| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Vandaag hoor ik dat Joseph K zich in zijn cel heeft opgehangen. Ik ben er even op uit geweest om het fijne van de zaak te weten te komen en verneem bijna tot mijn teleurstelling dat hij gewoon doodgegaan is. Men heeft zich nog tot het uiterste ingespannen om hem in leven te houden, hij is nog een dure patiënt geweest ook, zeggen ze spijtig.
Waaraan de gedachte aan deze man bij mij blijft haken weet ik niet. Maar ik wil mij er deze dagen niet langer opzettelijk van afleiden en liever mijn best doen het beeld van dit opgewekte en spottende moordenaarsgezicht scherp te maken in mijn herinnering.
Het langwerpige gezicht kan ik uitstekend terughalen: de doorzichtige ogen, de dikke gestulpte lippen en de uitdrukking van een en ander. Ook toen ik hem later voor het Hof zag getuigen in de moordzaak van een collega, was die expressie bijna nog niet anders dan in de tijd waarin hij als legale gangster, moordend, rovend en brandstichtend, het duitse gezag en de SS-idee in onze streek representeerde. Misschien was hij wat rustiger. Hij leek lauwer en minder beweeglijk, maar nog volstrekt ongeïmponeerd en de spottende, bijna glimlachende uitdrukking was altijd nog aanwezig.
Hij heeft mij een keer een klein beetje te pakken gehad. Dat ik de herinnering aan hem opeens een ogenblik wil vasthouden, is evenwel beslist niet omdat ik aan mémoires denk te beginnen. Het schrijven van mémoires moet een prerogatief blijven voor generaals als Eisenhower en heren als meester Kruls. Maar ik heb tegenwoordig het gevoel dat ik de merkwaardige bezettingstijd en de krankzinnige eerste bevrijdingsjaren nu ver genoeg
| |
| |
achter mij heb om sommige dingen vollediger te zien dan ik het tot dusver kon, en ze misschien enigszins te begrijpen.
Het is er mij dus niet om begonnen een verhaal te vertellen. Als ik een verhaal vertelde, zou ik niet met Joseph K mogen beginnen, of hem een andere naam moeten geven, enkel al uit eerbied voor Kafka, die Het Proces ook met een Joseph K begint. Als ik een verhaal wil vertellen is die andere arrestatie gekker en is mijn ontvluchting, nog een andere keer, meer thrilling. Maar er zijn er zoveel die veel meer meegemaakt hebben. En het vertellen van deze verhalen windt maar op. Men wordt weer opnieuw gek.
Nee, wat ik wil, is iets onderzoeken. En ik wil enige geschiedenis-vervalsers een stok tussen de benen steken. Nu ik in 1948 terugzie over de jaren, die ik op sommige punten met meer en op andere punten met minder geluk ben doorgekomen, niet zonder schaamte en niet zonder trots, nu weet ik dat ik als kind verschrikkelijk bedrogen moet zijn door het Vaderlandse Geschiedenisboek. Ik zie prins Maurits nòg knielen, voor hij het startschot van de slag bij Nieuwpoort laat afvuren... Als ik er wat aan doen kan, zullen althans míjn kindskinderen hun voorouders uit de Eerste Duitse Oorlog (1940-1945) niet zo erg vereren, met al de Van Hogendorpen, Watergeuzen, Prinsgezinden en J. P. Coenen van onze dagen.
Ik volg een spoor terug. Ik weet nu waar het uitgekomen is en ik weet ook waar ik de eerste prent zag. Het spoor begint voor ieder van ons op een andere tijd en een andere plaats. Voor mij staat het eerste teken bij de gerechtelijke moord op van der Lubbe en is het einde tot dusver gemarkeerd door noem maar wat gij wilt. De ontmaskering van mr Frederiks als auteur in Elsevier? Het proces-Weinreb? Kies maar uit; de wanden staan vol met tekens. Men kan dit spoor op elk willekeurig punt beginnen, altijd komt men uit. Elke dag heeft de krant twee of drie berichten die de ellende van de voorbije tijden voor een ogenblik belichten op enkele punten. Het zo opgloeiende licht van bijna elk punt in het spoor-terug doet dit spoor op den duur helemaal en in één keer zien.
