Van het kleine koude front
(1978)–J.B. Charles– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
Het Bataafse kristendom
| |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
knoeiers blijven in hun leven. ‘Ik ben pas in de veertig en zou kunnen uitscheiden als ik wilde, en naar Driebergen gaan, en zie eens hoe het met de anderen afloopt, die den Heer verlieten!’ Ik geloof, dat alleen iemand die het gereformeerde kerkelijke leven gekend heeft, al was het maar als kind, weet hoezeer daar onderscheid gemaakt wordt naar de voor een groot deel door sukses uitgemaakte sociale importanties der kerkgangers in één wijkgemeente. Hiermee in verband staat het feit van de bizantijnse verering die een figuur als Colijn genoot - de boerenjongen, die het tot oliemiljonair en minister-president bracht. Dit bizantinisme is tipies voor deze nederlandse religieus-politieke groepering. Ik geloof dat het in de eerste plaats te verklaren is uit een minderwaardigheidsgevoel van de kleinere groep. Hier komt nog bij dat de (kleinere) groep sociologies lange tijd in een niet zeer aanzienlijk stratum viel. In hoeverre normaal groepsminderwaardigheidsgevoel daarbij een rol speelt is een vraag die latere onderzoekers mogen uitmaken maar in elk geval kan het bestaan en de werking van een zekere sociale agressie in de gereformeerde kerkelijke apartheid wel bewezen verklaard worden. Ik herinner mij de jongen die ik lang geleden ontmoette en met wie ik nog een aantal jaren eerder gekampeerd had. Hij bleek teologie te hebben gestudeerd of nòg te studeren, dat weet ik niet meer met zekerheid, hij was gereformeerd en verbeten ‘vrijgemaakt’, dat is de groepering die ook wel ‘onderhoudende art. 31 van de kerkenordening’ achter zijn naam zet. Wij waren, tenminste zo herinner ik het mij, als jongens van 15, 16 jaar oud nogal radikaal geweest, ik het meest jakobijns, wij hadden elkaar in lange en belangrijke ontwikkelingsjaren niet meer ontmoet en ik herinner mij dat ik op slag de radikaal herkende, al was het dan dus een teologies radikalisme, onderhoudende art. 31 geworden. Ik vroeg hem hoe het er mee ging en van het ene | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
kwam het andere. ‘Het kapitaal is sinodaal’ zei hij verbeten. Men moet zich dat voorstellen: wij ontmoetten elkaar op een koud en winderig marktplein, het is oorlog, wij zijn bezet. Hij vertelde mij dat de rijke gereformeerde boeren over het algemeen sinodaal waren gebleven maar de kleinen hadden zich, met de ambachtsstand, vrijgemaakt. Een ander beeld dat ik vroeger al eens opgenomen had maar nog nooit ontwikkeld, stond nu die ontwikkeling meteen nabij. Het beeld van mijzelf met een oom, of liever een bevriende predikant die wij oom noemden maar die ons alleen in de verte aanverwant was. Ik moest hem naar de Harmonie brengen, waar een grote antirevolutionaire toogdag werd gehouden. Ik geloof nu dat Colijn daar spreken zou, maar dat ligt voor de hand. Zeker weten doe ik het niet meer. Nou, ik breng mijn oom onder licht gepraat - het was een fijne man, hij praatte gewoon met je, hij gaf er niets om dat je nog maar een schooljongen was, hij vertelde mij ook nog dat hij Calvijn in het duits las, dat vond hij gemakkelijker dan latijn, en ik vroeg mij af of Calvijn ook in het nederlands bestond; wij waren dol op hem - ik breng oom Dirk naar de Harmonie en daar staat het in de buurt vol met geparkeerde auto's, terwijl de ene nog na de andere aan komt rijden. Daar blijft mijn oom staan, met zijn zwarte haar en zijn ivoorwitte tanden in het altijd donkerrood gekleurde gezicht wijst hij mij op die auto's. En met een opeens niet langer vriendelijk maar nu strijdvaardige en triomfantelijke stem zegt, hij juicht bijna: ‘Zie je die auto's? Dat zijn wij, jongen! “De kleine luyden” van Kuyper! En wij worden met het jaar nog aanzienlijker!’ Nu ik dit opschrijf bedenk ik opeens, dat daar hoogstens vijftien auto's gestaan kunnen hebben. Kuypers kleine luyden zijn allang niet klein meer, maar zij zijn het geweest. Er is iets verfrissends in de gedachte aan dit generatieportret: een arbeider is de vader van een onderwijzer die een dominee voortbrengt. Kultureel is er dan nog | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
bijna niets veranderd, intellektueel zeer veel. Maar een domineeszoon gaat rechten studeren en wordt minister en de oud-minister komt terecht in een raad van kommissarissen van een financiële ofindustriële gigant en de zonen van alle ministers en hoogleraren en bankiers die elkaar in hun klub ontmoeten zijn op de kracht van het politieke en sektariese elan van de voorouders kultureel vèr van de bakkersknecht en de melker af ontwikkeld. Let wel, geloof mij, schei uit, lig niet te zaniken, ik heb niets tegen voorouders die boerenknecht waren, de mijne zijn het evengoed geweest als die van jou, ik neem direkt aan dat jouw geslacht al veel langer uit die fase ontwikkeld is dan het mijne en als je daar een verdienste in erkend wilt hebben dan vind ik het best. Het gaat mij alleen hierom: het elan waarmee, op een ogenblik in deze ontwikkelingsgang, een beginselstrijd werd gestreden, is geparenteerd aan het elan waarmee de stijging op de maatschappelijke ladder werd bevochten. De gelijkenis is zelfs zo treffend dat ik er stil van kan worden. In elk geval, een man was zo overvloedig door God gezegend dat hij het voor het zeggen kon hebben. Het was deze keer geen koning, het was meneer Colijn. Dat een zeker bizantinisme van zijn kant door deze Colijn aanvaard werd, is vaak gebleken. In Engeland en Frankrijk wordt de premier niet om zijn persoonlijkheid geëerd en beslist niet toegezongen in de kerk. De engelsen, die grote bewondering hadden voor premier Churchill in de oorlogstijd, hebben hem direkt daarna laten vallen. In een demokratiese sfeer hoort een oud-premier meneer Jansen te zijn zonder meer. Maar van Colijn hebben zijn aanhangers colijn gemaakt en Colijn heeft colijn willen wezen. Ook mevrouw Colijn heeft nooit begrepen dat hij een beter maar wat te vergeten meneer geworden was. Op 31 mei 1945 verzucht zij (in het in 1960 uitgegeven Dagboek van Mevrouw Colijn): ‘Het is voor mij onbegrijpe- | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
lijk dat ze mij vanuit Holland niet halen, daar raak ik niet over uitgedacht. Is Holland zó in de war, dat ik niet gehaald kàn worden?... Dan denk ik: waarom doet de Koningin niets? Vader is toch zoveel geweest voor land en volk.’ Mevrouw Colijn zal niet begrijpen dat men in mei 1945 wel wat anders te doen had dan te denken over een oudminister, wie men, als men hem niet weg zou zuiveren, in elk geval nimmer meer een portefeuille zou toestaan. Op 22 augustus 1945 schrijft zij: ‘Vaders naam wordt ook niet meer genoemd. Alles is hopeloos veranderd.’
