| |
| |
| |
Hoofdstuk III
In April 1949 kocht ik een nummer van De Linie. Ik heb in en voor de oorlog wel eens een enkele keer Volk en Vaderland gekocht of een ander landverraderlijk geschrift, en ik voelde terwijl men mij De Linie toestak, tegenover de man van de klosk de gêne weer van toen. Ik vouwde het blad goed op voor ik er mee over de straat ging.
Het was mij te doen om het hoofdartikel van de gast-auteur in dit jezuïetenblad, A. den Doolaard, die ik kende van Hooge Hoeden en Pantserplaten en van zijn latere opwekkende aggressiviteit voor de radio, aan de andere kant van de Noordzee.
De gal loopt mij over, heet het artikel. Een titel voor een rechtschapen krachtpatser. Ongezouten taal, maar een blanke inborst. Het klinkt veel stoerder dan: Ik ben boos.
Die den Doolaard heeft kennis genomen van het rapport Moorden en Mishandelingen, waarvan een oud-illegale courant, Het Parool, als eerste in een grote en opzienbarende opmaak in Nederland gewag gemaakt heeft. Een paar weken daarna komt dan den Doolaard, die niet achter wil blijven en zijn achterstand met de ronde taal van de geëmotionneerde goed maakt. De gal liep hem over...
Ik ken het rapport. De genoemde feiten zijn onderzocht en een klein deel bleek op waarheid te berusten. De Nederlanders tellen misschien weinig minder psychopathen dan de Duitsers, en van deze psychopathen zijn er natuurlijk ook in de kampbewaking terechtgekomen. Als de aantallen mensen met wie wij ergens te maken hebben in de duizenden gaan lopen, of het Nederlanders of Chinezen zijn, is de waarschijnlijkheid van ondeugd nu eenmaal wetmatig; en als het kampbewakers betreft
| |
| |
die opeens de verraders mogen bewaken, welke hen gedurende vijf jaren verkocht en hardnekkig vervolgd hebben, is het alleen maar een wonder dat er niet meer doden gevallen zijn. Niettemin is het goed dat deze zaak nauwkeurig onderzocht is, maar het is ook goed eens te zien wie de samensteller is van het rapport. Het is dr H.W. van der Vaart Smit, vroeger gereformeerd predikant, later hoofdopsteller van het schijnheiligste landverraderlijke periodieke pamflet, dat de vijand zijn helpers gedurende de bezetting toestond uit te geven: Evangelie en Volk.
Van der Vaart Smit werd op 12 Februari 1949 door het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam tot negen jaren gevangenisstraf veroordeeld, omdat hij:
1o | in tijd van oorlog opzettelijk de vijand hulp verleend heeft, welk feit meermalen gepleegd werd, en |
2o | omdat hij meermalen verraad pleegde van goede Nederlanders. |
Van alle feiten hoef ik maar een enkel te noemen. Over zijn vooroorlogse tegenstander in kerkelijke zaken, professor K. Schilder, rapporteerde hij al snel na de bezetting, dat deze als de felste vijand van het nationaal-socialisme beschouwd moest worden, en dat ‘deze man aan de beweging tiendubbel het concentratiekamp verdiend had’. Dr Schilder wordt gevangengenomen en dominee Van der Vaart Smit schrijft in zijn blaadje op 15 Nov. 1940: ‘dat deze agitator in het geheel niet om het geloof te lijden heeft, doch om zijn politieke volkomen onrechtmatige boosaardige Hetzerei’.
Bewezen is verder, dat dominee Landverrader in het laatst van de oorlog zwart handelde, o.a. in tarwe, en dat hij iemand, die het vertikte zijn zwarte prijzen te betalen, heeft aangegeven bij de Sicherheitsdienst, tengevolge waarvan de man gearresteerd werd. Het briefje dat daaraan voorafging, is bewaard gebleven. Het luidt: ‘Zoudt u alstublieft zoo goed willen zijn aan brenger dezes die quitantie bij zich heeft voor volledige kwijting, het beloofde geld mede te geven?... Natuurlijk hebben wij zeer vele relaties en kunnen wij het u erg lastig maken’... Het is ondertekend door dr H. W. van der Vaart Smit. Het belang van
| |
| |
dit briefje strekt verder dan tot de strafzaak van deze misdadiger. Het is een document van de vijandschap, de pressie, de contrôle en de chantage die de Nederlanders, welke zich aan de zijde van de vijand schaarden, als gemeenschap uitoefenden tegen de anderen.
Tot zover de persoon van de opsteller van het rapport; nu het blad waarvan hij hoofdopsteller was.
Ik heb het enige tijd geregeld toegestuurd gekregen; mij is niet bekend door wiens apostolische ijver. Ik bewaarde het trouw als documentatie-materiaal, - toen de vrienden van Van der Vaart Smit mijn huis leeghaalden, hebben ze van deze stapel zelfs één exemplaar achtergelaten. Ik heb het hier. In dat willekeurige nummer (15 Aug. 1941) schrijft de hoofdopsteller: ‘dat de Chr. kerken, althans in ons Vaderland, tegenwoordig het contact van “de staat” met de Christelijke kerk stelselmatig saboteren en onaangenaam, ja onmogelijk maken’. Er staat een kruis in de kop van Evangelie en Volk, welk kruis zich verheft, dank zij de vleugels van het bekende Wehrmachtsabzeichen. Het kruis geeft lichtstralen af, van de een of andere Nieuwe Dageraad wellicht, eromheen staat: ‘Christus voor Alles’ en eronder: ‘Handelingen 1:8’.
Onder de kop: 25 jaar bolsjewistisch-Joodsch onheil in Europa staat veel te leren voor hen, die naar de Blijde Boodschap snakken. B.v.: ‘van de twee wereldoorlogen waren Joden de aanstichters’. In de laatste viel dus niet Hitler achtereenvolgens Tsjechoslowakije, Oostenrijk, Polen, enzovoort binnen, maar ‘de Joden’ Mandel, Jean Zay (in Frankrijk), Hore Belisha en Sir John Simon (in Engeland) en Morgenthau (in Amerika), waren hier de geestelijke vaders en aanstichters van.
‘Ook de mooiste en heiligste gedachten in de bijbel zijn nu eenmaal te boek gesteld door pennen, die in Joodse handen waren’, schrijft dominee Landverrader, ‘dit wascht het water van alle oceanen niet af en dat moet ook niet, want God heeft ons dit kruis opgelegd’. Even verder: ‘Hij (Christus) nam het Joodsche kruis op zich en volbracht.’
Dan: ‘Wij zijn waarlijk niet pro-Joodsch, integendeel, wij zijn
| |
| |
in den oorlog tusschen Europa en het Jodendom solidair met Europa.’