Joseph K was twee jaar jonger dan ik, maar het leken wel
| |
| |
zes jaren. Hij was loodgieter ergens in het Moezelgebied, maar hij wilde eigenlijk altijd zo graag bij de politie. Jonge Duitsers willen wel meer graag bij de politie, ook nu; de combinatie van ambtenaarschap, uniform en medezeggenschap in een gezag. Toen mijn neef, die oorlogsvrijwilliger geweest was, uit Indonesië terugkwam, wilde hij ook bij de politie. Ik raadde het hem af, ik ging informeren. Ik hoorde dat ze bijna allemaal bij de politie wilden.
Joseph K heeft zijn kans gehad door Hitler, die zijn kans kreeg van de duitse liberalen en ‘christelijken’, van bankiers en dominees als de latere Gogarten, welke ‘orde’ van goddelijke afkomst achtten, autoriteit tegenover ‘atomisering’ en een sterk feitelijk gezag boven alles stelden. Deze hele troep kreeg weer een kans van de beschaafde landen en van ons, die ons niet op onordelijke wijze als mens manifesteerden toen het daarvoor de tijd was, maar die èn daarvoor èn daarna alle agressoren in China, in Abessynië en waar ook ter wereld met onze vriendelijke belangstelling plachten en plegen te begunstigen.
K heeft in elk geval zijn kans om bij de ‘politie’ te komen gekregen en er wat van gemaakt waar nationaal-socialisten en fascisten met voldoening op kunnen terugzien. Toen wij elkaar ontmoetten, was Joseph Unterscharführer, een ijverig Sicherheitsdienstmann en een geoefend moordenaar en bij onze bevrijding van Duitsers en landverraders had hij in de loop der bezettingsjaren, voorzover mij bekend is, een achttiental gewone moorden gepleegd bij ons, in Appingedam, Doezum en waar nog meer, een paar brandstichtingen (in boerderijen, met de lichamen der verslagenen er nog in), wat diefstallen (uit geldkistjes en spaarpotten, als de vermoorde huisvaders nog lagen te bloeden op het karpet). Hij mocht ook mee, de boekhandelaar W, die een en ander van De Bezige Bij verspreid had, in zijn suitekamer doodschieten. Daarenboven nam hij met zijn kameraden, nederlandse en duitse nationaal-socialisten, merkwaardig vaak èchte politiemannen van afkomst, aan de massaexecuties in Anloo en Bakkeveen deel. Toen de Canadezen nader kwamen, hebben de Duitsers inderhaast nog een 70-tal gevangenen uit het Huis van Bewaring gehaald en vermoord
| |
| |
met de hun eigen correctheid; zeven keer hebben zij ongeveer 10 mannen in de nacht naar een donkere plek buiten gebracht, twee aan twee in de nek geschoten en ordelijk, zij het haastig, begraven. Dit is het soort moorden waarin de fascisten en nationaal-socialisten van 1933 af geoefend waren, - zijn, moet ik zeggen, ik vergat Franco. Dit is wat iedereen wist, althans kon weten als hij zich niet moedwillig afwendde van vooroorlogse openbare anti-fascistische en latere illegale berichtgeving, dus waarvan iedereen verplicht was te weten. Het soort moorden dus waaraan iedere nationaal-socialist en fascist, hoe licht zijn geval ook geweest is en hoe vlot hij zijn zuivering doorgezwijnd is, mede schuldig is. Maar ook daarover kom ik nog te spreken.
Hij was bij de arrestatie van mijn vriend Klaas B, en bij het doodschieten, in zijn werkplaats, van diens gebrekkige schoonvader, bij wie Klaas in huis was, een man die van niets wist. Hij placht met zijn nationaal-socialistische kameraden de gevangen Nederlanders, deze besten onder de goeden, aan de gloeiende radiator vast te binden gedurende 2 of 3 maal 24 uur, hun de nieren kapot te slaan en hen te behandelen met de kuur in het koude bad, de zogenaamde ‘brobbelkuur’, welk woord een mooi voorbeeld van een ‘onomatopeion’ is. Ik zal u niets besparen.
Of dat alles hem zijn gerechte straf zou hebben opgeleverd, is, gezien de elasticiteit van de nederlandse gerechtigheid in deze zaken, nog de vraag. Alles was nog mogelijk: dat hij inderdaad voor het peloton zou komen, evengoed als dat hij over een paar jaren van uit een recreatiepension stukjes zou schrijven voor minne nederlandse kranten.