Batavus Droogstoppel zal door de meeste kristenen als hun model worden afgewezen, en met recht. Hij is een karikatuur. Maar wij willen een model van de bataafse kristenen tonen; dan lijkt het mij het eerlijkst als zij het ons zelf verschaffen. Welnu, zij doen dat regelmatig. Zij hebben het met dit Dagboek gedaan. Is het fair, dat ik dit model voor mijn onderzoek aanvaard? Ja. Want aangezien de Dr. Abraham Kuyperstichting de wieg van deze uitgave is en de gerenommeerde gereformeerde firma Kok in Kampen de vroedvrouw, gezien verder hetgeen de akademies gevormde inleider van het boek getuigt, is dit niet zomaar het dagboek van een lieve grootmoeder maar een dokument. Deze inleider, drs. G. Puchinger, verklaart dat dit boek ons toont: ‘Welke de kracht kan zijn van de Evangelisch-gereformeerde levensovertuiging, ook wanneer zonder steun of beïnvloeding van theologie of preek alléén voortgebouwd moet worden op de Bijbel en al wat deze aan kracht geschonken heeft gedurende een lang mensenleven.’ Is dat zo? Blijkt dit uit het Dagboek? Het stemt mij uitermate droevig het in hoge mate te moeten betwijfelen. In het Dagboek is het kristendom namelijk niet veel anders dan een soort religieus gefundeerd fatalisme. Als het - dat is mogelijk - bij mevrouw ook nog iets anders is geweest, uit | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
dit Dagboek blijkt dat niet. Ziehier dan een ruime vertegenwoordiging van de kristelijke taal in het dagboek, wanneer het niet huiselijk spreekt over het teevoorraadje, de sigaren en de lieve vrienden, die van hun belangstelling hebben doen blijken. ‘Ik hoop lieve kinderen dat ook jullie alles rustig en gehoorzaam in Gods Vaderhanden zult kunnen leggen. Want van Hem is toch alleen hulp te verwachten.’ (p. 32). ‘Wij vermogen niet dan voor jullie te bidden. Houdt moed! De Here regeert!’ (p. 43). ‘Geve God, dat ons Indië bewaard mag blijven voor ons’ (p. 35). ‘Wij leefden voor drie jaar zo rustig als in een Paradijs. Wat een verschil, toen en nu!’ (p. 48). Jawel, maar toen mevrouw zo rustig als in een paradijs woonde, kwamen al jarenlang socialisten om in koncentratiekampen, waren er al 2 miljoen Spanjaarden gesneuveld door Franco's antirevolutionaire revolutie en moesten tientallen miljoenen chinezen klei eten. Nu is het leven dan ook eens een klein beetje naar voor de Colijns. ‘Vader is wel niet gevangen, maar toch ook niet vrij, hij weet niets van de kinderen en hij heeft maar vier à vijf sigaren per dag meer. Wij hopen zo innig dat jullie in deze moeilijkheden je troost en sterkte zult mogen vinden bij onze Zaligmaker, onze Heiland, die voor ons allen geleden heeft. Daarbij vergeleken is ons lijden niets!’ (enz., p. 49). Nee, inderdaad niets. Foei, wat een onbeschaamdheid om zulke platheden die een brave oude vrouw ontsnappen te drukken en uit te geven! ‘Den Haag en vele plaatsen zijn vreselijk om aan te zien, zegt men. Heel veel huizen werden reeds afgebroken, men zegt ook ons huis. Wij zijn dus dakloos! Wat een zeer onaangename gedachte is. Op bergen en in dalen... en overal is God, gelukkig dat te weten!’ (p. 55). Na de dood van haar echtgenoot schrijft mevrouw: ‘... en ik voel me diep ellendig. Gelukkig dat ik weet dat God kracht naar kruis geeft’ (enz., p. 72). ‘Vader hoopte dat God hem daar (in Nederland Ch.) nog een taak te vervullen zou geven. Maar helaas! Het heeft niet | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
zo mogen zijn. Waarom? Dat mogen wij niet vragen. Zijn wil geschiede!’ (p. 79). Is dit kristendom? Het is een soort vertrouwen, dat is waar. Maar waar blijkt dat het een fundamenteel ander vertrouwen is dan het zogenaamde godsvertrouwen van de nazi's? Waar is de Heilige Geest, de Herschepper, de Heiliging, de Roeping, het Getuigen? Het is zonder meer, en dat méér krijgen wij in het dagboek niet, het zeggen van berustingsspreuken. Als het christelijk is dan is het evengoed joods of mohammedaans. Dominee Noordmans schreef indertijd in Herschepping: ‘De Schepper waarnaar Jezus in Mattheus 6 verwijst, moet niet gedacht worden als de Voorzienigheid, wier zorgen men deelt met de vogelen en de bloemen. Jezus zegt het er zelf bij: Al deze dingen zoeken de heidenen. Die Voorzienigheid kennen de heidenen, bv. de Stoa, evengoed of nog beter dan de christenen. Die dingen worden toegeworpen als men eerst het Koninkrijk Gods heeft gezocht. En het is de Heer van dat koninkrijk die in de Bergrede, in de gelijkenissen en in de Twaalf Artikelen als de Schepper is bedoeld. De kleingelovigen die Jezus in Matth. 6 aanspoort, moeten het wagen met dat koninkrijk zoals de moordenaar aan het kruis het doet. Dat is iets anders dan Hereboer wezen in het rijk der Voorzienigheid.’ Men kan verder lezen dat Jezus anders over de voorzienigheid heeft gesproken dan vrome fatalisten plegen te doen. Bij hem is het vertrouwen op Gods zorg ondergeschikt aan het zich voegen naar zijn Rijk en Gerechtigheid. En ‘Gerechtigheid’ is niet dat ik ‘het mijne’ krijg, maar juist dat ik voor een ander opkom om te zorgen dat die een leefbaar bestaan heeft. Ik wil bepaald niet stellen dat mevrouw Colijn onverschillig voor het welzijn van anderen geweest is. Wel, dat het voorzienigheidsgeloof der bataafse kristenen, het geloof van dit dagboek, een heretiese uitloper van het calvinisme is en met kristendom niets te maken heeft. | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
