interessante verhalen van de les ken ik nog, maar op die school heb ik niet meer gewerkt.
Het pueriele nu was dat ik de valsheid niet begreep in mijn
| |
| |
eigen houding van afwijzing van alle ‘Oneerlijkheid’. Waarom ging ik niet van school af? Waarom nam ik de consequenties van mijn ongeloof en haat tegen ‘het bedrog’ niet? Ik bleef liever zwerven. Ik zat nu hele dagen in de leeszaal, ik wees mijn opvoeding af op ‘morele en wetenschappelijke’ gronden, maar ik wilde mijn bevoorrechte positie van leerling aan een middelbare school niet prijsgeven, zodat ik mij in een soort valsheid handhaafde. Een keer wilde ik daar fors mee breken en maakte ik met een vriendje een prachtig wegloopplan. Wij zouden met een boot van Wagenborgen naar Delfzijl en vandaar naar Constantinopel trekken. Wij hadden onze schoolboeken achter de Bos-atlas aangebracht en een handige voorraad duurzame proviand aanaelegd uit de kelder van mijn moeder (bij hem hadden ze het niet ruim, zijn vader was voor de tweede keer failliet - zíjn reden om te vluchten). Het ging niet door omdat mijn broertje stierf. Hij was wekenlang bezig met sterven en ik verkeerde al deze tijd in een vreselijke tweestrijd als ik mijn moeder voor hem zag zorgen. Toen het er op aankwam, kon ik nog niet goed handelen. Ik werd dus betrapt en de vlucht mislukte. Voor mijn moeder was ik daar blij om, zodat men kan aannemen dat ik tenslotte eigenlijk niet meer weggewild heb. Ik heb mij laten betrappen.
Dit was de eerste van mijn moeders acht zonen die stierf. Over haar zal ik het toch moeten hebben als ik spreek over de betekenis van de waarachtigheid, of wat ik daaronder verstond, in mijn leven. Ik geloof dat een vrouw partieel sterft met haar kinderen. Ik weet zeker dat de dood van de tweede zoon in de oorlog en de gedachte daarbij dat de cynische moord die de beschermelingen van de Gratie op hem pleegden, blijkbaar bij het menselijke bestaan hoorde, voor haar weer een zo groot stuk van dat leven amputeerde, dat zij daarna niet gaarne voortleefde. Zelfs niet voor ons. Zij kreeg kanker. Zij smeekte om de dood. Zij werd des ochtends teleurgesteld wakker als zij inzag, dat zij nog leefde. Zij had ons die overbleven, zeer lief, maar zij wilde nu toch liever maar gaan. Zij stond erop, ons niet te ‘ontvallen’, maar te gaan. Zij regelde waar zij begraven wilde worden en wees haar twee dochters erop, welke kleren die bij de plechtigheid
| |
| |
moesten dragen. Dan sloot zij de ogen, maar zij stierf nog maar niet, zij stierf nog maar in geen weken. Hoe vreselijk het ook was haar te moeten verliezen, het werd ondraaglijk, dat zij niet stierf toen zij niet langer leven kon. Het was in duizendvoud de situatie als men, naar men aanneemt ook voorgoed, afscheid neemt van zijn emigrerende familie, bij een trein of aan een boot, en er is vertraging in het vertrek. De verlegenheid van de sterfkamer kan duizend keer deze gedwongenheid van het perron zijn, en ondraaglijk. Ik geloof dat wij elkaar tenslotte beter uit liefde kunnen doodslaan.
Ik moet aan het sterven van mijn moeder denken bij mijn verlies- en winstrekening inzake waarheid en valsheid. Dat zit zo: ik geloof dat zij ten opzichte van de waarheid een typisch vrouwelijke en bovendien, een duidelijk saksisch-plattelandse instelling had, waar ik mij eerst verbaasd tegenover stelde en thans misschien verbaasd aan onderwerpen zou. Zij kende meer van de waarheid dan een mens kan leren. Zij wist van mensen en verhoudingen en natuurverschijnselen meer dan te beschrijven mogelijk is, maar zij hoedde zich er meestal voor erover te spreken. Het was, alsof zij in een geheim verband wist wat zij wist en kende wat zij kende, met de voorwaarde van geheimhouding. Als ik erover nadenk, liet zij niet na haar beslissende opvattingen en wensen te laten weten, maar als ik verder nadenk, kan ik mij niet herinneren, dat zij ze eigenlijk uitsprak. Zij wist instinctief dat men iets schept, iets opricht, als men beslissend spreekt en dat de daad die dat gecreëerde weer teniet moet doen een grote, grote opgave is. Daarom sprak zij in een vriendelijke code: ‘Zo, ben je er weer?’ of: ‘Heb je onze morellen al gezien?’ Zij sprak vaak in een beslist ongevaarlijke soort van humor, ook zweeg zij veel. Maar haar zwijgen was veelbetekenend, het betekende vaak: ‘Ik laat jou de verantwoording’ en het kon zeer verontrustend zijn.
