| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Maar waarom zou men erover schrijven? Er is veel tegen. Er is tegen, dat ik graag andere dingen zou doen, of beter doen. Er is tegen, dat het een hopeloze taak is om het doel te treffen dat ik mij gesteld zie. Bedenk, dat ik het vorige hoofdstuk vier of vijf jaren geleden geschreven heb. Als ik het nu weer lees, weet ik met iets van paniek in het hart hoe snel de wereld haar gang gaat. Het is in deze paar jaren namelijk al een ander hoofdstuk geworden dan het was. Van ditzelfde hoofdstuk II schreef ik de eerste zinnen in begin 1952, bij ‘Bedenk’ begin ik nu, Januari 1953, tot ‘met welke bedoeling’, maar hele gedeelten van hetzelfde hoofdstuk noteerde ik al jaren geleden in definitieve vorm. Eigenlijk zal ik dit boek nooit kunnen schrijven, door de verbijsterende stroomversnelling waarin mij de tijd gaat. Terstond als ik wil gaan noteren is alles anders geworden. Omdat daarentegen het beginsel dat ik mij in de tweede wereldoorlog ontdekte een steeds vaster beeld gaat vertonen moet het boek er toch uit, want dat beginsel zou anders zo sterk in mij worden dat het mij het leven onmogelijk zou maken. Het is, of ik een betrouwbaar pistool afschiet tegen een uitermate onbetrouwbaar doel, het is mij of ik mijn ogen nu maar dicht moet knijpen en afdrukken, omdat ik niet altijd kan blijven wachten. Ik laat alles dan nu maar zoals het bij elkaar geschreven werd, al zal ik hier en daar nog commentaar voegen bij delen die betrekkelijk veel of weinig jaren geleden al voltooid waren. Dit wordt wel wat lastig voor sommige lezers, maar laten zij dan maar bedenken hoe moeilijk het voor mijzelf is.
Met welke bedoeling ik ook schrijf, lezers zullen er in lezen wat zij er in wensen aan te treffen en het tegen mij doen ge- | |
| |
tuigen. Nadat van dit boek al verscheidene delen gepubliceerd waren, is mij gebleken dat ik daar rekening mee moet houden. De grote meerderheid van de mensen om je heen, van het deel dat ‘goed’ was, laat ik zeggen van het niet-landverraderlijke deel, was bij de oorlog zedelijk niet betrokken. Men heeft er onder geleden en zijn zelfrespect heeft er onder geleden. Daarom hoort men liever niet meer over de oorlog. Men heeft nu een paar jaren belangstelling geveinsd voor en uit beleefdheid stil gezwegen bij de herdenkingen, maar God zij dank kwamen al gauw de processen tegen de illegalen die zich verrijkt hadden of zich op andere wijze hadden misdragen, het kan nu dus langzamerhand wel uit zijn.
Mensen die het goed met mij menen en die het mij wel vergeven hebben dat ik in de oorlog anders gereageerd heb dan zijzelf, omdat zij zien dat ik er geen voorsprong op hen door verkregen heb, hebben mij gewaarschuwd, die herinneringen toch vooral wat onpersoonlijk te houden. Men zou kunnen denken - zij niet, zij kennen mij immers - dat ik om zekere erkenning vraag voor eigen prestaties. Iemand met wie ik als vriend kon opschieten noemde mij in een van zijn publicaties onverhoeds en met onvriendelijke bedoeling een ‘miskend illegaal’. Hij had mij kort daarvoor nog op de schouder geklopt en een tientje van mij geleend. Misschien is hij er achter gekomen, dat ik dat tientje weer van een ander geleend had.
Iemand stuurt mij uit Amerika een exemplaar van The Writer, waarin het hoofdartikel luidt: ‘keep yourself out of your story’. Dat is toevallig, want zij weet helemaal niet dat ik zelf aan het schrijven ben. Maar het blijkt mij onmogelijk mijn verhalen in de derde persoon te vertellen. Het gaat mij wel om een soort objectiviteit in de feiten die ik vertel, zodat het een soort roman zou kunnen worden, maar dat kan eigenlijk weer niet, omdat ik alleen vertel in verband met gedachten over die feiten, die mij niet loslaten. En als men in een verhaal gaat denken, is de roman er af. Om redelijk te selecteren wat ik voor de idee nodig heb, hoef ik het verhaal niet mooi te maken maar ben ik wel gedwongen mijn persoon ingeschakeld te houden.