Toch kunnen wij ons niet van hem afmaken door te zeggen dat hij maar een vulgaire boef was, en overgaan tot de orde van de dag. Hij was politieman, Duitser en nationaal-socialist, wat, hoewel er van de eerste twee soorten veel zeer fatsoenlijke specimina zijn, een nogal fatale combinatie is. Men zou weinig gerechtelijke vergissingen hebben begaan als men de kerels, die deze drie elementen in zich verenigen, ongehoord en ongezien maar meteen terzake van moord had opgehangen, in 1945. En in plaats van het element: Duitser, zou men inde andere bezette
| |
| |
landen hebben kunnen plaatsen Nederlander, Noor, Belg, Pool, enzovoort, met de grootst mogelijke strafverzwaring wegens bijkomend landverraad.
Toch was K misschien een aardig jochie toen hij 10 was. Misschien was zijn vader een teleurgesteld sociaal-democraat uit de tijd van Weimar, toen de reactie, door het Westen op alle punten gesteund, de sociaal-democratie in Duitsland onschadelijk maakte. Men begrijpt niet best hoe socialisten, met het duitse voorbeeld voor ogen, nog durven regeren bij virulente kernen van conservatisme, maar misschien moet men hen bewonderen.
Hij had wel een beetje fantasie, die Joseph, hij was wel een beetje slim en zijn mond en zijn ogen stonden, zoals ik zei, altijd een beetje spottend, ook nog toen hij als getuige optrad voor het Hof.
Ik zag hem het eerst toen hij mij te pakken had in de van P-straat. Het was een zeer onschuldig geval en het liep goed af. Mijn vriend Johan wilde trouwen en had een huis. Toen hij dit twee dagen voor de bruiloft nog bezig was in te richten, kwam een van de verhuizers van de SD hem er uitjagen, met de morele steun van K. Johan kwam uitermate bedrukt bij mij, en vroeg of er nog wat aan te doen was. Het was 1943, de terreur was al in grote bloei, landverraders en Duitsers maakten jacht op Nederlanders alsof dit wilde konijnen waren, honderdduizenden leefden verstopt achter het behang, de gevangenen stroomden naar de concentratiekampen, het fatsoen had een prijs op zijn hoofd, kortom het was de glorietijd van het zwarte front. Als een van die arme misleide fascisten, voor wie men zich thans aanhoudend op onze barmhartigheid beroept, in zijn uniform bij je deur kwam en je beval er binnen 24 uur uit te wezen, welnu, van de 100 burgers gingen er 90. Die het niet deden, die zich verweerden en zich op de paragrafen van de vijand zèlf beriepen, kreeg men daarvoor later wel. Er was alle gelegenheid, voor Nederlanders, die bv. hun landverraderlijke buren niet meer groetten, grapjes te vinden als tewerkstelling, OT-graven, o.i.d. - wat voor de fatsoenlijksten onder- | |
| |
duiken betekende, inhouding van distributiebescheiden en noodgedwongen contact met illegaliteit. Men kan rustig vaststellen dat op deze manier geprovoceerd tienduizenden Nederlanders in Neuengamme en elders kwamen. En de dood vonden. De verhuizers leven nog. Zij hebben gevangenisstraf gehad (alleen de ergsten) en kregen daarvan gemiddeld de helft cadeau. Zij zitten tegenover u in de trein, zij lezen dat collaborateurs-ochtendblad, let maar op. Zij zitten tegenover u en lezen dat het in Spanje zo meevalt met die vervolgingen en dat wij maar eens barmhartig moeten worden en dat die illegalen (die zij indertijd ‘verhuisd’ hadden) zo gestolen moeten hebben...
Het was dus niet zo vreemd dat Johan niet wist, wat hij doen moest. Misschien heb ik hem wel een verkeerde raad gegeven. Ik heb hem gezegd dat bij overlegging van een officieel stuk moest eisen waaruit bleek dat de Wehrmacht zijn huis vorderde, en dat hij er eerder nooit uit moest gaan. Ja maar, wierp J bedrukt tegen, die vent zei dat hij van de SD kwam. Ik antwoordde dat de Duitsers van nature geneigd waren op formaliteiten in te gaan en dat een vraag naar documenten nog geen sabotage was, nog zelfs geen weigering.
Dit leek hem tenslotte ook het beste en hij vertrok.