Dominee van Bart, te Ravenstein, schrijft over Hitler in Duitschland en Mussert in Nederland: ‘Zij werken door, trots miskenning en verguizing’ enz.
In een artikel, dat Terreur heet, wordt ds den Hartog van Noordwijkerhout aan de vijand cadeau gedaan, die ‘politiek op den kansel brengt’ en die in zijn kerk gebeden heeft voor de terugkeer ‘van de wettige regeering in ballingschap’ (aanhalingstekens van de hoofdopsteller). Men wordt hier vies van; daarom alleen nog een humoristische leugen: ‘De Spaansche revolutie van 1936 werd gemaakt door’ (... men denkt: Franco? Suner? maar nee...) ‘de Joden Neumann, Rosenberg en Alvarez del Vayo als aanvoerders!’ Dit is geschiedschrijving in een blaadje van de Vorst van de Leugen; hoofdopsteller: dr Van der Vaart Smit, opsteller van een rapport in 1949, dat Den Doolaard de gal deed overlopen.
Na de oorlog was er een litterair tijdschrift, dat geleid werd door bekwame en critische jongeren, die afspraken meteen alle gedichten te weigeren, waarin de woorden ‘God’, ‘Hem’, of een aequivalent voorkwamen. Zij hadden van God of ‘de Almachtige’ alleen maar gehoord uit de gruwelijke blaadjes als dat van onze rapporteur, waarin de gemeenheid dreef in de slijmerige stroom vroomheid van ‘laten wij God danken’, ‘Zijn boodschap’, ‘Gods Woord’, ‘Uit de Schrift’, ‘Evangelie’, ‘Godsgedachte’, ‘de taak van de theologie’, enzovoort.
De lectuur van het blaadje klemt mij weer even om de keel; ik heb er te lang uit geciteerd. Ik zag laatst een van de eerwaarde schrijvers van dit landverraderlijke vuil in de gevangenis. Zijn maats noemden hem ‘het seniel reptiel’. Ik kon deze man liever vrede gunnen en een minder zware oude dag, maar wat zouden wij de moordenaars en de kinderverkrachters een onrecht aandoen als wij hen lieten zitten en het seniel reptiel gratie gaven. Het is zo verdoemelijk nodig, zich te herinneren hoe het geweest is. Het zal immers eeuwig onmogelijk blijven, met de problemen
| |
| |
van de politieke criminaliteit en haar delinquenten klaar te komen, als de leugen op haar troon blijft. En het is bijna ondoenlijk dit te voorkomen, want zij heeft nu zelfs alweer haar eigen persorganen. Hoe stond 90% van deze fascisten altijd te liegen bij hun berechting! De eerste getuige komt: het is niet waar, zegt de nsb-er. 25 Getuigen volgen, die Opgepakt, mishandeld en bestolen werden: het is niet waar. Ik ben hem maar ‘even aangeweest’ om te voorkomen dat mijn commandant hem zou mishandelen; ik heb hem maar even in zijn liezen getrapt, omdat de Duitsers hem anders zelf behandeld zouden hebben. Enzovoort. Bijna alle politieke delinquenten heten hun getuigen, onder wie ook altijd weer weduwen, ook tegen een overvloed van wettig en overtuigend bewijs, rustig meinedig en de cryptofascisten schreeuwen in de slecht gezuiverde pers, dat die bijzondere rechtspleging een schandaal was. Het gevaarlijke is, dat zij zo behoorlijke, gauw meelijdende mensen doen twijfelen. Soms echter slaat een te snel overtuigde buitenstaander aan het schrijven en wordt onze tegenstander. Dan is het zaak hem meteen te onderkennen.
Het stuk van den Doolaard heeft nu al niets meer om het lijf, maar het is nuttig uit dit overkokende egotisme enige punten op te halen, om het gebrek althans aan intellectuele integriteit bij de meelijdende buitenstaanders aan te tonen.
Dit land heeft de zelfvoldane moed zich een democratie te noemen, zegt D D in zijn ellendige taal; hij bedoelt zeker dat het nederlandse volk zelfvoldaan is en dat het de moed heeft te zeggen dat het democratisch geregeerd wordt. Maar hij wil ons dan wel zeggen wàt voor een democratie: een totalitaire. Zulke stomheden ga ik niet uitpluizen. Als hij bedoelt, dat wij niet democratisch geregeerd worden, dan is hij dit volkomen eens met de communisten, die hij later blijkt te willen bestrijden; als hij bedoelt, dat virulente kernen van fascisme ons democratische systeem saboteren, dan ook met mij; maar hij ziet het eenvoudiger, en zegt het in zijn ferme taal: ‘de grootste lepel, waarmee Nederland het kostbare en eens welgevulde vat der democratie heeft uitgehold, heet BR (Bijzondere Rechtspleging)’.
| |
| |
Dan komen de geniale verklaringen.
Oud-minister Van Heuven Goedhart, wie, nadat hij ingeleid is met complimenten, een sterke neiging tot wraakzucht wordt toegeschreven, is de kwaaie man, met zijn ‘vage’ delictsomschrijving: ‘hulpverlening aan de vijand’.
Deze omschrijving is echter in het geheel niet vaag; voor iedereen is duidelijk wat hulpverlening is, en er is sinds 10 Mei 1940 ook geen twijfel aan, wie de vijand was. De omschrijving is die van art. 102 van het Wetboek van Strafrecht, dat luidt: ‘met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren wordt gestraft hij die opzettelijk in tijd van oorlog, den vijand hulp verleent of den staat tegenover den vijand benadeelt’. Deze ondubbelzinnige delictsomschrijving is niet van de hand van mr van Heuven Goedhart. Als beslist één persoon er de schuld van moet hebben, dan desnoods wijlen minister Modderman; want zie de grofheid en de stommiteit: het artikel werd al vastgesteld bij de wet van 3 Maart 1881, Staatsblad nr 35.
Er is nog een oorzaak, die den Doolaard de galstenen doet knersen: ‘de onbegrijpelijke marge: internering van nul tot en met 10 jaren door de ‘Tribunaal-Hoogmogenden’. Voor de oorlog kon elke bona fide boef, die b.v. een moord ‘met voorbedachten rade’ (een pleonasme, meneer den Doolaard, want zonder deze voorbedachte raad is er geen moord, hoogstens doodslag) ‘in den zin had, in het W v S precies opsnuffelen,’ zegt den Doolaard, ‘wat het hem, op een paar jaar na, kosten zou.’ Hij spreekt over ‘de wet, met haar strenge marges’.
Nu plegen marges juist de strengheid van een gedreigde strafmaat te verzachten. Wat is trouwens waarheid? Hij die een moord pleegt, kan in het wetboek van strafrecht ‘Opsnuffelen’, dat hem die tussen één dag en levenslange gevangenisstraf kan kosten... dat is dus geheel anders.