| |
| |
Ik blijf zelf de beste contrôle voor mijn verhaal als ik er binnenin blijf. Ik zal trachten geen zaken te vertellen, die geen objectieve betekenis hebben voor hen die ik mij als lezers voorstel, dus geen sterke stukken, zelfs niet de paar oorlogsfeiten, die daarvoor misschien in aanmerking zouden komen. Slechts zaken waar ik nu nog niet los van ben en zaken evengoed van tijdens de oorlog als van zeer lang geleden, onverschillig welke rol ik er in speel. Het zal voorkomen dat ik bezig ben mij het een en ander te herinneren en dat ik dan even doorga, maar het zal daar nooit in de eerste plaats om gaan. Het is nu lang genoeg geleden om te weten wat ik wil schrijven en om het zo te kunnen dat het er niet toe doet wie het meegemaakt heeft. Maar voor ik beginnen ga, wil ik mij veroorloven, mijn mogelijke persoonlijke motieven nog eens te beschouwen. En zowaar! Ook deze bespreking geeft op zichzelf nog onverwachte aspecten bloot van de zaken die mij bezeten houden.
Ik begon tijdens de oorlog samenhang te zien tussen enkele verschijnselen die elk voor zichzelf niet zeer opvallend waren, maar mij in elkanders licht gezien gingen intrigeren. Het viel op dat men het verzet met in hoofdzaak twee principieel verschillende instellingen pleegde en dat de bevolkingssoorten naar deze instellingen verschilden. Ik loop op mijn idee vooruit, als ik nu reeds zeg, dat wij de oorlog niet gewonnen hebben met de Geest maar door de Macht, alleen maar doordat onze vliegtuigen beter waren en omdat wij meer benzine hadden; hetgeen de consequentie betekent, dat wij geen oorlog gewonnen hebben, maar slechts een gevechtspauze bereikt. De verzetshouding nu, die niet in beginsel anti-nationaal-socialistisch was maar eerder op een nationalistische wijze pro-nederlands, niet die van de Geest maar van de Macht, trof men aan bij de klasse der beter gesitueerden en haar secondante, de sergeant-majoorsklasse. Merkwaardig genoeg bleken bij deze illegaliteit zelfs oud-nsbers te horen en jonge mensen van het njv-soort.
De illegaliteit van arbeiders, kleine middenstanders, kunstenaars en intellectuelen was in het algemeen een andere. Het
| |
| |
werd in de oorlog duidelijk dat er, althans statistisch, met eerbiediging van alle uitzonderingen, een correlatie viel vast te stellen tussen de grootheid van iemands belastingaanslag en zijn houding tegenover de bezetting, iemands vroegere politieke indeling en deze houding, tussen iemands artistieke voorkeuren en zijn politieke neigingen, enzovoort. De meest onverwachte correlaties lieten zich vermoeden. Wel vast stond van tevoren, dat meer nationaal-socialisten en fascisten rooms waren dan het percentage roomsen in Europa redelijk gemaakt zou hebben. Vast stond ook, dat er onder de protestanten van Europa meer luthersen fout waren dan naar verhouding verwacht kon worden. Allicht, omdat het fascisme in roomse landen en het nationaal-socialisme in een luthers-rooms land ontstaan is? Maar onder de benauwenis der vervolging drong de vraag naar de oorzakelijkheid het bloot waarnemen der correlatie onweerstaanbaar opzij. Waren er, zowel in Luther als in Rome, eigen elementen die het Beest begunstigden?
Zo lagen de correlaties overal. Neem aan, dat van de nietroomse Nederlanders 25% naar een protestantse kerk ging. Dan was onder dit bevolkingsdeel het percentage van hen, die verkeerd gingen, veel geringer dan van alle niet-roomse Nederlanders samen. Echter, diegenen van dezen die wel fout waren, behoorden tot de gevaarlijkste soorten landverraders! Men kan onder de mensen, die niet rooms zijn, ook nog onderscheiden een groep die niets aan haar protestantisme doet, maar op Oudejaarsavond toch nog een kerk opzoekt. Welnu, als wij deze groep zouden kunnen onderzoeken, zou men er veel minder socialisten onder vinden dan onder de echte protestanten en het zou ook blijken, dat de Oudejaarsavond-kerkgangers relatief zeer veel fascisten opgeleverd hebben. Ook thans neem ik aan dat van de kudde, die zich op 31 December onwennig in een haastig verwarmd protestants kerkgebouw verzamelt, voorzover zij overigens niet kerks is, 75% VVD is, 80% De Telegraaf en 90% Elsevier leest.