Wanneer men zou willen zeggen, dat mevrouw Colijn in haar eenvoud geen geschikte partij is voor een onderzoek naar de waarde van deze soort kristendom, moet ik zeggen dat de inleider en de uitgever er verantwoordelijk voor zijn dat dit boek op deze keper moet worden beschouwd. Ik acht de uitgave een onbehoorlijkheid, een belediging van het kristendom en ook van de oude mevrouw. En het feit dat de nationale kristelijke pers er een vererende volle pagina aan heeft gewijd is bizonder ontmoedigend. Laten wij ons nu verdiepen in een figuur die meer representatief voor dit bataafse kristendom is dan de oude mevrouw, Dr. Colijn zelf. Het kristendom in zijn korrespondentie - ook in het Dagboek - is van dezelfde soort als dat van mevrouw. ‘Henk en Piet (zijn zoons, Ch.) zullen wel soldaat zijn op Java. Ook dat alles moeten we maar overgeven in de handen van Hem, Die alles beschikt.’ (21 jan. 1942) En: ‘Of Henk en Piet in militaire dienst zijn, weet ik niet. Ik hoop, liefste, dat je kracht zult ontvangen ook dit te dragen en het over te geven aan de Heer van Hemel en aarde.’ Jawel, want in 1942 vechten tegen de japanners is werkelijk levensgevaarlijk. Dat is een ander soort oorlog dan die van veertig jaar eerder tegen primitief gewapende balinezen. Ik moet de bataafse kristen, die nu genoeg van mijn goddeloos geschrijf heeft, dringend verzoeken toch nog even te lezen wat straks, verderop, volgt. Het is namelijk van belang, dat wij oog krijgen voor enkele verschillen. Als de vijand overmachtig is, ‘hopen wij kracht naar kruis te mogen ontvangen, ook dit te zullen dragen, en het over te geven in de handen van hem, die alles beschikt’ enz. Maar als wij overmachtig zijn, zijn wij vol geestdrift, dan zucht ik niet over mijn Hemelse Vader, maar sla ik ‘Manisee!’Ga naar voetnoot* krijsende, met de klewang ‘inboorlingen’ de hals open, dan hoef ik niks over te geven aan mijn | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
Hemelse Vader, dan hebben zij zich over te geven. Men kan uit Colijns brieven uit Duitsland belangwekkende dingen leren. ‘De tijdgenoten vallen langzaam aan rond ons weg. Niet ieder wordt het geschonken als Pétain, om op 88-jarige leeftijd nog een parade af te nemen. Of, als Hindenburg, om op 80-jarige leeftijd nog het ambt van President der Duitse Republiek te aanvaarden en het dan nog 6 jaar te bekleden; of als Gladstone, met 83 jaren zijn laatste kabinet te formeren. De voorzienigheid Gods beslist dit alles en wij hebben dit gelovig te aanvaarden.’ (28 april 1944). Allereerst is dus duidelijk in welk importantie-schema de man, die dit schreef, zich zag: Pétain, Hindenburg, Gladstone. Maar dan! Aan een volmaakt recht, hipernationalisties gekonditioneerde en snel seniel wordende pruis heeft de Hemelse Vader het ‘geschonken’ om Hitler aan de macht te brengen. Dat is dan uw Hemelse Vader, meneer Colijn, en niet de mijne. Als hij werkelijk bestond - ik zeg uw hemelse vader - had u hem wat mij betreft door uw ontroerende ambonezen mogen laten doodschieten. En een ‘parade afnemen’ is een heidense grappenmakerij, waarvan het plezier niet met kristen-zijn is te verenigen. Pétain is een zwakke, vooral een konservatieve geest die zich aan het einde van zijn leven door de doodsvijand van zijn land laat gebruiken. In zijn kwaliteit van landverrader mag hij, van de duivel in persoon, die in elk geval gevoel voor humor heeft, dat moet men hem nageven, nog een parade afnemen. In 1944, godbetere. Van welk oorlogstuig een parade? Nazisoldaten en franse landverraders. Nu komt het weer: ‘Niet iedereen wordt dit geschonken.’ Godbetere! ‘De Voorzienigheid Gods beslist dit alles en wij hebben dit gelovig te aanvaarden.’ Ik zal niet meer vloeken geachte bataafse kristen, maar durf eerlijk wezen: is dit godslastering? Ja, en niets anders. Ik geloof niet dat deze man de zaken opzettelijk vervalst. Hij gelooft in wat hij denkt, in wat hij doet, in | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
wat hij is. Zó zijn een wereldbeschouwing en een levenshouding ingebaand. De levenshouding van de Hereboer in het Rijk der Gerechtigheid met de wereldbeschouwing van het bataafse kristendom. Een ander punt is zeker dat zij, die dit zouden moeten doorzien, de voormannen van nu, de redakteuren van de christelijke-nationale pers en de dominees deze kwesties niet zien, altans daar geen blijk van geven. Daarom is deze religie geen Colijnse partikulariteit. Ik noem het het bataafse kristendom. Het is de godsdienst van een sterk deel van het nederlandse volk. Ik ben tolerant genoeg om iedereen toe te staan deze religie te belijden maar ik voel mij niet alleen vrij, maar zelfs verplicht om hem krities te onderzoeken. Voor onze kennis van het bataafse kristendom is van belang het boek De levensroman van Dr. Colijn van Rudolf van Reest, in 1937 uitgegeven en door het protestants-kristelijke volksdeel verslonden. Ik heb hiervoor al gememoreerd dat wij na de oorlog dit boek in prakties alle bibliotheken van de gearresteerde landverraders aantroffen. De ondertitel is een opdracht: aan ons Nederlandsche volk. Men draagt zijn letterkundige produkten slechts in het openbaar op aan lieden die men, voorzover mogelijk, vooraf om aanvaarding heeft gevraagd. Nu goed, de vraag is of ik van ‘ons Nederlandsche volk’ deel uitmaak. Wel, ik ben nederlands staatsburger en ik aanvaard de rechten en verplichtingen daarvan. Of er een ‘nederlands volk’ is, weet ik nog niet zeker. Sedert Mussert en Blokzijl spreken wij liever met veel voorbehoud over ‘volk’. Men zal overigens zien, dat Van Reest het begrip volk later nog op verwarrender wijze gebruikt. Maar in elk geval weiger ik bepaald gerekend te worden tot ‘ons’, dat is Van Reests of Colijns nederlandse volk. Behalve een ondertitel heeft het boek ook een motto: ‘Het beste wat een groot man ons kan nalaten, is het voorbeeld, hoe hij is geworden.’ Bedoeld zal zijn, hoe hij ‘groot’ is gewor- | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