Wat er die dag gebeurd is, weet ik niet, maar de volgende ochtend al vroeg kwam een zwager van mijn vriend verontrust binnenstormen met de tijding, dat de SD in alle vroegte een inval bij J gedaan had en het huis nu bezet hield. Iedereen werd vastgehouden. Van buitenaf was er niets te zien. Zijn verloofde, zijn moeder en de slagersjongen die aan de deur gekomen was, waren gepakt en werden nu vastgehouden. Iemand van de opgeslotenen had kans gezien een briefje uit een raam te werpen met de waarschuwing dat alles wat aan de deur kwam, opgepakt werd. De zwager, die er juist op bezoek zou gaan, had dit briefje gekregen en was halsoverkop van de deur weggevlucht.
Ook ik maakte mij bezorgd en voelde mij verantwoordelijk. Ik kon mij echter ook niet goed verwijten dat ik de arme J de juiste houding had aangeprezen, zodat mijn haat tegen de schoften weer een paar graden steeg.
| |
| |
Ik controleerde mijn portefeuille en mijn zakken en overtuigde mij nog even of de radio goed verstopt was en zo. Toen stuurde ik Ank met het volgende briefje in het hol van de leeuw: ‘Aan de duitse politie in het huis van mevrouw M. Ik ben verantwoordelijk voor de houding, die de heer M heeft aangenomen inzake de vordering van zijn huis. Hij verlangt, op mijn advies, een officiële vordering, om zeker te zijn dat hij niet de dupe van particuliere ambities wordt van wie dan ook. Mocht u nadere inlichtingen wensen, tot vanmiddag 1 uur ben ik op mijn kantoor om u die te verstrekken’.
Toen Ank binnen een half uur nog niet terug was, wist ik dat de moeilijkheden groter geworden waren, want ze had de afstand lopend in 5 minuten heen en terug kunnen afleggen. Ik wachtte nog 10 minuten, zei toen tegen iemand wat hij precies te doen had, wanneer ik 's middags om zes uur nog niet thuis zou zijn en ging er zelf op af.
Het leek een humoristisch geval. Ik kwam voor het huis, waar ogenschijnlijk niets bijzonders gaande was. Toen ik voor de deur bleef staan, wenkte een man aan de overzijde, die zich maar nauwelijks blootgaf achter de vitrages, angstig met het hoofd van ‘nee!’ Een dame, wat verderop, begon oud blad van haar bloemen te halen en wuifde zonder naar mij te durven kijken met de hand van ‘weg daar!’ Een andere mevrouw stond geïnteresseerd in de hoek bij haar gordijn af te wachten hoe ik in de val zou lopen. Verder was er geen kip te zien in de straat. Overal was het stil. Achteraf breekt het grappige van het geval mij bitter op bij de herinnering aan Free Legger en zoveel andere verzetslieden, die op een kwaad ogenblik bij een adres aanbelden waarin de vijand zich verscholen had. Zij hebben er veelal met een harde dood voor moeten betalen.
Ik drukte op de bel, terwijl ik aan de overzijde van de stille straat de angst van de mensen die meenden, dat ik hun waarschuwingen niet verstaan had, en de opwinding van het ene, alleen maar op sensatie beluste, wijf in mijn rug voelde.
Het was een bovenhuis.
Ik hoorde direct iemand voorzichtig de trap afgaan en toen
| |
| |
hij beneden gekomen was, wist ik dat hij zich klein maakte in het hoekje bij de scharnieren van de deur. Als de deur zou opengaan en ik een stap naar voren deed, zou ik hem in mijn rug hebben. Toen het stil was, werd er aan het koord getrokken. De deur ging half open en een honingzoete mannestem zei: ‘Komt u bóven!’ Ik stak meteen mijn hoofd om de deur, naar achteren. Een jonge vent stond in het hoekje gedrukt met zijn pistool vooruit. Het was de bedoeling dat hij mij zou verrassen als ik binnengekomen was, zodat hij zichzelf wat belachelijk vond, toen ik zei dat ik hem wel gehoord had. ‘Naar boven’ beval hij bars. Ik zei dat hij bedaard kon blijven. Ik wist immers dat zij in het huis waren en was er toch op afgekomen. Was groter onschuld denkbaar? Maar hij joeg me de trap op, met het pistool in mijn rug. Hij moest zich wel een houding geven en ik zweeg maar.
Boven gekomen werd ik in ontvangst genomen door een nederlandse politieagent van het ouderwetse diendertype, die ik van mijn jongensjaren af al kende. Hij was in burger. Ik wist nog niet dat hij ook al door de SD geleend was. Ik keek hem misprijzend aan en hij voelde zich ietwat gegêneerd, maar niet genoeg. Hoe zou hij ook anders bij dat tuig terechtgekomen zijn?