Waarom ik hier over haar spreek, dat is omdat zij de waarheid wist, ook waar zij de feiten niet kende en ik stond hier van het begin af lijnrecht tegenover. Ik wenste de feiten te kennen, van knaap af aan, en deze feiten identificeerde ik tot de waarheid.
| |
| |
Ik bessloot op mijn veertiende jaar al dat de godsdienst een sluw bedrog was, omdat ‘de feiten’, niet klopten. Mijn moeder was er geloof ik in wezen niet bezorgd over, zolang ik het maar niet zei. Als ik mij erover uitsprak, huiverde zij en zei ze: ‘Bezondig je er niet aan!’ De theorie liet haar koud, al was zij lid van een strenge kerk, maar zij zweeg er met zorg over. O, het is een prikkelende spanning waarin zij mij heeft achtergelaten - geloofde zij of geloofde zij niet? ‘Je moeder is een zeer vrome vrouw’, zei de dominee mij eens. Jawel, maar ze ging ongaarne naar de kerk en koos zich als legitimatie voor geregeld verzuim de kwaal van hartkloppingen. O, dit geheim, waarom kreeg zij ze zo prompt elke Zondagochtend en - geloofde zij er zelf in? Maar vreemd genoeg toonde zij zich wel gelukkig als anderen wel bleken te geloven. Toen zij stervende was, zei zij niets waarvan in tractaatjes gebruik gemaakt zou kunnen worden; zij zei: ik wil naar mijn graf, ik wil in mijn graf, in H. Maar desalniettemin weet ik ook absoluut zeker, dat zij ervan overtuigd was daarginds haar beide zonen weer terug te krijgen.
Zij kende de waarheid, toen ik de feiten nog leerde. Ik heb daar jaren over gedaan, niet omdat ik het ongaarne deed, maar omdat ik de feiten stuk voor stuk bezag en keurde. Ik polariseerde mijn wezen en wierp mijn vlees voor het vlees, terwijl ik mijn geest met formules voedde. Ik abstraheerde mij tweevoudig, ik werd een muntstuk met Kop en Kont. Ik was bezeten van de Franse Revolutie, die ik kende uit de geschiedenis, maar ik haatte de geschiedenis niettemin. Ik haatte als knaap Christelijk-Historischen aanzienlijk meer dan Anti-Revolutionairen (hoe goed zag ik dat toen al!) en ik was vervuld van de gedachte aan het geweld dat, naar mijn mening, gebruikt moest worden tegen hen die het geweld niet afwezen. Het was de leeftijd waarop de jongens ‘De Zwarte Kat’ en ‘Beatrijs’ naast elkaar in hun schooltas bergen. Ik vereerde Ghandi, maar was verzot op vuurwapenen. Ik was voor dienstweigering, maar ik schoot in gespijbelde uren met een pistool, bij het nieuwe kerkhof, soms zelfs in het stadsplantsoen. Ik was pas laat verliefd en toen ik meisjes leerde kennen, hield het schieten op (dat klopt toch, Freudianen?)
| |
| |
en ontstonden er meer regelmatige verhoudingen tussen kruis en munt, maar mijn geest bleef formalistisch. Ik bleef scheiding maken tussen het geloof en de feiten. Ik verfoeide Hitler van het begin af, en zijn Duitsers, en zijn kapitalistische burger-begunstigers. Nu zou dat een voldoende respectabel sentiment geweest zijn, maar het was mij te negatief, dus wilde ik mijn alleszins fatsoenlijke afschuw een formule, een tehuis, bouwgrond geven. Het rationalisme behoort bij de puber. De negentiende eeuw is de puberteit van het menselijke geslacht. Ik beleefde hartstochtelijk de negentiende eeuw van mijn leven. Zo was de weg die deze puber zich naar de ‘persoon’ heenvocht.