Toen ‘sloeg men maar aan het berechten’, zegt den Doolaard. Wel, de rechters werden door de Koningin benoemd en zij werden beëdigd; dat zij hun zware taak niet naar deze ambtseed, niet naar eer en geweten volbrachten en volbrengen moet den Doolaard, en wel binnenkort, bewijzen.
| |
| |
‘De BR gaf aan een klein aantal rechters absolute macht over tienduizenden medemensen.’ Als den Doolaard het had willen uitrekenen, dan had hij kunnen leren, dat in de BR per 100 delinquenten en per jaar veel méér rechters fungeerden dan in de commune rechtspraak; dit is dus weer een leugen. Over die absolute macht: de doodvonnissen alleen al zijn effectief getiërceerd door het gratiebeleid.
Den Doolaard spreekt verder over ‘de eindeloze serie willekeurige, soms dwaze, overijlde, dikwijls onjuist gebleken en onvoorspelbare vonnissen’. De ‘eindeloze serie’ is niet langer dan het getal der politieke criminelen oplevert. Den Doolaard zal ons dus binnenkort bewijzen, dat de vonnissen tegen de politieke delinquenten dwazer, meer overijld, plus vaker onjuist gebleken zijn, dan zij van de rechters in gewone strafzaken altijd en overal ter wereld wel voor een deel zullen zijn, omdat ook het rechtspreken maar mensenwerk is.
De ‘onvoorspelbaarheid’ van uitspraken is er een vaste eigenschap van. De ene kantonrechter zal voor een overtreding met vijftig cent, de andere met vier gulden beboeten. De ene rechter zou den Doolaard wegens smaad van de betrokken rechter (‘hij, die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt’) tot een geldboete van driehonderd gulden, de andere tot gevangenisstraf van drie maanden kunnen veroordelen... Als zelfs in het gewone strafrecht omtrent de straf voor een delict, dat b.v. gedurende een halve eeuw al berecht werd, geen zekerheid bestaat en integendeel de verschillen in de diverse ressorten groot plegen te zijn, hoe moest het dan wel zijn met een massacriminaliteit, die onverhoeds opkwam en snel berecht moest worden? Waarin niet tegen een min of meer gestabiliseerde straftoemetingspractijk kon worden aangeleund?
Den Doolaard komt dan op een terrein, waarop wij hem gaarne en met bijzondere gevoelens te woord staan. De ‘wraakwetten’ van van Heuven Goedhart werden volgens hem namelijk ‘losgelaten’ op een massa, die bezettingsziek, wraakzuchtig, afgestompt en onverschillig was.
| |
| |
Ik herinner mij, dat ik in de eerste oorlogsjaren met F naar den Doolaard geluisterd had, en dat wij daarna van het luisteradres weer naar huis wandelden. Op een gegeven ogenblik liep een nsb-er voor ons; een arrogante vent, die nog nooit had willen deugen, zoals de buurt het noemde, en die op straat het door de leider voorgeschreven nummertje ‘strijden’ weggaf: de mensen maar fier aankijken als ze je niet groeten, en goed horen of ze ook iets durven mompelen. Het ongeluk liep met zijn dochtertje van drie of vier jaar. F zei toen, onder de indruk van de verboden radio: ‘Toch ook een beetje een rotgedachte, dat dat arme kind straks bij onze bevrijding geen vader meer hebben zal...’ Ik beaamde het. Wij zagen de man niet meer, die in de buurt zijn uurtje liep te ‘strijden’, maar wij zagen slechts het kind alleen overblijven, en deze oorlog, ons aangedaan, drukte ons daardoor nog te meer. Ik herinnerde mij dit heel goed toen F later door de politieke delinquenten vermoord was en moet daar nu nog steeds aan denken.
Zo was de krachtige overtuiging, die het verzet aan de overzijde ons induceerde: deze lui gaan eraan. Misschien was dat wel die bezettingsziekte die D D bedoelt, maar van de lui die ons daar van hun Brandaris af mee infecteerden, verwachten wij dan op zijn minst dat zij nu beschaamd hun bek houden. Toen wij onze oorlog hadden en de ellende hier met de week steeg, waren er vriendelijke vaderlanders, die zich een paar uren per dag voor ons opwonden voor de Engelse radio. Thans blijkt: moreel op onze kosten. Ieder onzer heeft zijn nsb-buren, de verraderlijke slager om de hoek of enige politieagenten die hij kende en enkele andere dragers van laarzen, die allemaal op hun manier de vijand hulp verleenden, in zijn verbeelding voor ongeveer dat maximum van vijftien jaren in het gevang gezien, en daarna uit het land gewezen. Want men steunde op de, al dan niet koninklijke, woorden volgens welke voor de handlangers van de vijand geen plaats meer zou zijn in bevrijd Nederland. Dat hielp óók een beetje. Wij konden méé volhouden, omdat wij in enig recht geloofden. Als men ons in 1944 verteld had, dat Jacques Gans in Londen zijn Comité van Actie tegen
| |
| |
het Neo-Fascisme al opgericht had, wij zouden in een waanzinnig lachen uitgebroken zijn; maar ten onrechte.
Men zal nimmer mogen vergeten dat het de Binnenlandse Strijdkrachten waren, die, als de veelvuldige taken van het verzet zelf niet aan de orde waren, lang voor de bevrijding dachten over en werkten aan het voorkomen van de Bijltjesdag, en niet de mensen van Londen. Ik kende een districtscommandant van de Binnenlandse Strijdkrachten, die in de hongerwinter zijn vrije uren besteedde aan het ontwerpen van een gevangenisreglement voor ‘straks’. Er stonden gekke dingen in. Zijn gevangenen moesten na het opstaan één keer ‘leve de Koningin’ roepen, ze hadden enkele uitgezochte nummers uit het Geuzenliedboek uit het hoofd te leren, ze kregen om de andere dag één keer de aardappelsoep van de concentratiekampen als hoofdmaal, om eraan herinnerd te worden, en verder moesten ze aan het herstel werken, totdat - ja, totdat ze, al dan niet na nog gevangenisstraf te hebben uitgezeten, uit het land dat zij verraden hadden, werden uitgewezen, - luister maar naar Radio Oranje. Het was een naïef, maar niet onwaardig ontwerp. Er is natuurlijk niets van dergelijke illegale plannen gekomen, want bij de bevrijding heeft het Militair Gezag van Mr Kruls op slag de verantwoordelijkheid voor de gedetineerde overgenomen.