Ik stak meteen van wal, maar hij zei dat het hem speet, maar dat hij mijn papieren moest hebben en dat ik mij stil moest houden en in de kamer gaan zitten. Toen ik daar binnenkwam, zat er een hele kring. Mensen met bedrukte, met woedende en met onverschillige gezichten. Ank zat er ook bij. Wij lachten wat tegen elkaar. Ik voelde mij wel wat opgelaten. Ik wist vrij zeker dat ze niets tegen mij zouden kunnen vinden, maar ik had al eens met een SD-chef te maken gehad en ik wist hoeveel zij zich van bewijs en feiten aantrokken. In 1945 sprak ik er met hem over toen hij in de gevangenis zat. De Hauptscharführer was woedend. Het bleek toen dat dit inderdaad een particulier zaakje van K geweest was, deze hele geschiedenis. Dat had K nooit zonder mij mogen doen, zei hij. En hij had mij direct moeten vertellen, dat u daar bij was, ‘denn Sie wissen, Sie haben mir nah am Herzen gelegen’, grijnsde hij er openhartig
| |
| |
bij. Maar K heeft niets durven rapporteren omdat het een privé grapje van hem was, voornamelijk om een vriend een huis te bezorgen.
Wij zaten zwijgend in de kring. De lange blonde politieagent (een SS-er) bij ons in de kamer en de diender, die als chef de réception opgetreden was, in de gang. Wij waren ver van het raam geplaatst en moesten verlof vragen als wij naar de WC wilden. Ik vroeg hoe lang wij hier moesten zitten. Tot de Duitsers terugkwamen om ons te verhoren en over ons te beschikken. Zij waren er 's ochtends geweest toen de val opgesteld werd en hadden gezegd dat ze in de loop van de dag langs zouden komen om de buit te bekijken. Verder moest ik ophouden met vragen.
Wij bleven zwijgen. Er was niet de minste idee over de afloop mogelijk. Er was hier 's morgens huiszoeking gedaan: wat hadden ze gevonden? Hoe was de luim van de getatoeëerde beestjes? Was er toevallig vannacht ook een verrader door onze jongens opgeruimd? Dat zou de zaak gemakkelijker maken voor de heren van de Dienststelle. Ik geloofde dat echter niet, want dan zou ik er thuis al van gehoord hebben. Ik vroeg mij af hoe het gelukt was in deze situatie een briefje op straat te gooien en wie van mijn gezelschap dit gedaan zou hebben.
Toen vroeg ik de man, die ons bewaakte of ik van dat wachten ook gebruik zou mogen maken mij even te scheren. Daar had ik 's morgens geen tijd voor gehad. Johan zei dat ik zijn gereedschap op zijn wastafel zou vinden. De man fluisterde lang met de diender van de gang en eindelijk vonden ze het goed. De oude politieagent stelde zich naast mij op in Johans slaapkamer, en ik mocht mij scheren. In de spiegel bekeek ik de situatie bij en achter het raam eens. Niet dat ik er tussen uit wilde. Met een ontvluchtingspoging zou ik de zaak hier bederven en mijzelf onmogelijk maken. Dit liep tòch wel goed af. Maar ik wou nu wel eens zien of het zou kunnen als het moest. Gedurende jaren heb ik mij psychisch getraind gehouden op één punt: als je gepakt bent of zult worden, gebruik te maken van de eerste kans om te ontsnappen. Ik prentte mij bij voortduur in dat zelfs iemand, die naar de executieplaats geleid
| |
| |
wordt, vaak nog een kans heeft om plotseling zeer onverwachte dingen te doen. Een vraagstuk, dat mij altijd bezighield en benauwde, was hoe van de 100 mannen die een pistool droegen er misschien 10 waren, die het gebruiken konden op het ogenblik dat zij verrast werden, en waarom zo weinig mensen bij hun arrestatie ontsnapten, terwijl er bijna altijd wel een klein kansje is.
Ik wist dat de Duitsers ontzaglijk veel konden riskeren met hun gevangenen. Nòg praten de SD-ers erover, hoe wonderlijk het is dat men 10 Todeskandidaten mee naar een bos kon nemen, een kuil kon laten graven, hun bevelen daarin te gaan liggen, op elkaar in sommige gevallen (Bakkeveen), om in de nek te worden geschoten. Niemand doet iets terug, niemand schreeuwt, men legt zich neer.