Dit zijn inderdaad gewaagde sociologische schattingen. Ik kan er nog talloze aan toevoegen. Onder andere, dat onder de
| |
| |
gereformeerden, die zich over het algemeen zo goed gehouden hebben, (maar alweer: die er fout van gingen, gingen zéér fout) de synodalen toch weer minder goed geweest zijn dan die van art. 31 K.O. en, om ook een voorbeeld buiten deze kerkelijkheid te nemen, dat onder de schilders de fijnschilders vrij gauw fout werden, terwijl dat bij de expressionisten haast onmogelijk was. Een illegale vriend van mij beweerde dat statistisch de echte homosexuelen in het algemeen veel beter waren in de oorlog dan de gewone mensen, maar dat daarentegen de pseudohomosexuelen bijna allemaal zwaar fout geworden zijn. Hier zie ik geen aetiologische mogelijkheid achter en ik kan het hem zelf niet meer vragen. Maar de mogelijkheid van een verklaring is wel te vinden voor hem die getroffen wordt door het feit, dat 50% van de toneelspelers naar de Kulturkammer overliep, maar dat de beeldhouwers en bloc goed bleven; ook, dat de goede toneelspelers niets van de Kulturkammer moesten hebben maar de slechte wel, enzovoort.
Er komt soms een begrip van de achter ons lot staande waarheid schemeren, dat men de pen grijpt om het uit te schrijven. Maar men kan er haast nooit toe komen, want deze waarheid is zo verlammend als curare. Want deze waarheid houdt in, dat men zeer alleen staat. Mensen van wie men dacht dat zij geestverwant waren, zeggen nu dat zij niet inzien, waarom je geen SS-ers naar Korea zou laten gaan, als ze zich nou eenmaal melden en wij liever zelf niet gaan.
Slechts een enkele keer laat men zich provoceren tot activiteit. Gezegend deze enkele keer. Zij laat geen andere conclusie open dan deze, dat de oorlog nog voortduurt en men in het verzet, maar gans alleen deze keer, en zonder verraderlijke geestverwantschap, verzoening kan vinden voor de schuld der traagheid.
Iedereen heeft kunnen merken dat de kans om misverstaan te worden als men het over de voorbije oorlog heeft, bijzonder groot is. Ik heb eens tot diep in de nacht gesproken over de dingen die mij benauwden, met een vriend, van wie ik dacht dat hij zou willen luisteren. Maar toen hij opstond om weg te gaan, zei hij: Je moet dit zo gauw mogelijk voor mij opschrijven,
| |
| |
het hoeft maar kort. Je wordt ‘voorgedragen’. Ik zei dat dat niet hoefde. Hij zei: nee nee, natuurlijk niet, maar laat dat maar aan mij over.
Het is een verdomd vreemde geschiedenis met die zogenaamde onderscheidingen. Ik heb gemerkt, dat het een even penibele quaestie is als een faillissement of exhibitionisme in de familie, al maakt men er in het algemeen graag grapjes over. Het is onkuis om over onderscheidingen te spreken in het huis van iemand die er een gemist heeft. Er ligt echter zoveel stof tot overdenking in dit merkwaardige instituut, dat het jammer is, als men daar niet eens voor mag gaan zitten. Ik kan mij dat veroorloven, omdat ik buiten het probleem sta. Zou dat niet het geval zijn, dan zou de quaestie mij zeker in verlegenheid brengen omdat ik objectief gezien wellicht voor het een of ander in aanmerking gekomen ben en daarbij gevoelig genoeg ben voor mijn aanslag in de mening van anderen. Nu ja van maar weinig anderen, eigenlijk. Maar zodra iemand in verlegenheid te brengen is, bewijst dat zijn ijdelheid. Ik ben ijdel. Als ik dommer was dan ik ben zou ik nog ijdeler zijn. Omdat ik tamelijk intelligent ben, is er in de plaats van een stukje ijdelheid een zeker contingent verlegenheid gekomen. Terloops zou ik dringend willen waarschuwen voor verlegen mensen: het zijn mensen die op vastberaden wijze het een of ander met zichzelf voor hebben. De verlegene houdt zich bezig met zijn eigen waarde en houding, zijn vermogen om te denken is hem tot een last in plaats van tot genot. Zodra hij in het publiek treedt, gaat hij zich afvragen hoe men die waarde schat en op slag is hij niet zeker meer van zijn houding. Hij kan niet spontaan zijn, want hij houdt niet op, zichzelf te bekijken in de reflex van de aandacht van zijn omgeving. Hij geeft dus ook niet werkelijk om zijn omgeving. Haat daarom de verlegenheid, deze vervalste geldingsdrift en mijdt verlegen mensen, want dezen weten te goed wat zij zouden willen en zij zijn gevaarlijk onverschillig voor u.