Het laatste is iets, om voorgoed te onthouden. Indien er in de eerste tijd ongewenste toestanden waren, dan heersten die onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de generaal. Weliswaar hebben namelijk individuele leden van de BS aan de bewaking deelgenomen, maar met verbreking van de oude banden van de verzetsgroep waartoe zij hadden behoord en zonder discipline daarvan; verdwijnend bovendien in een stroom van liefhebbers uit dat deel der ‘goede’ bevolking, dat zijn passiviteit van vijf jaren nu wel eens goed zou maken.
Toen de kampen volliepen, waren er dus enige tienduizenden nieuw gecreëerde bewaarders, die niet voor hun verantwoordelijke taak waren opgeleid, die nog niet in een duidelijke verhouding tot hun kersverse superieuren stonden, en die over het algemeen niet beter wisten hoe overwonnen doodsvijanden
| |
| |
behandeld moesten worden, dan hun zelf door Duitsers en landwachters aan den lijve onderwezen was; een groot deel bestond uit mannen en vrouwen, die zelf maar net aan kalkput en oven waren ontkomen.
Het rapport van Van der Vaart Smit sprak o.a. van zoveelpondskettingen - dat herinnert mij onweerstaanbaar aan de jongen, die bij zijn bevrijding in een kamp niets beters wist te doen, dan zijn bewaker meteen maar aan de muur te klinken, waar hijzelf van losgemaakt werd. Men moet zich voorstellen, hoe een niet opgeleide, nogal verbitterde, wellicht moreel een weinig geruïneerde en door de radio gedurende jaren opgewarmde jonge landarbeider met de sten in zijn handen in een kamp wordt neergezet. Hij voelt zich niet prettig. Daar ziet hij die paar dorpsgenoten, die (... en nu volgen alleen maar wat snippers uit dossiers die ik ken...) de vijand indertijd blij ingehaald hebben, zich bij dezen indrongen, voor hem controleerden, spionneerden, ronselden, roofden. De landwachters, die met godsvertrouwen in de trouwe germaanse ogen medeburgers arresteerden, erop los sloegen en stalen wat zij vinden konden. Daarbij kan men bedenken, dat al gauw na de bevrijding bleek, dat er niet veel terechtkwam van de verwachtingen die door Londen waren opgewekt, ook inzake de berechting.
De politieke delinquenten lopen allang voor een groot deel weer op straat, en niemand hoeft te denken dat ik er bezwaar tegen heb. Als zij hun schuld verstaan hebben. Maar ik heb er wel bezwaar tegen, dat zij weer in de kranten schrijven, die van het soort van De Linie, dat zij zich weer organiseren, en dat zij een nieuw zwart front formeren. Wat gebeurt. Zij trekken weer in de huizen waar de oorlogsweduwen desnoods uitgezet worden, want zij zullen in dit land blijven, terwijl de oude verzetslieden er bij honderden uitstromen. Dit is weer een idee voor de socioloog. Hoeveel procent van de bevolking heeft zich tegen het Beest verzet? Noem het 1%. Hoe groot is dit percentage echter bij de emigranten? 25 of 30%. Hoe komt dat? Omdat het emigreren voor een deel vluchten is. De rollen zijn omgekeerd. Als de emigranten in Canada of Australië nog eens herinnerd
| |
| |
zouden worden aan Radio Oranje, dan zouden zij grimmig lachen. Over de met de dag weer hondser wordende Duitsers kan iedere Dollard-visser, douanier, Rijnschipper en toerist zijn deprimerende verhalen vertellen. Wel, die er uittrokken hebben meer reden tot lachen dan wij hier, want bij ons is de oorlog weer begonnen. De schuld daaraan ligt voor een belangrijk deel aan Londen en voor de rest aan het bewind van daarna.
‘Is dit land nog democratisch?’ roept den Doolaard uit. Niet genoeg meer, helaas, om er onder de indruk van te wezen. Het bederf wordt echter niet veroorzaakt door de Bijzondere Rechtspleging, maar door datgene, waar een half-fascistische macht achter de schermen toe in staat is, om deze rechtspleging te doorkruisen, de zuivering te neutraliseren en het rechtsherstel te vervalsen.
Maar het is nog zó democratisch, dat men zich tegen agressieve willekeur en onrecht o.a. nog altijd op de rechter kan beroepen met artikel 12 van het wetboek van strafvordering, waarvan het eerste lid luidt: ‘Wordt een strafbaar feit niet vervolgd, of een vervolging niet voortgezet, dan kan de belanghebbende daarover beklag doen bij het Gerechtshof binnen welks rechtsgebied de vervolging zou behooren te geschieden’.
Dit is één van de pijlers van democratie. Hij werd derhalve in de eerste weken van de bezetting al door Reichskommissar Seyss Inquart onder ons democratisch systeem weggeschopt, en meneer den Doolaard mag er bij de Jezuïeten naar informeren of dit recht bijvoorbeeld ook in Spanje nog gewaarborgd is. Ik kan hem in plaats van de heer Creyghton S J alvast antwoorden: als zich dáár iemand beklaagt over de vervolging van de Protestanten of over de behandeling, die een der 106.000 gevangen democraten ondergaan heeft of ondergaat, dan gebeurt alleen het volgende: hij wordt daar bij gesmeten, meneer den Doolaard. U niet. U moogt schrijven wat u schreef, en De Linie mag drukken wat zij wil, maar u komt er niet voor in een gewijd concentratiekamp. Is dit land nog democratisch? Ik wil er niet over roemen, maar het gáát nogal, meneer den
| |
| |
Doolaard, als we het met Spanje en Rusland vergelijken.
De vraag is maar, wat wij met ons restant democratie doen; den Doolaard heeft ons toevertrouwd wat hij er mee doet, en met dat recht van art. 12. Hij heeft namelijk een vriend gehad. Een collega-letterkundige. Misschien is de vriend nationaal-socialist of Zwart-Fronter geworden. Maar het is toch een ‘vriend’ geweest, en hij is ‘met stukgetrapte nieren uit de detinering ontslagen, zodat hij voor het leven ongelukkig is’.
‘Ik had aan dat geval niets gedaan’, schrijft den Doolaard. Hoe durft hij! Hij heeft een vriend gehad en die hebben ze de nieren stukgetrapt. En hij heeft er niets aan gedaan. Ik mag mij wel afvragen of het waar is, omdat hij dit schandelijke nalaten met meer bravour dan voor het geval betamelijk is in een blad als De Linie opbiecht. Maar als het waar is, dan denk ik in de eerste plaats het mijne van den Doolaard, en dan heeft den Doolaard in de tweede plaats géén gebruik gemaakt van een grondrecht der democratie, terwijl hij nochtans boven zijn hoofdartikel durft schrijven: ‘Is dit land nog democratisch!’ Dit gaat alle perken van fatsoen te buiten.