Misschien overmeestert dan zijn doodsdrift een mens; er zijn mensen die een lustgevoel ontdekken op het ogenblik van hun arrestatie; misschien legt de angst ons reactievermogen lam. Misschien ook zijn wij verdoemelijk lui en troosten wij ons met de uiteindelijke rust. Maar ik had mij in de oorlog een zekere spanning aangewend om mij in dat geval niet te laten verlammen door fatalisme. Deze spanning heeft mij later een paar keer het leven gered. Maar nog jaren na de oorlog legde ik mij nimmer in een vreemd huis te slapen zonder de gangen en de gevels en de tuinen op te nemen en te onderzoeken: hoe kom ik hieruit als er wat gebeurt?
Daar in de van P-straat had ik van mijn agent kunnen afkomen en op mijn gemak kunnen ontsnappen, zag ik, terwijl ik mij schoor. In het uiterste geval. Onder het inzepen, dat ik lang liet duren, zag ik in de wastafelspiegel hoe het er aan de achterkant uitzag en nam ik, zonder dat hij dit merkte, mijn bewaker op. Vijftig, schatte ik, misschien er boven. Hij droeg zijn pistool onder zijn openstaande colbertjasje op de heup, hij had de armen gevouwen over elkaar en wiegde zacht naar voren en naar achteren in de laarzen, die hij onder de burgerbroek droeg. Hij was niet groot en zijn lichaamscontrôle leek mij niet indrukwekkend; daarbij was hij even aan de dikke kant. Met zijn laarzen onder het goedkope burgerpak en het eindje van de
| |
| |
patroontas nog net onder de colbertjas uitstekend, was hij wel een erg mislukte stille. Als hij drie en vijftig was, was hij in 1890 geboren. Dan was hij bij de vorige demobilisatie negentien, twintig jaar oud. Dat was hij wellicht in de moeilijke jaren van na de vorige oorlog, bij de heftige beroeringen in de arbeiderswereld van toen, de stakingen en de relletjes waarvan ik mij weinig, maar genoeg voor mijn verdere leven, kon herinneren - ik was toen acht jaar oud, maar moest de hele stad door naar onze school en heb het een en ander gezien waarover ik óók nog kom te spreken, nu ik toch begonnen ben - en dan had hij misschien als gedemobiliseerd dienstplichtige, met veel van zijn ‘gezagsgetrouwe’ kameraden, zijn heenkomen gezocht op de vluchtheuvel van de politie. Bij de politie ben je aan de goede kant, want God is immers Orde, nietwaar, èn aan de safe kant, want je hebt de moeilijkheden van je klassegenoten ontweken door het vaste geld-met-pensioen. Je bent aan de kant gaan staan toen de straat schoongeveegd werd en je hebt de volgende straten zelf mee schoon mogen ranselen.
Ik keek hem nog eens weer aan in de spiegel. Zijn gezicht was niet helemaal schoon. Vroeger had hij misschien nog net een paar jaren een hupse snor gehad, zo'n duitse. Wat er nu stond, mocht geen kneveltje meer heten; het was meer een begroeide bovenlip, met haargroei tot in de neusgaten; laten staan bij het scheren en eens in de maand kort gehouden door de barbier. Vaker kon de coiffeur er niet aan te pas komen, want het vaste geld met pensioen is op den duur toch maar een armoedige beloning gebleken. Vijfentwintig jaren trouwe dienst en meer, met oorkonde en horlogeketting, maar een zuigeling van die twintiger jaren is inmiddels zijn superieur geworden omdat die een pa had, die hem op de HBS kon doen. Vijfentwintig jaren jongens van de spoorbaan jagen, voetballen inpikken, dieven vangen en in de parken op de zedelijkheid loeren; ‘waarbij ik, verbalisant, vanuit mijn schuilplaats waarnam, dat hij zijn...’ enz. Zuur en arm, netjes maar verbitterd, bezeten door de Orde, met foute chefs en met een mis departement ergens heel hoog boven zich. Ik schat dat hij achttien jaar
| |
| |
gekregen heeft, want hij hééft zich tenslotte bij de SD laten detacheren. En ik taxeer dat zijn baas zes jaar heeft gekregen en dat de chef van zijn departement, zij het eervol ontslagen, vrij op straat loopt.