den. Waarom dat een voorbeeld moet zijn, is duidelijk: het is een ideaal een groot man te zijn. Het voorbeeldige van Colijn steekt dus in zijn ‘grootheid’. Dit is een bizonder wereldse of wereldgelijkvormige gedachte, Iemand zal misschien willen zeggen, dat hier niet alleen gedacht is aan een maatschappelijke karrière, maar dat Colijn groot was in godsvrucht. Deze behendigheid zou een calvinist niet waardig moeten zijn. De godsvrucht van de koster in Rotpokkeweer kan aanzienlijk sterker zijn dan die van de geslaagde petroleumkoning-minister, maar de levensroman van de koster zal niet gauw worden gekocht door honderdduizend gereformeerde gezinshoofden. Het is van belang te zien, wat de wereldse kategorieën als grootheid en macht betekenen voor het bataafse kristendom. Tenslotte krijgen wij nog de volgende aanbeveling van de schrijver mee. ‘Wie door het lezen van dit boek genoopt mocht zijn diepere studie van wat onze Indische helden gedaan hebben voor de pacificatie van onze edele bezitting’, wordt verwezen naar lektuur o.a. van J.B. van Heutsz...
Het boek begint met een stukje geschiedschrijving over het land van Heusden en Altena, in Almkerk, ten tijde van de Afscheiding (1834) waarin Van Reest zijn misverstand over het begrip volk weet te verdiepen. ‘Dit volk is godsdienstig, het heeft zijn kerk en het heeft die kerk lief.’ ‘Dit volk is klein van postuur, hoekig en het heeft scherpe lijnen in de magere gezichten. Het weet wat het wil en laat zich zijn dierbaarste goederen niet ontnemen. Deze menschen hebben hun rust en hun isolement lief, maar toch, boven dit alles heeft hun hart zich onwrikbaar gehecht aan de hoogste waarden, die het leven kent: het rechtzinnige geloof, dat zijn kracht vindt in de Godsopenbaring van het eeuwig blijvend Woord. En daarom is thans de rust in dit liefelijke landschap ver- | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
stoord. Er komen geen Zondagen meer als vroeger. Men wil dit volk in zijn heiligste goederen aanranden en het beletten zijn godsdienst naar de sterke inspraak van het hart en de klemmende eisch van Gods Woord te beleven.’
Er klopt al gauw iets niet met deze beschrijving van dat godvruchtig volk. De gereformeerden houden een door de koning verboden godsdienstoefening. Men schildert ons hoe woeste, vloekende en met de sabel ranselende militairen deze kerkdienst uit elkaar slaan en hoe een deel van de niet-gereformeerde bevolking daar lol aan heeft. Wij hebben hier dus:
‘Je kunt het deze soldaten wel aanzien, dat ze in het land van Heusden en Altena niet thuis hooren. Ze vloeken en zwetsen als echte dragonders. Het karweitje, dat ze op te knappen krijgen, staat hun wel aan. Ze hebben een hartgrondige afkeer van die femelaars en huichelaars, die met elkander in hokken en gaten samenkruipen. Het is een kolfje naar hun hand, die onrustzaaiers uit elkander te jagen. De koning zal in hen zeer gehoorzame dienaren vinden.’ (blz. 11) Goed, men kan die soldaten wel aanzien dat ze niet in het land van Heusden en Altena tuishoren, want ze vloeken en zwetsen. Wat mij betreft komen ze uit Drente of Zeeland, maar horen ze nou bij ‘ons nederlandse volk’, of niet? En | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
kan men het joelende publiek aanzien, dat het niet uit Heusden en Altena maar uit Assen of Biggekerke komt? Genoeg van deze liederlijke stommiteiten over ‘ons volk’. Vader Colijn trekt uit dit land naar de drooggemalen Haarlemmermeer, waar Hendrikus geboren wordt op 22 juni 1869. Het jongetje Driekus schetst ons Rudolf van Reest op blz. 41: ‘Al vroeg openbaarde zich in Driekus de begeerte om leiding te geven en te organiseeren. Zijn lievelingsspel was op de deel van grootvaders boerderij soldaatje te spelen, waarbij zijn rijke fantasie steeds zorgde, dat hij voldoende hulpmiddelen tot zijn beschikking had. Ook in het vechten kwam hij onder zijn schoolmakkers nooit achteraan. Menige oude Uitwijker weet zich nog een flink pak slaag van de “rooien Driekus” te herinneren. Maar op zijn tijd was hij ook behulpzaam en gaf hij uiting aan zijn medelijdend hart, zij het ook dat dit steeds op echte jongensmanier geschiedde. Aan geestigheid en humor ontbrak het hem ook niet. Menigmaal liet hij zijn grootvader en grootmoeder, ondanks zichzelve, in de lach schieten. Zorg baarde vaak de eigenzinnigheid van Driekus, die, als hij eenmaal iets in de zin had, het ook doen wilde en daartoe zijn eigen weg ging.’ Het volgende citaat is minder tekenend maar voor het daaropvolgende onmisbaar: ‘Op de school van meester Mooy maakte hij goede vorderingen. Hij behoorde tot de beste leerlingen en de ouderwetsche methode van onderwijs geven paste zich volkomen aan bij de geest van Driekus.’ Dat volgende is: ‘Dertig jaar later heeft Dr. Colijn - hij was toen Minister van Oorlog - zijn vroegeren leermeester eens weer gezien. Dit was bij de groote manoeuvres ergens in de Betuwe. Men kan zich voorstellen, dat dit een interessante ontmoeting geweest zal zijn!’ Nee, dat kan ik mij helemaal niet voorstellen. Een onderwijzer ziet na jaren een oud-leerling terug, dat gebeurt elk | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