Ik debatteerde dus altijd met dominees en leraren. Ik deed het ook al vroeg met nationaal-socialisten, maar altijd op veel hoger plan dan dat tuig waard was. Daar deed ik een merkwaardige gevaarlijke correctheid bij op, die de oorlog tot valsheid van een schrikbarende faculteit deed ontwikkelen. Mijn vrienden konden bij politieke twistgesprekken op straat nog zo dringend zeggen ‘Kom nou mee’, ik schudde ze van mij af, ik moest op de twist af. Ik ving wel maar een half woord op en kon het dan niet laten. ‘Dat zegt u nu wel’, zei ik, ‘maar het is niet waar. Want kijk eens hier’..., in plaats van dat ik hun zei, dat zij een onbeschaafd en misdadig klootjesvolk vormden met naar verhouding te veel spek en te weinig gevoel, kruiers en Feldwebels, die zich lieten gebruiken door eerzuchtige half-intellectuele psychopathen.
Was Gerretson een van deze half-intellectuelen en psychopathen? Ik heb één keer een openbare vergadering van het Diets Studentenverbond (was zo de naam niet?) meegemaakt en deze man horen spreken. Ik vond het slecht. Beter kan ik zeggen: minderwaardig, want de inhoud was intellectueel misschien nog net op peil, maar de man zelf was verschrikkelijk. Hij maakte op mij de indruk van een ijdel man, die zich als kind te veel had laten slaan en nu in dappere taal, voor pubers en studenten, bezig was terrein te veroveren op... ja waarop? Op zijn bloedvaten misschien of op zijn bijnieren? Op zijn poëzie, dat wil zeggen met zijn gedichten op zijn kunstenaarschap? Ik heb de hele nederlandse poëzie sinds tachtig leren kennen en ik weet
| |
| |
welke ranglijsten het publiek aanlegt, zoals het dat doet van de clubs voor een voetbalpool. Ik weet dat een zekere Geerten Gossaert op deze opinieladder een hoge sport inneemt. Maar dat is een vergissing. Deze ‘poëzie’ is niets waard, want niets er in is waar. Het is de intelligent opgeschroefde en bekwaam neergeschreven dummy van het gedicht dat hij zichzelf en de wereld (zijn ‘volk’) beloofde als hij erg op zijn tenen stond. Het is hooggedragen bluf. Bij deze dietse avond zag ik veel kerels rondlopen, die later in het landverraderskamp terechtkwamen. Zij die zich van dit soort nog op tijd bekeerden, deden dat of ten halve, in zoverre dat zij zich in de oorlog voor verraad wachtten in een lepe passiviteit, die zij verdedigden door te zeggen dat zij voor ‘ons volk’ nog zoveel behouden konden, of redden, of bewaren, voor na een bevrijding. Ofwel zij bekeerden zich anderhalf maal en gingen van stonde aan over tot de illegaliteit van de guerilla - een illegaliteit, die menselijk zoveel minder gekwalificeerd was dan het verzet van de loyaliteit met de vervolgden. Bij de illegaliteit van de guerilla waren zelfs oud-nsbers, njv-ers en ‘dietsers’. Van hen zijn er, die practisch van het begin af op militaire basis doorgevochten hebben, maar om geen andere redenen dan die aangeduid kunnen worden met begrippen als ‘nationale fierheid’ en ‘de Koningin’. Voor die van hen, die sneuvelden, en ik heb er zo enkelen gekend, is daar mijn eerbiedigste gevoel - en verder zwijgen. En die van hen, die vochten maar niet sneuvelden, zijn weer tegenstanders, maar respectabeler tegenstanders dan de massa waaruit zij voortkwamen, die haar oranjeliefde gedurende de bezetting veilig gesteld heeft, mèt haar zaken en haar omzetten en haar relaties en haar outillage en haar aandelen, enzovoort.