Ik wist dat ik mij van hem kon ontdoen, in het uiterste geval. Dat stelde mij helemaal gerust, hoewel hier van dat uiterste geval geen sprake was; ik was hier vrijwillig en met een zeker doel gekomen. Ik begon een opgewekt gesprek met de diender. Ik vroeg hem of hij dit kon verantwoorden voor zichzelf. Hij begreep het niet. Ik vroeg of hij nsb-er was. Ja. Of hij dus daarom geen bezwaar had tegen detachering bij de SD. Nee; de anti's moesten het nu eindelijk maar eens leren. Of hij geen bezwaar had tegen het vermoorden en mishandelen. Ten eerste was dat laster van de engelse zender en ten tweede was het te begrijpen dat men zijn geduld wel eens verloor; alles wat zij en de Duitsers deden, gebeurde voor ons bestwil.
En toen hoefde ik niets meer te vragen, maar liep alles vanzelf. Het was bij ons altijd een wanordelijke rotzooi geweest met de rooien als gangmakers voor herrie en opstand en als politieman had je nooit kans gehad het gezag te verdedigen zoals het hoorde. Je had een nummer op je kraag opdat het publiek zich godbetert kon beklagen als er eens een klapje viel, het was maar staken als ze te beroerd waren om te werken, de tuchteloosheid van de jeugd was ten hemel schreiend en er werd nauwelijks tegen opgetreden.
Dit was de teneur van de speech. Er kwam nog wel iets in voor van de nieuwe orde (de Joden vergat hij) en de Boerenoorlog, maar hier kwam het op neer. Toen vroeg ik naar zijn chef, die ik tot zijn benoeming als zodanig, in 1941 gekend en volkomen vertrouwd had, en voor wie ik door mijn teleurstelling een bijzondere, negatieve, belangstelling had gehouden, de moffenlikker B. Over hem delireerde mijn agent. B was tegelijk een vader voor zijn mannen en een leeuw tegenover ‘het publiek’, precies zoals het behoorde.
Ik veegde de resten zeep van mijn gezicht en kwam in een nadenkende stemming weer binnen. Wij bleven weer lang zitten
| |
| |
zwijgen en de stemming werd elk uur meer gedrukt. De moffen kwamen maar niet terug. Ik vroeg om papier, wat ik kreeg, en ging zitten schrijven. De belangstelling van onze bewakers voor mijn geschrijf was groot, maar zij lieten mij mijn gang gaan. Ik schreef daar het eerste stuk van mijn novelle ‘Ontmoeting in den vreemde’, het verhaal van de huzaren en de menigte op het koninklijke plein. (Bij Kroonder, Bussum, uitgegeven.)
Het gegeven, van dat programma van de VVV en de toestromende menigte, hadden wij een keer bij een borrel, met twee vrienden, bedacht en ik had hun gezegd dat ik er nog wel eens een verhaal van zou maken. Daar kwam het, onder de argwanende ogen van twee kerels, die het meer aanging dan zij vermoedden, bladzijde na bladzijde.
Ik raakte zo verdiept in mijn werk dat ik niet merkte dat de duitse auto voor de deur stopte. Toen ik voor K geroepen werd om in een andere kamer verhoord te worden, liet ik mijn papieren achter. Ank vertelde mij later dat de twee agenten onmiddellijk op mijn papieren afgekomen zijn en althans begonnen zijn ze te lezen. Geesje, Johans vrouw, heeft hun nog venijnig verteld dat lezen in een anders geschrijf schofterig was, maar de ene had haar uitgelegd dat zij dat moesten doen, terwijl de andere haar bevolen had de mond te houden. Dat zijn dus de eerste lezers van mijn eerste proza geweest, deze overlopers. Het moet hun slecht bevallen zijn; volgens Ank hielden ze al gauw op met lezen en was het duidelijk dat zij in mij een ongevaarlijke gek zagen. Ik heb de papieren zelfs teruggekregen en zij zijn later, toen het verhaal bijna klaar was, weer opnieuw in de handen van de SD gevallen, maar toen was de situatie anders, zodat ik het in 1946 nog eens weer heb moeten schrijven.
Laat in de middag stopte dus een duitse auto voor het huis en kwamen de moffen. Mijn eerste ontmoeting met K. Ik had altijd gedacht dat hij een ander was, toen ik zijn naam hoorde, en ik nam mij voor mijn vrienden te waarschuwen dat wij die SD toch beter moesten leren kennen en alle leden, stuk voor stuk.