Hij durft dan verder vet te laten drukken: ‘U en ik zijn als nederlandse staatsburgers aan deze gruwelen collectief mede schuldig’.
Deze godvergeten leugen nemen ‘U en ik’ niet. In de eerste plaats zal den Doolaard zijn privé schuld niet zo gemakkelijk over onze schouders verdelen. Maar in de tweede plaats wordt hier het nederlandse volk als zodanig op een geraffineerde manier een morele aansluiting aangepraat met onze fascistische en nationaal-socialistische vijand, die wij van de hand mogen wijzen. Wat wij tegen bijna alle Duitsers hebben, formuleerden wij namelijk gewoonlijk o.a. op deze wijze: jullie zijn moreel verantwoordelijk voor de gruwelen van de nazi's, omdat jullie hebt toegelaten dat het nationaal-socialisme kwam, omdat jullie gejuicht hebt toen het kwam, omdat jullie er in overgrote meerderheden vóór gestemd hebt, omdat jullie daarna als Volk im Waffen binnengevallen bent in Tsjechoslowakije, Polen, Denemarken, België, Noorwegen, Griekenland, Nederland enzovoort,
| |
| |
zoals jullie ook alle vorige oorlogen, met België, Denemarken en Oostenrijk, en noem maar op, begonnen bent; omdat jullie samen gedurende de oorlog per onder de voet gelopen volk, roelérend met omstreeks een miljoen man soldaten, bezettertje bent gaan spelen; omdat jullie met zijn tientallen miljoenen, soldaten, mariniers, vliegers, politiebeambten, gevangenisbewakers, kampbeulen, Sanitäters, bankbeambten, leraren, telefonistes, Beauftragten, grijze muizen, industriehaaien, persbacillen en Verwalters, in de bezette landen geleefd hebt als wrede en vulgaire vreetzakken, terwijl de volken onder de hiel van jullie laarzen zó werden uitgemergeld, dat zij verminkt werden en stierven, dat zij verhongerden en leeggeplunderd werden, waarbij jullie respectievelijk mee moordden, razzia's mee uitvoerden, gevangenhielden, buit administreerden, roof wegvoerden, enzovoort. Het is goed, om dit voor ogen te hebben, als men wil nagaan hoe zwaar de beschuldiging van den Doolaard precies weegt. Ik heb aangetoond hoe hij op verschillende belangrijke punten onwaarheid spreekt en vals voorstelt. Wat zal de ‘Allerhoogste Raad, die in het onzienlijke zetelt’, en die er door den Doolaard bijgeroepen wordt - het klinkt naar de ‘Almachtige’ die Hitler er altijd bijhaalde als hij zich verschreeuwde - wat zal de ‘Allerhoogste Raad, die in het onzienlijke zetelt’ over de van zijn succes geschrokken radiospreker, de beledigende snoever, de grove leugenaar den Doolaard zeggen?
Ik heb hier wat aanhoudend moeten zijn, en hatelijke dingen gezegd over Duitsers en vroegere politieke zondaren.
Dat is de schuld van De Linie, en dat is jammer. Want ik zie het verleden niet al te fataal en definitief. Er is geen straf zonder schuld en geen schuld zonder vergeving, geen fout zonder de mogelijkheid van herstel. De mens is niet goed, maar ook niet reddeloos verloren. Wij beantwoorden de vijandschap van de Duitser niet met een eigen rassenleer, volgens welke de Teutoon endogeen tot misdadigheid zou zijn gepraeformeerd. Wij weten, dat de politieke criminaliteit van de Duitsers een quaestie is van Kultur, welke op haar beurt een zaak van gebrek
| |
| |
aan cultuur is. De criminele bacil is die van de nationale aggressiviteit, wèl gedijend in de ‘bouillon de culture’ van burgerlijk conservatisme. Het een en het ander zijn ons opgelegd om afgeworpen te worden. Men begaat een gevaarlijke fout, wanneer men de politieke delinquentie van lichtere aard acht dan de gewone, maar men is er evenzeer naast, als men haar beslist als erger wil merken; als principieel anders. Bestaat er dan geen verschil in strafwaardigheid? Zeker, de man die jouw fiets gapt, onderscheiden wij nog wel van de man die zich aan je kind vergrijpt. Maar in beginsel zijn wij nu eenmaal tuig-onder-elkaar.
Te weinig worden misdrijven onderscheiden van hen die ze plegen. Misdrijven zijn incidenten, die men zal blijven onderscheiden naar de mate van hun sub-socialiteit. Daders zijn alleen maar mensen van wier leven ook dit incident deel uitmaakt, en die men als personen niet integraal boven en onder elkaar kan rangschikken.
Ik ken het verhaal van een vrouw, haar zoon had iemand vermoord. Voor die tijd dacht zij nooit aan het misdrijf van moord, aan de moord-situatie; hoogstens zelden, en dan zeer vaag en met de afkeer en de angst van de rustige burger, aan het fenomeen ‘moordenaar’. Nadat zij een crisis had overwonnen en haar zoon in het gevang begon te bezoeken, ging het begrip ‘moord’ voor haar bestaan, dat zij fel haatte om het leed dat de moord brengt over verslagene en doodslager beiden, maar het begrip ‘moordenaar’ had zijn afschuwelijkheid voor haar verloren, doordat zij een zoon had die haar nog liever was dan vroeger, omdat hij lijden moest.
Dit is ook om te keren. Hoe meer men de zonde haat, des te meer men zich van de zondaar zal aantrekken. ‘Jezus heeft de zondaar lief’, zingt het Leger des Heils op de hoeken der straten; dat zal wel uitkomen, want hij is de negatie van de zonde.
Iemand die uit het gevang komt zou men met enige jaloezie moeten begroeten, want hij heeft nu gehad, wat wij wellicht nog behoren te krijgen. Elke andere houding is min of meer schijnheilig. Maar als men goed denkt aan die er nog in zitten, met vele jaren voor de boeg soms, kan men alleen maar ver- | |
| |
domd stil worden, wàt het misdrijf ook geweest mag zijn. Als ik denk aan de ongelukkigen die wij opgesloten houden, die voor lange jaren afgesloten zijn van het maatschappelijk meedoen en een lichamelijk functionneren zonder hetwelk de meesten onzer denken niet te kunnen leven, die vrouwen en kinderen hebben voor wie zij levend dood zijn, dan overweegt men niet meer dat zij de juist toegemeten straf ondergaan, maar wordt men beroerd tot in zijn botten. Daarom walg ik ervan, de gedane zaken te moeten herkauwen en wil ik de gevangenen vergeving vragen dat ik maar niet ophoud. Maar zij mogen weten dat het niet over gedane zaken gaat. De vijanden van toen interesseren ons niet meer, maar de vijanden van heden. Het zijn voor een deel dezelfden, het gaat helemaal over dezelfde dingen. Laten zij, die zich van hun verleden hebben afgewend, geloven, dat er niets meer tussen ons is. Want de tijd verandert alle dingen. De nationaal-socialist die tyranniseerde en mishandelde, was een ander mens dan die, welke nu door helse angst aangevreten op zijn toekomst, zijn bekomst, wacht.