uur van de dag ergens in Nederland en het kan touchant zijn. Wat moet het bizonder interessante in deze ontmoeting zijn? Dat de vroegere schooljongen minister, een groot man geworden is? Dit is dus niet van belang voor de ontmoeting zelf maar van betekenis voor de geest waarin deze biografie is geschreven en voor het ‘volk’ dat die verslonden heeft. Voordat Driekus echter Groot wordt, mislukt hij als landarbeider, ‘Er zit een verkeerde geest in dien jongen’ denkt men in zijn omgeving. ‘Soldaatje spelen op de deel, commandeeren tegen de koeiekoppen met een stok in de hand en boeken lezen, dat is alles wat de jongen doen wil.’ Welke boeken? Van Reest noemt alleen De koerier van de czaar. Intussen sturen de grootouders hem naar huis in de Haarlemmermeer. Daar gaat het niet beter. ‘Eens, het was in de wintertijd, lag Driekus voorover op een grinthoop aan de weg en mikte kiezelsteentjes naar een troep arbeiders, die aan het slootschieten waren en waarvan men juist de hoofden boven de rand van de sloot zien kon. Wat beteekenden die kwajongensstreken toch? Niemand, die het begreep. Maar Driekus fantaseerde een complete troepenmacht in stelling, die gebombardeerd moest worden. Hij speelde in zijn eentje soldaatje. Hij had het uit de geschiedenisboeken. Hij kende het leven van De Ruyter, van Prins Maurits en van de Stedendwinger op zijn duimpje. En langzaam groeide in hem de wil soldaat te worden, de wijde wereld in te gaan, op avontuur uit!’ Als duidelijk is dat hij voor 't boerenwerk niet deugt mag hij onderwijzer worden. Hij wordt het niet. Hij is alleen voldoende in geschiedenis en nederlandse taal. Hij komt terug op de boerderij en zeurt opnieuw, soldaat te mogen worden. Het gaat hard tegen hard en pa Colijn stopt Driekus zelfs een keer in de sloot om af te koelen. Dan komt er een tante op bezoek die zegt dat het met die soldaten mee kan vallen. | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
(blz. 55-56): ‘Ik heb er een bij mij op kamers, een officier en dat is een man die de Heere vreest. Waarom zou dat ook niet kunnen? Het zijn toch ook menschen, ...en waarom zouden wij het soldatenleven in handen van de ongeloovigen laten. Ik vind, als Driekus dat nou eenmaal in zijn hoofd gezet heeft en er niks anders met dien jongen te beginnen valt, laat hem dan gaan, God is net zo goed in Indië als in Holland. Je moet het over kunnen geven...’ Deze woorden brachten vader Colijn aan het denken. Was er in de Bijbel niet op vele plaatsen sprake van soldatenleven? Was een David niet soldaat geweest en zoovele geloofshelden meer? Wat zei Johannes de Dooper tegen de soldaten, die tot hem kwamen met de vraag wat zij te doen hadden? Verbood hij hen soldaat te zijn? Volstrekt niet. Hij gaf hun een gedragslijn aan hoe zij te leven hadden. En sprak Christus zelfs niet eens een Romeinsch hoofdman zalig? En Petrus, werd deze niet gevraagd te komen bij een Romeinsch officier, die gedoopt wilde worden? Langzamerhand ging Colijn het licht op uit de Schrift. Ook het soldatenleven was geheiligd geworden en tot een Goddelijk beroep gemaakt door Christus' lijden en sterven.’ Driekus wordt dus beroepssoldaat. In 1893 gaat hij, 23 jaar oud, als luitenant naar Indonesië om te vechten, laat het dan niet zijn voor de czaar, dan toch tegen ‘opstandige inlanders’, om met Van Reest te spreken (blz. 79): ‘Hij hunkert er naar aan het werk te mogen en, ook al is het op de gevaarlijkste posten, zijn land te kunnen dienen. Hij heeft de eed afgelegd en die zal hij getrouw blijven, getrouw tot in de dood...’ Dat is mooi gezegd. Wat is het echter precies waaraan onze doorzetter getrouw is gebleken, zo getrouw dat hij officier mocht worden? Waaraan hij getrouw zal blijven? Dat zijn zijn agressiviteit en zijn machtsdrift. Zijn persoonlijkheidsstruktuur, zijn karakter en temperament. | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
Het wordt tijd, mee te delen dat Driekus Colijn intussen bekeerd is. Een van de belangrijkste moeilijkheden tussen vader en zoon, dat Driekus het geloof van zijn vader niet deelde, is daarmee opgelost. Deze bekeringsgeschiedenis zou van groot belang zijn als er bekeringsgeschiedenissen bestonden. Dat zij niet bestaan, omdat een bekering een verandering is van de meest eksistentiële en dus minst historiese aard, blijkt uit de beroemdste bekeringsgeschiedenis, namelijk die van Saulus. Het blijkt ook weer uit de bekeringsgeschiedenis van Colijn, die namelijk begint als het gebeurd is. Het gaat zo: Driekus is opeens stiller dan anders, als hij met verlof uit Kampen tuiskomt. Vader wil en zal weten ‘wat er aan hapert’ en dan komt het hoge woord eruit: ‘Hendrikus tobde over zijn zonde van ongeloof en twijfel.’ Dat is dus al een bekering. Zodra iemand zijn ongeloof zonde acht, gelooft hij. In de algemene zin van het woord komen bekeringen voor bij mohammedanen, katolieken, kommunisten, ex-kommunisten, enz. De ontstaansgeschiedenis van de twijfel, die er altijd de wortel van vormt, zou als bekeringsgeschiedenis uitermate interessant zijn maar is natuurlijk nooit bekend. Opeens is er twijfel. Wat daarna komt mag geen bekeringsgeschiedenis heten; het is de keuze, de inpassing waardoor men een einde kiest aan de schokkende twijfel en zich opnieuw verzekert. Men wordt mohammedaan, kommunist, ex-kommunist, calvinist of rooms door een eenvoudig kompleks van faktoren en voorwaarden. Bij Colijn wordt het een gereformeerde inpassing, zie blz. 74. ‘Kom binnen, jongen en vertel me eens, hoe het er mee staat,’ vroeg dominé Veltman. ‘In orde dominé, ik heb overwonnen, ik weet, dat mijn zonden mij om Christus' wil vergeven zijn en ik Zijn eigendom ben. Nu staat mijn leven verder ook in Zijn dienst. Ik dank U...’ Wat ons hier het meest opvalt is de eerste mededeling: ‘Ik | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
heb overwonnen.’ Dat zit dan zo. Het is dezelfde Driekus Colijn, dezelfde agressieve bliksem en aanvoerder, de Michael Strogoff uit de Haarlemmermeer, maar alles staat nu in een ander Licht. Dat licht valt echter tegen omdat het een soort schijnsel is waarin agressiviteit en heerszucht goddelijk gelegitimeerd, ja, ‘geheiligd’ zijn. Een bekering van Driekus Colijn tot quaker zou pas werkelijk interessant geweest zijn. Deze hier lijkt meer een religieuze aktualisering, een rechtvaardiging van alles wat er al is. En wat nu vaster en fanatieker kan worden. Wat ook de mogelijkheid opent tot het onderwerpen van inlanders. En om petroleumkoning te worden.