Ik ging overeind staan en deed alsof er nu eindelijk iemand ter plaatse was, die de zaak zou begrijpen en het beleg van het
| |
| |
huis en onze vrijheidsbeneming opheffen. Hij was niet in het minst verrast en nam mij zo onaangenaam mogelijk een verhoor af in de andere kamer. Ik begon met mijn juridische verweer ter bescherming van Johan. Hij zei dat mij de lust nog wel eens zou vergaan om mij met hun zaken te bemoeien, en hij wilde per se weten hoe ik er achter gekomen was dat het huis door de SD bezet was. Zijn woede dat dit had kunnen uitlekken, was bar. Wellicht had hij op groter buit gerekend. Wij waren, met elkaar, waarschijnlijk geen stel om eens wat mee te beginnen.
Ik had op zo'n vraag gerekend en begon het klaargemaakte verhaaltje zo geloofwaardig mogelijk af te draaien. Ik was 's morgens in alle vroegte voor mijn vrouw in de rij gaan staan bij onze viswinkel en hoorde daar twee achter mij staande mensen tegen elkaar zeggen: weet je dat de SD bij M in het huis zit. Toen had ik direct aan die geschiedenis van die woning gedacht en had het mijne gedaan, wat hem bekend was, want - en daar was ik weer bij mijn vorderingsformaliteiten. Zwijg, zei hij. Ik wil weten wie dat daar bij die viswinkel wisten. Weet ik niet, zei ik, ze stonden achter me. Maar 't waren mannestemmen. U liegt, zei hij. U bent gewaarschuwd. Door wie?! Hij had mij op een lage sofa of divan laten zitten en stond zelf voor me. De hoed achter op zijn hoofd, de handen in de zak. Een slecht zittend pak aan. Een proleet in een machtspositie. Met veel minachting en boosheid, maar ook wel gemengd met tevredenheid over de beleefdheid waarmee ik zijn onbeschoftheden nam. Dit duurde vrij lang. Toen zag hij de betrekkelijke hopeloosheid van het geval in. Het was inderdaad maar een particulier grapje om een landverrader aan een huis te helpen. Alleen als hij wat strafbaars gevonden had, kon hij met ons voor de dag komen op 't Scholtenshuis. Maar de huiszoeking leverde niets op en mijn zakken en portefeuille waren schoon. Ik kon gaan. Maar ik wilde Ank meenemen. Dat kon. En bedenk wel, zei hij, dat u over deze zaak zwijgt als het graf. Ik krijg u trouwens nog wel. Sie haben schrecklich gelogen. Gehen Sie wieder zu Ihrem Fischgeschäft! hoonde hij mij na.
Ik durfde niets terugzeggen. Hoe opgewekt ik hier des ochtends
| |
| |
ook mee begonnen was, ik had nu het gevoel dat ik blij mocht zijn er zo te zijn afgekomen. Ik schaamde mij voor mijn vrees en ik schaamde mij omdat ik tegen deze proleet had moeten liegen, terwijl ik wist dat hij dat wist. Zoals ik nu loog tegen een moordenaar, heb ik mij later nog veel verder aangepast bij het gemene waartegen ik mij verzette, en zoals nu een begin van vrees mij onbehaaglijk stemde, heeft de bangheid mij later wel eens bijna verlamd. Veel later ben ik tot de ontdekking gekomen dat het pas in de laatste plaats onze tegenpartij is, die onze naoorlogse reacties bepaald heeft, en veel eerder onze eigen mislukte houding. De eigen fouten werken zich in de regel op twee geheel verschillende manieren uit: men vergeeft zichzelf haastiglijk door ook de tegenstander te verontschuldigen, óf men straft zichzelf in de vijand en wreekt aldus op hem de teleurstelling over zichzelf. Waarschijnlijk hangt van iemands psychologie af, wat men doet. Het een is niet laffer dan het ander. Ikzelf weet zeker, dat een belangrijk deel van wat wij met de vijand willen afrekenen buiten de gedragingen reikt waarvoor de wet haar delictsomschrijvingen maakte en waarop zij de doodstraf stelde. Het is de vernedering dat hij ons angst aangejaagd heeft, ons tot bange leugenaars maakte en ons tenslotte op onze beurt tot misdrijven dreef.
|
|