Als ik mij verlegen voel worden, voel ik mij een rotzak. Sinds ik mij dat bewust ben, ben ik er goeddeels af. Mijn eigen ver- | |
| |
legenheid kan ik hier trouwens buiten beschouwing laten en het probleem van mijn miskende illegaliteit heb ik op tijd onschadelijk gemaakt, door met enige vrienden te zweren, al in de oorlog, dat wij ons niet zouden laten decoreren. Ik weet nog precies wanneer dat was. Dat was toen wij een koerier uit het Zuiden kregen, die vertelde dat in het bevrijde gebied daar met muziekoptochten bij de huizen gecollecteerd werd voor de vrouwen en kinderen van de gevallen verzetsmannen. Wij wilden het niet geloven, maar wij moesten het wel geloven. Gecollecteerd, godbetere, gebedeld, godverdomme, was dat het wat die lui voor Radio-Oranje beloofd hadden van samen dragen van de ellende? Er zijn enkelen, die zich aan die afspraak niet gehouden hebben, maar dat doet voor de anderen niet ter zake.
Na de oorlog is gebleken, hoe goed het ingenomen standpunt was. Het bleek dat de grote massa, die niet heeft willen lijden en het daar zorgvuldig op gehouden heeft, vast besloten was haar eigen houding te standaardiseren. Let op: zijn meubeltjes willen houden en zijn baan redden wordt tot normaal verklaard, maar op het beslissende ogenblik ‘dat verdom ik’ zeggen, ging boven de norm uit. Het was dwaas, nu ja, en het verried eerlijk gezegd een gevaarlijke mentaliteit die wij goed doen onder observatie te houden, nu die oorlog achter de rug is, maar een beetje groot was het wel. Als men dit ziet, wordt duidelijk waarom de leidende groep van in wezen ongeïnteresseerden, de conservatieven, zij die zich van de geest van het verzet vrij hielden, al ondersteunden zij uit een eigen belang de machten van het verzet, het onderscheiden voorstaat. Waarom zij met geestdrift lintjes verspreidt en ridderslagen uitdeelt. Dat is, omdat het verzet als boven de norm, als ‘abnormaal’ moet worden gekenschetst. Doet men dit namelijk niet, dan wordt hij die voor zijn fatsoen koos, normaal en de behoudende burger subnormaal. Een gemeenschap waarin men zijn leven, zijn meubeltjes en zijn maatschappelijke posities uit een wereldbrand gesleurd heeft door bekwame toegevendheid, zal politieke zuivering en berechting ongaarne zien. Zij zal ze ongaarne enige tijd dulden om, zodra zij meent dat dat wel weer kan, met een
| |
| |
gratiebeleid en sluwe barmhartigheid, met royale zuivering van de zuivering en behendige correcties van het rechtsherstel, het sub-sociale van de oorlogstijd weer tot normaal te verklaren. Daartoe is nodig, dat het normale tot super-normaal verklaard wordt en voor behoorlijk gedrag onderscheidingen verstrekt.
Zo dacht ik al gauw na de bevrijding. Ik kreeg via de Prins het Certificate of commendation, mij toegekend door de Supreme Headquarters Allied Expeditionary Force, ondertekend door Eisenhower, for brave conduct while acting under my orders en nadat ik het document bekeken had, heb ik het weer ingepakt en met een beleefd briefje teruggestuurd. Ik kon dat met nog te meer overtuiging doen dan al aanwezig was toen enige groepen vrienden met mij de bovengenoemde afspraak maakten, want het was nu al een jaar vrede, en ik had alle gelegenheid gehad mij over deze vrede te verbitteren. Het was duidelijk, dat de onzuiveren deze oorlog gewonnen hadden. Zij hadden hun status quo behouden ten koste van de verzetslieden.