Als Colijn eerst in een garnizoensplaats op Java wordt geplaatst heeft hij het niet erg naar zijn zin. ‘Colijn wilde geen theorie, hij wilde de practijk.’ Wordt dat niet interessant? Ik wil de praktijk in, zei hij eenvoudig. Wat is dat voor een praktijk? Dat is een handwerk van het doodschieten, lieve vrienden. ‘Hij wist dat er een kleine mogelijkheid was de practijk in te gaan. En hij dacht aan Lombok. De laatste maanden was de naam “Lombok” op veler lippen. Er broeide daar iets. De Vorst van Lombok had al jaren reden tot ontevredenheid gegeven en het werd tijd, dat aan zijn brutaal optreden een einde werd gemaakt. Er zou een expeditie heengezonden worden, om deze recalcitranten Vorst, die voor geen brieven en regeeringsnota's het hoofd boog, het gerinkel van de Nederlandsche sabel te laten horen, misschien dat dit hielp. Dit was een kolfje naar de hand van Luitenant Colijn. Hij vroeg zijn superieuren met deze expeditie mee te mogen. Maar er werd op zijn verzoek afwijzend beschikt. Er waren oudere en meer ervaren officieren, die recht op deze expeditie konden doen gelden. De jonge Colijn moest zich in deze teleurstelling schikken. En dat deed hij manmoedig.’ (blz. 80-81). | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
Dan komt het bericht, dat de ekspeditie van Lombok grote verliezen heeft geleden. ‘In de grootste spanning las de jonge Luitenant’ (let terloops op de hoofdletter) ‘dit telegram... Hij begreep nu was er kans.’ Inderdaad, hij kan eindelijk gaan. De heer Van Reest vertelt nu iets van de geschiedenis van Lombok ten einde ons duidelijk te maken hoezeer het tijd werd dat de bevolking daar bevrijd werd van hun afschuwelijke onderdrukker, de balinese Radja, die bovendien heulde met buitenlandse mogendheden. Bedoeld is Groot-Brittannië. Of zijn verhaal waar is weet ik niet. Het doet er geen zier toe want het gaat niet om de bevrijding van de Lombokkers, het gaat om Hendrikus Colijn, bekeerd maar volkomen onveranderd, de agressieve dondersteen die begreep: ‘nu was er een kans.’ Nu kon hij eindelijk ‘de practijk in’. Colijn krijgt dus zijn vurig verbeide kans om in de praktijk te gaan maar dat verhindert hem niet, altans het belet zijn biograaf niet dat ogenblik nog even met christelijke wijding te verkleden. De Luitenant en zijn vrouw ‘gaven hun leven en dat van hun kind in handen van hun hemelschen Vader over en zoo bemoedigd en getroost, vertrok de jonge officier naar het terrein van de oorlog’. Onderweg, aan boord van het troepenschip, gaat ‘het soldatenhart van den jongen officier popelen om zijn land te dienen en mee te helpen het geschokte prestige van het Ned.-Indisch bestuur opnieuw te fundeeren’. Van Reest schrijft over ‘de onmenschelijk wreede Baliërs’, men leest ‘De troepen zijn vol geestdrift. Het is het uur der wrake’. De aap is nu wel uit de mouw en wij kunnen genieten van prachtige ‘praktijk’-verhalen; blz. 121-122: ‘Eén oogenblik wankelt de getroffene, dan stort hij dood achterover. De Baliër eindigt zijn leven onder de bajonetsteken der woedende soldaten... Het is een vreeselijke strijd. Het doet zich voor, dat de mannen zich verbergen achter hun vrouwen, die voor hen om “ampon” gillen.’ | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
Het is of wij Salvo lezen, de roomse politieke delinkwenten. ‘Vrouwen, prachtig gekleed, van de hoogste, de Brahmaanche kaste, storten zich, met voorover gebogen hoofd en gevelde lans, blindelings op de troepen, om een oogenblik later door onze kogels of bajonetten getroffen ineen te zakken!’ En: (blz. 124) ‘Colijn verdeelt zijn troepen in twee stormcolonnes en roept met zijn hand in de hoogte, zoodat het door het strijdgewoel heen dringt: “Ajo orang Ambon madjoe! Kita orang misti ambil itoe Poeri! Leve de Koningin!” Wat betekent: “Voorwaarts Amboneezen, wij moeten de Poeri binnen!” Woest dringen de soldaten op en een ontzettende kogelregen wordt over hen uitgestort, de zegekreten onzer soldaten vermengen zich met het krijgsgeschrei der Baliërs.’ Maar het harmonium valt al weer in. Ziehier wat er gebeurt als de strijd om Tjakra Negara afgelopen is en, volgens de schrijver, rondom Driekus 36 balinese mannen en 16 vrouwen dood op de grond liggen (de compagnie van Colijn verloor totaal 13 doden). Blz. 127-128: ‘Een groep soldaten heeft zich afgezonderd. Zij staan onder een groote Waringinboom; het zijn christen-soldaten, meest Amboneezen, maar ook een paar blanken zijn er bij en onder hen bevindt zich óók een officier. Luitenant Colijn... En dan klimt van het slagveld een psalmgezang op naar boven. Aarzelend eerst, maar vaster wordt het geluid, krachtiger en helderder en er wordt naar geluisterd. Het is psalm 68 vers 10:
Gelooft zij God met diepst ontzag
Hij overlaadt ons dag aan dag
Met Zijne gunstbewijzen
Die God is onze zaligheid
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil,
| |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
Hij schenkt uit goedheid zonder peil
Ons 't eeuwig zalig leven
Hij kan, en wil en zal in nood,
Zelfs bij het naderen van de dood
Volkomen uitkomst geven
Ongehoord in de Indische dienst, ongehoord, dat inlanders een psalm zingen, maar veel meer ongehoord, dat een Hollandsche officier zich bij hun clubje schaart en hunner één wil zijn. In een brief aan een oom en tante schrijft Driekus (blz. 130): ‘Die toewijding, die men in zulke oogenblikken bij den Ambonees aantreft, ik vond ze nergens zoo. Het zijn uitstekende soldaten. En dan daarbij, dat kinderlijke vrome, dat, na zulk een dag, nog met luide stemmen Gods lof en eere verkondigen. Waarlijk, hoe heerlijk is het om officier te zijn van zulke soldaten.’