Dit was mijn contact met de dietsers. Ik ben niet gaan staan bij hun Wilhelmus. Ik heb ook nog een van de eerste redevoeringen van Mussert beluisterd en mij daarbij met nadruk uitgesproken. Wij gingen er met zijn vieren heen, broers, en wij stonden na 20 minuten op, midden in een rij vooraan, omdat wij het een slecht sprekende zwetser vonden. Rondom de grote zaal en in de gangen stonden puisterige plebejers in zwart
| |
| |
hemd. Ik vroeg ons geld terug aan een vent in de hall die een regenjas over zijn sadistencostuum droeg. Er kwam een inspecteur van politie tussen beide die ons verwijderde.
Wij verachtten de massa der fascisten, deze potentiële moordenaartjes, maar wat hebben wij ze onderschat! Het staat voor mij vast, dat zij van de politiek niets wisten en dat zij dat ook niet als een gemis voelden. Zij waren bij de Beweging gekomen zoals een licht meisje uit het land in de stad bij de hoerenwaardin terechtkomt. Zij waren fascist niet om ideeën, maar om laarzen, baantjes en het marcheren, om het knokken, uit vreugde aan andermans vrees, zij waren het met hun bloed en met hun kloten. Sociologisch is de hoerenwaardin interessanter dan het blote vee uit haar alkoven. De enkele tegenstander uit de Hitlerwereld die enigermate blijk gaf van althans intellectuele integriteit, heb ik nooit geschuwd. Ik ben nog lang met een enkele van hen blijven praten. Ik liet dan weten hoe ik zelf over de zaken en de personen aan hun zijde dacht en over het vee dat zij voortdreven, maar bleef dat droog doen. Juridisch, ja als een Romein.
Ik bleef een of twee van hen, met wie ik tot in de oorlog sprak, voorhouden dat zij landverraders waren, al voegde ik er aan toe, dat ik niet bedoelde ze uit te schelden, maar ze waren landverraders en ze moesten goed begrijpen dat ik dat niet anders kon zien. Een van dezen, de laatste, was een vriendje nog van de lagere school, met wie ik later weer in contact gekomen was. Hij was niet zo kwaad, of hij hielp mij sporen uitwissen nadat Schreieder met de hulp van Johnnie den Droog (vervloekt zijn naam!) de arnhemse post van de zender Eben Haezer, de agent Taconis en zijn helpers had opgerold. Hij wees mij de verrader Huschka aan, zodat ik diens signalement kon verspreiden. Hij was dus niet kwaad, maar hij bleef het formeel oneens met mij. Totdat hij, omstreeks 1943, bericht stuurde, dat hij mij zien wilde. Hij lag toen met een maagbloeding in het ziekenhuis en hij zei me dat hij het verder verdomde en dat hij bedankt had voor de Beweging, waar hij tot dien een betrekkelijk aanzienlijke post in bekleed had. Hij kwam na de oorlog een paar maanden
| |
| |
in een kamp, maar ik heb mijn best natuurlijk voor hem gedaan. Hij verdween heel gauw daarna naar een ander werelddeel, waar hij zich uitnemend redde. Hij schreef van uit het oerwoud een of twee keer een briefen vroeg om ‘cultuur’, waarop ik hem Podium stuurde. Ja, ik had hem natuurlijk ook wel wat anders kunnen sturen, maar ons blad ging zo slecht. Hij was onlangs voor het eerst weer even over en hij vertelde mij dat hij wel gelachen had om ‘Een koppel spreeuwen’, maar dat hij geen enkel gedicht begrepen had. Maar één ding zei deze oud pd-er: ik heb erg geapprecieerd dat jullie althans gelijk van houding gebleven zijn. Ik geneer mij als ik zie hoe dit land overstag gaat. Wij worden nog de prima jongens, als jullie die roomsen hier niet beteugelen. Zal ik je eens wat zeggen? Dit land wordt mij te fascistisch. Heb ik daarvoor, uit gewetenswerkzaamheid, een maagbloeding gehad in’ 43?! Je mag het tegen iedereen zeggen: ‘X (hier noemde hij zijn naam) vindt jullie speciaal nu lapzwansen. Veel plezier met de duitse divisies en de gratieverlening,... X gaat er weer vandoor.’ Dit zal men van mij moeten aeloven. Alleen mijn vrouw was getuige. Ik vind het zelf bijna niet mogelijk dat dit gezegd werd. Mijn schoolvriendje zit nu in weer een ander werelddeel. Ik zal hem nu wel niet meer terugzien.
|
|