Vóór de eerste 5 Mei-viering had ik mij opgemaakt, de dodenherdenking mee te maken, maar ik zag de burgemeester van de plaats waar dat gebeurde, zich aan het hoofd van de stoet opstellen. Nu had deze man er helemaal niets mee te maken, vond ik. Hij was vrij ver gegaan in het vorderen en dergelijke zaken en hij had de foute, maar domme, politiecommissaris moreel enigszins ondersteund; deze politieman had 18 jaar gekregen, wat niet zwaar was, en de burgemeester die niet als getuige à décharge had willen verschijnen voor de politiecommissaris, toen de advocaat het hem vroeg, een bijzonder hoge onderscheiding, want hij had de zorg genomen om de laatste maanden van de oorlog nog onder te duiken en hij zat in de club van de zeer hoge relaties. Nu is het mogelijk, dat hij ook eens iets uitermate goeds gedaan heeft, maar vast staat, dat hij vaak ook beneden de maat van zijn hoge ambt gebleven is. Hij heeft de brutaliteit gehad, mijn fiets te doen stelen en mijn koper en tin voor de vijand te doen vorderen. Ik heb de lafaard niets gegeven en ik heb op herhaalde aandrang ook genegeerd te verklaren dat ik niets bezat.
| |
| |
Ik ben dus omgekeerd van mijn weg naar deze eerste dodenherdenking en ik heb ook later niet met zulke herdenkings-optochten meegelopen. Om deze ene man niet? Nee. Deze was, zegt men, nog een intelligent en een goed magistraat en wat doet zo'n ordeteken er toe. Niet iedere burgemeester is een van de Meulebroeck, de fameuze seul bourgmestre de Bruxelles. Het is verder ook zeer wel mogelijk, dat hij onder het voort- schrijden in de avondstilte oprecht iets gevoeld heeft. De quaestie is alleen, dat het iets anders geweest zou zijn dan ik zelf die avond voelde en daarom wilde ik niet in zijn optocht lopen. Ik schat dat het als een Wilhelmusgevoel-in-mineur te omschrijven is wat deze man voelde en ik verfoei het Wilhelmusgevoel. Ik heb trouwens niets te maken met wat tachtig procent voelt en ik verafschuw minstens dertig procent van wat deze stoet gevoelt, ik draai de radio af als die lui die in Engeland zaten ons met bedrukte stem herinneren aan wat wij meegemaakt hebben. Kortom, ik loop niet in een stoet mee omdat ik maar met hoogstens vijftien mensen nagenoeg dezelfde rouw zou kunnen delen. En deze vijftien mensen wonen nu nogal verspreid over de hele wereld. Als zij elkaar ooit zouden ontmoeten, zouden zij zeker geen stoet formeren, maar samen aan de drank gaan om vooral zorgvuldig over vroeger te zwijgen. Want zij zouden tot elke prijs willen voorkomen, dat zij elkaar zouden teleurstellen.
Zo staat het met onderscheidingen. Wij weten hoe men ze krijgt en hoe men zorgt dat zijn vrienden ze krijgen, wij weten dat er naar aanleiding van de oorlog een weinig tuig gedecoreerd is en veel goede mannen en vrouwen, maar het pijnlijkste is, dat er gedecoreerd werd om de norm te vervalsen ten behoeve van hen die onder de maat bleven. Persoonlijk zal het mij steeds absurd zijn als mijn ‘land’ mij onderscheiden zou, omdat ik in wat ik deed of verzuimde, niet goed genoeg deed en ten onrechte verzuimde, wat ik behoorlijk verrichtte en terecht verdomde, zo hoogst eigen maatstaven diende, dat ik Niemand het recht toeken mij onder zijn algemene qualificatienorm tebrengen.