De Hauptscharführer was de sadist onder de vele gevoelloze schurken van zijn Dienststelle, en ik heb twee keer frenetiek meegewerkt aan een plan om hem uit de weg te ruimen. Dat het niet door kon gaan, dankte de vijand aan zijn eigen schofterigheid: hij liet ons weten, dat de te verwachten represailles alles zouden overtreffen wat wij op dat gebied hadden meegemaakt. Deze infame zelfbescherming van alle tyrannen, in alle tijden waarin gedreigd werd en nog wordt met represaille, deze meetkundige reeks van telkens nog meer onrecht, maakt een vijand onaantastbaar en brengt de onderdrukte tot razernij. Zij hield de Hauptscharführer in het leven.
Nu zijn de rollen anders verdeeld. Deze zal zijn peloton wel niet ontlopen, al blijft hij tot heden vertwijfeld vechten om zijn leven; soms is hij nog eventjes brillant, maar vaker staat hem het huilen nader dan het lachen. Hoeveel genadiger en gemakkelijker voor ons allemaal zou het pistoolschot in 1943 geweest zijn, als hij dat niet zelf had tegengehouden, in zijn cumulatie van onrechtvaardigheid. Toen ik hem de laatste keer
| |
| |
zag, ging aan zijn verschijning een merkwaardig schurend geluid bij de deur van de spreekkamer vooraf; de klompen die hij voor de deur moest uitdoen. Hij kwam binnen in een bruin boevenpak en op grove sokken, het laatste gaf hem bovendien nog een nadeel in zijn lengte. Hij hield zich correct, maar was nerveus en gepreoccupeerd. Dat kan, na vier jaren wachten op berechting. Wij hadden het indertijd ernstig op elkaar voorzien gehad, maar déze man kon ik niet haten. Dit was de zelfbewuste machtige niet meer, maar gewoon een man in nood. En omdat hij dus een ander is, zou men kunnen vragen of men met hem nog wel iets te maken heeft. Men kan de een toch niet laten afrekenen voor wat de ander gedaan heeft?
Nadat dit geschreven werd is de Hauptscharführer doodgeschoten. Vroeger, voor hij ging slaan, mishandelde, ten dode mishandelde, in de auto steeg voor een dodentocht, kon men hem heviger aan zijn sigaret zien zuigen. Hij zoog eenparig versneld, vervolgens wierp hij de peuk met kracht weg. Dan zei hij: Na, also. En dan ging het ‘los’. Er werd een koerierster samengevouwen tussen twee planken in een kast gepropt, zij wou niet bekennen. Later wel, toen werd zij verkracht. Daarna werd zij doodgeschoten bij de Apèlbergen. Jarenlang het gruwelijkste misdrijf, al te vaak een sneller trekken aan de sigaret. ‘Na, also!’ En laat nu de Hauptscharführer op het laatst nog een sigaret mogen roken. Hij kijkt bleek maar niet bevreesd de wereld in en trekt peinzend. En dan zuigt hij snel en sneller de rook naar binnen, hij gooit de peuk weg en zegt ‘Na, also!’ en loopt op de paal toe. Die de executie meemaakten, hebben het mij verteld.
Doodstraf zou eigenlijk pas zin hebben, indien men iemand daarna óók weer levend kon maken. Dan zou toepassing van deze ultimale straf zelfs de manifestatie bij uitnemendheid zijn van ons geloof in de veranderde en veranderbare mens.
Nog één andere situatie is er, waarin het doden zin heeft, namelijk de gevechtssituatie, het flagrant délit, de heterdaad, de uiterste zelfverdediging, waarin het om zijn nek gaat of om
| |
| |
de jouwe. Men kan natuurlijk ook denken dat alle, ook dit lijden, beter genómen kan worden; omdat de enige raison van het bestaan is, zo fatsoenlijk mogelijk te sterven, zodat hij zijn kop mag houden als ik mijn fatsoen maar red. Ik ben altijd nog geneigd dit te geloven, maar ik heb er nog nimmer naar gehandeld. Hoezeer ik in ogenblikken van betrekkelijke veiligheid ook heen en weer bewogen wordt door deze inwendige strijd om het geweld, toen het oorlog was, had ik daar geen tijd voor en wenste ik al onze vijanden een spoedige, desnoods dan zachte, dood toe. Zag ik een vers bataljon duitse marinesoldaten, na de opleiding te onzen koste, zijn afscheidsmars door de stad maken, dan ergerde ik mij niet langer aan hun weldoorvoedheid, maar verkneukelde ik mij in de gedachte aan de arctische koude en de mijnenvelden van de Russische steppen. Zag ik nsb-ers bij elkaar, achter een baar of naar een meeting optrekken, dan dacht ik: nou een handgranaat erin. Zag ik iemand De Telegraaf lezen, dan hoopte ik: voor deze heren daar in Amsterdam spoedig enige zuivere pistoolschoten.
Maar dat is nu voorbij, of liever, dat zou nu voorbij moeten zijn, als de strijd werkelijk ten einde was. Ik neem niets terug van mijn verzoenende woorden over de vroegere politieke delinquenten en er zijn er onder hen van wie ik veel meer houd dan van de lieden, die zich keurig buiten alle herrie gehouden hebben. Wat voorbij is, is er niet meer, wellicht is het gauw hun beurt om mij op te zoeken en te bemoedigen. Maar als de delictsituatie blijft voortbestaan, wat kan door gebrek aan inzicht in schuld, blijft ook de strijd-situatie voortduren. Met de oud-SS-er, die nòg meent dat hij in het goede kamp gestreden heeft, heb ik mij niet verzoend, is er niets voorbij, en zal ik pas vrede hebben als de strijd te mijnen gunste finaal beëindigd is. Het is goed, dat wij door de onnoemelijke schrik getroffen worden, dat de vijand niet alleen niet vernietigd is - nu ja, zie boven - maar dat hij zijn vijandige potenties blijkbaar overal heeft behouden. Een vrouw zegt: ‘Zij moesten mijn man nodig in vrijheid stellen want hij heeft het goede voor gehad; jullie zien nu zelf ook in wat het communisme voor een gevaar is; wij zagen
| |
| |
dat alles veel eerder en in grotere verbanden, en er mogen dan betreurenswaardige fouten gemaakt zijn, mijn man streed aan de goede kant...’