Na de bevrijding van Lombok komt het strijdtoneel Atjeh. In het allerbedonderdste hoofdstuk daarover zijn atjehers sluwe gladakkers. Ziehier nog enkele praktijkschetsen: ‘Een paar Atjehers, die de weg kenden, dienden als gidsen. Maar ze waren niet te vertrouwen. Daarom liepen ze met touwen om de halzen; bij de minste poging van verraad, wisten ze, dat ze neergeschoten zouden worden. Dwangarbeiders droegen de vivres.’ (blz. 162) Nu even twee minuten stilte voor onze gijzelaars en dwangarbeiders in 1940-1945, alstublieft! In 1901 wordt Colijn adjudant van generaal Van Heutsz en bevorderd tot kapitein. In die kwaliteit heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door de onderwerping van Panglima Polem. Over deze pacifikatie verhaalt de biograaf slechts in enkele tekenende alinea's. ‘In de nacht van 21 Mei gelukte het Majoor Van der Maaten, Polems moeder, een zijner vrouwen en eenige familieleden in handen te krijgen. En Colijn zelve legde daarna de hand op Polems eerste echtgenoote. | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
Nu werd wederom met kracht de strijd voortgezet. Zware verliezen aan Polems strijdkrachten toegebracht, totdat hij op de gedenkwaardige dag van 6 September 1903 het hoofd in de schoot legde.’ Ik veroorloof mij nu een stukje katechismus van mijzelf: Vraag: Is deze praktijk een andere dan die van de britten in de Boerenoorlog en de duitsers in 1940-'45? Antwoord: Neen, ganselijk niet.
Het einde van Colijns militaire karrière is nu in zicht. In 1904 wordt Van Heutsz, die gouverneur-generaal zal worden, door minister Kuyper naar Nederland geroepen en hij neemt zijn adjudant mee. Na terugkomst wordt de adjudant weldra adviseur voor bestuurszaken van Van Heutsz. En in 1909 maakt zijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer voor de antirevolutionaire partij een einde aan zijn koloniale loopbaan en begint de politieke. Over de kommerciële loopbaan waarin Hendrikus Colijn direkteur van de Bataafse Petroleum Maatschappij werd (1914-1922) worden ons helaas weinig mededelingen gedaan. Kom, kom, het en passant miljonair worden had toch minstens wel een paragraafje in de ‘levensroman’ van onze ‘Batavus’ mogen beslaan? Er staat zo eenvoudig dat hem die betrekking werd aangeboden en dat hij die acht jaar lang bekleed heeft. Was het niet de fascist Deterding die hem er in gehaald heeft? Deterding wordt door Van Reest in 1937 alleen maar genoemd ‘een der grootste en geniaalste zakenmensen der wereld’, terwijl zijn in 1937 het meest belangwekkende kenmerk, zijn fascisme, wordt verzwegen. En waarom was Colijn opeens zo geschikt voor deze positie? Eén citaatje uit deze tijd mag ik mijn lezer niet onthouden. Van Reest neemt op blz. 219 over van een niet genoemde schrijver: ‘Hier leerde hij misschien ook de psyche van den groot-kapitalist verstaan. Of werkelijk onze directe belastingen | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
economisch onduldbaar waren, is de vraag, maar Colijn leerde hier aanvoelen, dat er ook menschelijke grenzen zijn en het psychisch duldbare overschreden was.’ Zou dit, tussen haakjes, niet in De Telegraaf van vandaag de dag kunnen staan? Maar ter zake: Colijn als politikus en als aanvoeler van menselijke grenzen. Als hij Minister van Oorlog is, in 1912 en 1913, weet hij een aanmerkelijke versterking van het leger tot stand te brengen; maar ten koste van wat en wie? Ten eerste van de totaal onvoldoende geneeskundige dienst. Tegen herhaalde waarschuwingen uit de Tweede Kamer in. En verder ten koste van talloze levenslange slachtoffers daarvan. Voor de resterenden van deze mobilisatieslachtoffers wordt tot in 1962 nog gevochten. Als de weigering in hun nood te voorzien door Colijn en de zijnen bot gemotiveerd wordt met ‘de staatskas is leeg’, is die kas niet zo leeg, of de puur-financiële krediteuren van de staat krijgen hun rente en aflossing wèl. Niet de lichamelijke krediteuren, met hun levenslange tbc of reumatiek. De ‘psyche van de groot-kapitalist’ heeft Colijn inderdaad leren verstaan. Waar verstopt hij die psyche zo lang als hij met zijn Hemelse Vader spreekt? Met deze ‘psyche’ aanbidt hij de gouden standaard, dit simbool van het konservatisme uit die tijd, dit Gouden Kalf. Door deze afgodendienst heeft hij gemaakt dat de krisis ons land ernstiger heeft getroffen dan nodig was. En toen deze dáár was, moesten de werklozen naar het koortsachtig nijvere Duitsland van Hitler als zij daar werk konden krijgen, wat in de grensgebieden doorlopend het geval was. Zij kregen geen steun als zij niet wilden!