| |
| |
Ik ben wat uitvoerig op deze zaken ingegaan, dat is voor een deel om zekere schade in te halen. Men heeft mij te vaak ge- waarschuwd dat ik mijn eigen zaak, carrière en zo, schaadde door telkens maar weer over die oorlog te blijven spreken. En het stond zo rancuneus. Welnu, ze kunnen barsten, en ik heb op bepaalde punten zeer stellige rancunes, onbeweeglijke claims als van beton. Ik ben in 1941 op last van de vijand uit mijn ambt ontslagen, ik heb wel weer een ander baantje gekregen voordat alles stuk liep en ik kreeg na de oorlog natuurlijk wat terug, maar er schieten ongeveer acht maanden over waarin ik leefde van geld dat ik leende. Mijn na-oorlogse benoeming zat ergens vast bij iemand waar ik in de oorlog helaas onaangenaam tegen zijn moest. Zij heeft mij dus vierduizend gulden gekost, dat is háár slag. Ik ben blij dat er mensen waren die het mij hebben willen lenen. Zij hadden het door de oorlogsomstandigheden vrij gemakkelijk verdiend, maar ik zou dat geld nog wel eens een keer willen teruggeven, het is nu al weer zeven jaar geleden. Mijn collega's die wèl wilden doen wat de vijand van ze verlangde, zouden het makkelijk kunnen maar die hoeven het niet omdat hun bezittingen niet geconfisceerd zijn. Men mag mij dus stellig rancuneus noemen. Ik zal mij voor dit geld onrechtmatig benadeeld blijven achten en ik ben van plan het terug te nemen.
Maar dat is nog steeds geen reden om te schrijven. Het is nu 1952. Het eerste hoofdstuk schreef ik eind 1948. De strekking daarvan bevat iets als: ik sta nu drie lange jaren achter de gebeurtenissen, zodat ik er welhaast objectief over schrijven kan. Maar sedertdien telden wij weer drie jaren af en onze kijk op alles is al weer anders. Niet principieel anders, meen ik. De titel Volg het spoor terug betekende dat de oorlog van 1940-1945 een glimp van de huid was van de demon, die over ons leven heerst, en ik nam op mij, te laten zien dat wij niet werkelijk bevrijd zijn van zijn demonie. Toen ik in plaats van woorden in enige overmoed mijn eerste werkelijke daden tegen deze demonie stelde, in Duitsland in 1939, is daarmee bij mij iets
| |
| |
ingezet, dat nog niet opgehouden is te reageren. Ik heb geleerd dat er één avontuur is, meer levensgevaarlijk dan alle andere mogelijke avonturen, dat is het waagstuk om te trachten te handelen naar de eis van zijn hoogst persoonlijke intellectuele en ethische bloedvaten en kringspieren en ressentimenten, het z.g. geweten. Die daarmee begint, woelt zich los uit zijn gemeenschap, woelt zich bloot, geeft zich bloot. Hij zal zich altijd weer opnieuw laten provoceren door het beleid van de gemeenschap, die zijn lidmaatschap en zijn ondergeschiktheid claimt, hij zal zich laten uitdagen, door subjectieve onrechtmatigheid en materieel onrecht, en hij zal zijn goed en zijn leven daaraan verliezen.
Ik zeg niet dat ik goed deed, ik zeg niet, dat ik nu verstandig doe. Mijn vrienden hebben gelijk. Objectief dan; waar gaat het met de wereld naar toe als ieder zijn eigen normen volgt? Maar subjectief voelde ik mij nu eenmaal prettiger, te doen zoals ik deed, en ik geloof dat geen gemeenschap reëel kan bestaan anders dan krachtens de integriteit van de leden die haar vormen. Als ik nu, vandaag de dag, een oproep van ‘De derde weg’ onderteken, zijn er onder de beste van mijn vrienden weer die hun hoofd schudden. Zij vragen waar ik mij weer mee bemoei, en in zoverre hebben zij gelijk, ik tekende en terstond zag ik, dat anderen om gans andere redenen getekend hadden dan ikzelf. Zou men niet geriefelijker leven indien men zich niet zo snel tot reactie liet provoceren? Nee, ik niet. Ik nooit meer. Voor mij is het leven, nadat ik toegegeven of gezwegen heb op punten waarop ik had moeten schreeuwen of schieten, in waarde gedaald. Ik zie terug op een reeks van morele nederlagen, die mij het recht geven, te reageren ook als het geen algemeen nut heeft en pas recht als het mij schaden zal. Maar ik zal toch beter doen het alleen te doen, op mijn eigen manier, en daarom schrijf ik.
|
|