Het is om misselijk te maken van teleurstelling en onrust, dat de instelling van velen onzer tegenstanders nog steeds zo is of, door de onnoemelijke schuld van een bepaalde politiek en van zekere bladen, weer zo geworden is. De boven geciteerde, helaas vrij algemeen aangetroffen, redeneertrant, laat zich al te gemakkelijk als volgt aanvullen: ‘... en sinds er aan jullie zijde, bij de bewaring in de kampen, evenzeer betreurenswaardige fouten gemaakt zijn, zijn wij quitte’. Het enige wat er dan nog tussen ons staat is, dat wij haatdragend en wraakzuchtig zijn. Nu, dat willen ze dan nog wel een poosje aanzien. Een anonieme inzender in De Schijnwerper, dit overigens goede en sympathieke weekblad van de gedetineerden der Bijzondere Strafgevangenis in Leeuwarden, is zo vriendelijk in het feestnummer bij de herdenking van de bevrijding, 5 Mei j.l., te dichten over:
‘dit volk, dat van haat en van wrok zal genezen,
als zijn goedheid weer bloeit over 't bitter verwijt;
want - een hart wordt pas mild, als het veel heeft geschreid,
en een volk zal, vergevend, pas koninklijk wezen.’
Uit deze regelen spreekt een mélange van dierbaarheid en domheid, waar wij alleen maar mee achterop komen. Want hier wordt verzwegen het strafbare, het zedelijk verfoeilijke en het maatschappelijk onduldbare van een ieder die zich aan de zijde van de (van déze!) vijand stelde. Tegenover ons, toen wij met de rug tegen de muur stonden. En De Linie met den Doolaard doen het thans weer met dezen. Want wat is de hele teneur van de vergevensgezindheidscampagne? Veel minder, dat wel eens misdreven werd in de repressie van onze doodsvijanden van toen, maar de opvatting, dat hun strafbare feiten niet de ernst hadden die wij eraan toeschreven. Dat is duidelijk als men de politieke delinquenten eens vergelijkt met veel lichtere criminelen, zeg: fietsendieven. Niemand zal er aan denken dezen vertroostend voor te houden: als jullie slachtoffers straks
| |
| |
maar wat van de haat en de wrok genezen zullen zijn, dan zullen jullie er en bloc nog best afkomen en zullen ze wel met dat dwaze opsluiten ophouden.
Laten wij eerst vaststellen, dat de nsb-ers er heel goed afgekomen zijn, als we ze op hun woord van tóén mogen geloven. Gedurende de bezetting hielden zij elkaar steeds weer voor dat het, op zichzelf trouwens onmogelijke, verliezen van de oorlog voor hen het einde zou zijn. Hun speculaties waren in deze richting steeds erg tragisch en dienden dan ook om tot altijddurende ‘trouw’ aan te sporen. Wij hebben ze niet aan hun woord gehouden; zou dat ons verderf worden? De SS-ers, waar wij nu zo mee zitten, hebben beloofd, onder de Führer aller Germanen te overwinnen of te sneuvelen. De beschaafde wereld heeft hun het eerste onmogelijk gemaakt en zij zelf hebben het laatste verzuimd. Is dat onze schuld? Nee. En voor de SS-er die zich herstellen wil, zijn wij er blij om, dat hij vergeten heeft te sneuvelen, ja, wij zijn de SS-er die hij was, volledig vergeten.
Zo wij dus, naar ik hiervoor betoogde, de gewezen zondaar met vreugde weer een der onzen noemen, omdat wij onszelf een der zijnen weten, wij dienen tegelijkertijd het concrete kwaad des te aandachtiger te haten, omdat wij ook dat van huis uit veel te goed kennen.
Het concrete kwaad is in de eerste plaats natuurlijk dat van het resistente fascisme zelf, langzaam maar zeker, met de dag vrijmoediger, het hoofd weer opstekend. De hoger en lager geplaatste nationaliteit-genoten (formeler kan ik het niet zeggen), die òf per ongeluk aan onze na-oorlogse aandacht ontsnapten of opzettelijk reeds gedurende de oorlog op de achtergrond en in reserve voor een Auferstehung gehouden werden, zullen wij tot de laatste man moeten ontdekken. Op deze manier b.v.: de brochure van de landverrader is inmiddels in druk verschenen, met een voorwoord van ene prof. Russell. Wie is deze man, hoe was hij voor en in de oorlog precies? Dezelfde vragen voor de uitgever. Wij zullen ons in legale of illegale strijd, desnoods met dezelfde wapenen van veertig-vijfenveertig (want in be- | |
| |
trekking tot hen is de oorlog nog niet voorbij) tegenover hen als tegenover de vijand moeten stellen.
Als tweede is er het algemener voorkomende, openlijker verdedigde, en practisch bijna even gevaarlijke, concrete kwaad van een karakterloze substitutie. De redenering: ‘Inderdaad was vijf jaren geleden het nationaal-socialistische Duitsland vijand nummer één; thans echter hebben wij reeds rekening te houden met een nieuwe, even duivelse vijand, het militante communisme. Dat is de vijand van heden, en de politieke deliquenten van heden moeten wij niet in zijn armen drijven’.
Men herinnert zich, dat de barmhartigheidscampagne van eind 1946 voorafgegaan werd door die, waarin onrust werd gezaaid met geruchten over de communistische propaganda in de interneringskampen; alle geïnterneerden waren communist geworden en de kampen waren practisch geheime wapendepots. Van het eerste bleek zeer weinig en van het andere in het geheel niets waar, maar de neo-fascisten (voorgewend barmhartigen) hebben de nog snel te beangstigen (en vaak werkelijk ook barmhartige) burger door deze inleidende propaganda behoorlijk beïnvloed.
Voor de duidelijkheid lijkt het mij goed hier te verklaren, dat ik geen communist ben. Ook voor iemand als ik, die nimmer in Spanje of in Tsjechoslowakije geweest ben, is het in de wereld van heden mogelijk zich ervan te vergewissen, dat het in beide landen even mis is als in Mussolini's Italië en in Adolf Hitlers bezette gebieden. Zoals een ieder in 1934 op de hoogte kon en moest zijn van de ware aard die het nationaal-socialisme openbaarde - tussen haakjes een historisch feit waarop alle verweer van volwassen politieke delinquenten direct al strandt. Er is altijd nog een, voorshands helaas theoretisch, verschil: een honnête homme die deel heeft aan de beschaving van de twintigste eeuw kàn communist zijn; tussen hem en mij zal er dan verschil van mening zijn omtrent de methode waarop een gerechtig internationaal gemenebest gewonnen moet worden op burgerdom en nationalisme. ‘Menselijke waardigheid’ is m.i. namelijk niet een categorie als ‘volk’, waarmee het kunstje kan worden mi- | |
| |
gehaald: ‘volk’ is meer dan de som van zijn leden; ‘menselijke waardigheid’ is geen dergelijk sociologisch begrip, maar een concrete eis, die de eerbiediging der autonome waardigheid van iedere individuele mens postuleert en de opoffering van de waardigheid van nog geen één individu ten behoeve van die van miljarden anderen samen verdraagt.
Een ‘fatsoenlijk mens’ in onze cultuur kan echter nimmer fascist wezen en een gesprek met hem over methoden nooit zin hebben, omdat hij macht en geweld op zichzelf verheerlijkt, zijn toevallige ras superieur of eens anders godsdienst minderwaardig waant, en voor zijn sociale groep of zijn natie wil behouden of wenst te verkrijgen wat alle levende mensen samen toebehoort.
Rome werpt zich thans op als de bestrijder van het communisme. Allereerst kan het die strijd nimmer aan, als het de vorige niet consequent en naar beste krachten heeft geliquideerd; in de tweede plaats echter kan men Rome vragen met weik recht het tegen Praag denkt te keer te gaan als het 't met Madrid houdt. Enkel omdat deze papiersoort de reproductie niet toestaat, blijft u op deze plaats de ansichtkaart onthouden die in de oorlog in Italië bij millioenen werd verspreid en waar Mussolini en de Paus samen op staan. De roomse kerk zal het ons ten goede moeten houden, dat wij een alternatief van concordaten met een meer en met een minder ernstige vijand van onze cultuur en onze vrijheid afwijzen, en dat wij het met het derde belang houden: met deze cultuur en deze vrijheid zèlf, tegen beide vijanden! Daarom ook achten wij de typische verdediging van onze landverraders die toevallig alleen maar aan het Russische front voor de vijand vochten, in onderscheiding van hen die ook in het Westen tegen de geallieerden hebben gestreden infaam. Daarom is het voor ons veelbetekenend dat Hitler, van huis uit rooms, nooit in een kerkelijke ban gedaan is, en dat dit merkwaardige wapen wel tegen communisten gehanteerd wordt. Daarom veroorloven wij ons de strijd die thans in Oost-Europa heerst, voor zover die gaat tussen Pius en Stalin, met gemengde gevoelens gade te slaan, nl. te zien als onenigheid in de boezem van de Grote Vijand. Want Rome is de allerlaatste paladijn,
| |
| |
aan wie wij de verdediging van onze christelijke vrijheid en het recht toevertrouwen.
Den Doolaard stelt, dat ‘de eerbied voor het recht verwoest is’. Hij overdrijft, de ‘oorzaken’ die hij noemt, wijzen op grove onwaarheid en onkunde, maar van het feit is iets waar. Wat is het dan wèl, dat ons recht heeft gecorrumpeerd?
Wat de eerbied voor het recht bovenal ondermijnt is dat de administratie, de uitvoerende macht, het recht naar eigen, politiek, inzicht al of niet honoreert. Een van de grondslagen van elke democratie is nog steeds de machtenscheiding van De Montesquieu. De administratie mag het werk van de rechter niet doorkruisen of neutraliseren. Wat de eerbied voor het recht verwoest, is ook wel (grief van den Doolaard) dat de distributieve gerechtigheid zoek bleek, hoewel daar het een en ander over te zeggen valt; maar niet alleen zozeer, dat Mussert ter dood gebracht werd, terwijl zijn evenknie, zijn grote concurrent op de landverraderlijke markt, Arnold Meijer er met vijf jaren gevangenisstraf afkwam, doch dat de laatste vóór het verstrijken van zijn termijn weer in vrijheid gesteld werd!
Wat de eerbied voor het recht verwoest is, dat de wegens zijn gedrag in oorlogstijd van publicatie nog steeds uitgesloten Chris de Graaff toch al weer publiceert... in De Linie. Dat Karel Thole, de illustrator van Zwart Front, weer illustreert... in De Linie, en dat Albert Kuyle in strijd met zijn vonnis weer schrijft in hetzelfde Jezuïetenblad; ja, dat de laatste, God helpe ons!, met zijn geschrijf tegen de ‘entartete’ kunst van Aad de Haas bereiken kan dat diens staties uit de kerk van Wahlwylre moesten worden genomen!
Die nog een restant eerbied voor het recht had overgehouden, wordt in zijn gezicht geslagen door een weekblad van de politieke kleur van zijn laatste drie ministers van Justitie; welk blad de vijanden van toen, die de vijanden van nu bleken te zijn gebleven, de gelegenheid geeft om honend de rechtspraak te trotseren, waarbij hun het publicatierecht als onwaardigen was afgenomen. Zo schreef ik in April 1949. Ik schreef nog meer, dat komt hierna, en ik hield er weer mee op. Waarom moet ik
| |
| |
dit allemaal schrijven als iedereen het weet? Ik ging pas in het voorjaar van 1951 aarzelend verder.
De aarzeling werd veroorzaakt door mijn eigen bezwaren tegen dat wat ik van mijn padvinderij al publiceerde. Hoewel ik merkwaardig genoeg van enkele kanten blijken van instemming en aanmoediging kreeg, ben ik toch duidelijk genoeg de gebreken blijven zien in de compositie van mijn verhalen en dus in hun blijkbare doelgerichtheid. Volg het spoor terug moet in boekformaat uitkomen, want de structuur van dit rapport van een spoorzoeker is zo, dat het slot, daar waar de basiswerkelijkheden liggen, de reportage en het onderzoek, dat daaraan voorafging, met terugwerkende spanning induceert. Dat doet het tenminste voor mij, want ik weet zelf wat het is, waar ik op stuiten moet, al weet ik, eerlijk gezegd, ook zelf niet in welke gebieden ik daartoe nog terecht zal komen.
Deze positie van een verhaal naar een doel toe, maakte het moeilijk, het in stukken te hakken. Als men een regenworm in moten snijdt, zal elk deel een zaakje voor zichzelf gaan beginnen en regenworm worden, waarbij de natuur het kunststuk van een vaste polarisatie laat zien: zonder missen komt de kop aan de oorspronkelijke kopkant en de staart aan de zijde waar die oerstaart heeft gezeten. Ik kan dit mijn Schepper nog niet eens nadoen met een stuk dat ik zelf schrijf; de hoofdletter lijkt mij hier dus niet misplaatst. Aan Volg het spoor terug hoop ik werkzaam te mogen blijven tot de hele weg afgelegd is. Ik kan het boek dat dan ontstaat, de structuur geven die het boek nodig heeft. Intussen zal ik mijn materiaal als colli materiaal als op een perron bij elkaar zetten, maar vlug, maar vlug, want de locomotief heeft al een paar keer gefloten.
|
|