In 1922 treedt hij af als direkteur van de Bataafse als hij Kuyper opvolgt als leider van de antirevolutionaire partij. Van Reest schetst de toestand van het land (blz. 243). ‘Die “dorpsche geest” dreigde al meer onze nationale volkskracht te ondermijnen. De grondtrek van ons volkskarakter | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
scheen niet meer te spreken. De tucht verslapte. Alles scheen te mogen. Het Parlement werd tot een aanfluiting, de jeugd keerde er zich van af en begon te vragen naar den “sterken man”, waarin zij gelooven konden. De dragers der gebroken geweertjes vermenigvuldigden zich en hun horizon was te eng om te kunnen beseffen, dat zij juist hun leven waarschijnlijk te danken hadden aan een man als Colijn, die gezorgd had, dat in 1914 een goed gemobiliseerd leger de wacht bij onze grenzen kon betrekken om den vijand er buiten te houden. De revolutionaire elementen staken al driester de kop op, Indië werd al meer ondergraven, slap was de houding van hen, die aan het roer stonden...’ Dit is tussen haakjes precies de taal die in dezelfde tijd dat dit boek verscheen in Volk en Vaderland werd gesproken. Wat Van Reest tegen een dorpse geest heeft is na zijn vrome schildering van het land van Heusden en Altena, in het begin van het boek, niet duidelijk. Wat ‘onze nationale volkskracht’ voorstelt en welke ‘de grondtrek van ons volkskarakter’ is, wordt ook niet duidelijk gemaakt. Het is Musserttaal, die was semanties nu eenmaal niet duidelijk, maar de fascistiese gezindheid daarachter is des te sprekender. De politiek-historiese gedeelten van Van Reests boek zijn geheel en al geschreven in de geest van het fascistiese reveil van rond 1936. Het overigens werkelijk allerbanaalst geschreven voorlaatste hoofdstuk begint met de ‘ramp van de Zeven Provinciën’. Van Reest die, als hij christelijk schrijft in de eerste hoofdstukken, over arbeidzaam, hoekig en vroom boerenvolk spreekt, praat in die hoofdstukken waarin hij nationalist is op de Blokzijl-manier. ‘Over de onderdeurtjes’ laat hij ze in het dialekt op oerstomme manier klessebessen in de trant van ‘“De Zeuve previnsies”, wat benne dat...?’ Gesmaald wordt nota bene over de dorpse geest die ‘ons volk’ zou overheersen. Mag ik de lezer even naar het allereerste citaat van deze zelfde schrijver, hier- | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
voor, verwijzen? Wat is het dat het bataafse kristendom diep in het gelovige geweten bijt met die muiterij? Zie Van Reest op blz. 254: ‘We dreigden de risée te worden van heel de wereld. Dát was het land van een Coen, dien ze binnen een paar jaar zouden gaan herdenken. Dát was het land, dat de zeggenschap hield over een Rijk over zee met 70 miljoen zielen.’ Het huldigingsboek van Colijn spreekt over ‘De Hollandsche lamlendige geest, van slapheid en tuchteloosheid en stelselmatige ondermijning van het gezag, het kijken naar Zijne Majesteit den Kiezer’. Die laatste eruptie is wel zeer tekenend voor de anti-demokratiese geesten die Colijn vereerden. Intussen: Colijn trekt tienduizenden niet-kristelijke puur konservatieve kiezers en de sterke man komt. Het tij keert. Om tot Van Reest terug te keren: ‘Holland durft weer Holland te zijn.’ Wat deze onzin betekent weet ik niet, ik zal volstaan met nu de aandacht te geven aan het stuk waarmee deze nationale euforie in het boek Dr. Colijn gevierd wordt. ‘Er deint een golf van gezonde nationale zin door het gansche volk.’ Hoera dan maar. Hier komt de journalistiek-feestelijke beschrijving van een gala-konsert ter ere van de bruiloft van Prinses Juliana met Prins Bernhard. Verteld wordt namelijk dat Colijn daar in de pauze, in de foyer achter de hofloge, bevorderd is ‘tot Grootkruis’ (zo noemt men dat) in de orde van de nederlandse leeuw, een mededeling die inderdaad van pas is in een chapiter van een levensroman. Ik kies uit de beschrijving van uniformen, gewaden en schilderachtige behangsels het volgende, niet in de eerste plaats schilderachtige, maar wel belangrijke kleine stukje. ‘Omstreeks negen uur wordt het zeer stil in de zaal en wacht men in duidelijk merkbare spanning de komst van H.M. de Koningin en van het vorstelijk bruidspaar af. De stilte wordt nog vollediger, de spanning bijna ondragelijk. Kapitein C.L. | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
Walther Boer, vóór het Residentie-Orkest, wacht met opgeheven dirigeerstok.’
Als je deze laatste zin eerst nog even in je wilt opnemen, kunnen wij nu een paar vragen stellen: Wat deed kapitein C.L. Walther Boer daar eigenlijk vóór het Residentie-Orkest te staan? Was Peter van Anrooy niet de dirigent? Inderdaad, maar Peter van Anrooy had geweigerd het Horst Wessellied, het nationaal-socialistiese duitse volkslied dat moest worden gespeeld, te dirigeren. Het mag een delikate, ja pijnlijke kwestie geweest zijn voor alle betrokkenen, maar de heer Van Anrooy kon in 1936, toen iedereen wist wat Hitler-Duitsland was en welke de betekenis was van dat sataniese strijdlied, Van Anrooy kòn onmogelijk anders. In zijn plaats knapte de heer Walther Boer het karwei op. Wij hebben er onze meningen van overgehouden ten aanzien van beide dirigenten. Zij lopen zo ver mogelijk uiteen. Mijn tweede vraag is waarom deze kwestie in deze eufore bladzijden wordt verzwegen. Het antwoord lijkt mij dat deze kwestie er voor de schrijver niet toe deed. En dit antwoord houdt het oordeel over dit boek in.
Ik ben gelukkig bijna aan het einde van deze onsmakelijke ontleding. Wij zien ‘De hoge priester voor het volk’, zoals Van Reest Colijn door een oude man laat noemen, de ‘toovenaar van het woord’ nog op enkele politieke vergaderingen, wij horen hem het psalmvers ‘Dat 's Heeren zegen op U daal’ toezingen en kunnen dan vernemen wat het misterie van dit leven is geweest: de Bijbel was de bron van zijn kracht. Het spijt me, maar ook al zou Colijn dit zelf hebben geloofd, het is een afschuwelijk bedrog. De bron van Colijns kracht was zijn potentatisme, vitaliteit plus ongedifferentieerdheid. Zijn ‘vaste karakter’. Daarmee bedoel ik geen gunstig | |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
moreel oordeel; het is een eties volkomen indifferente kwalificering. Het is namelijk niet een zwak ogenblik geweest waarin hij zijn landverraderlijke brochure schreef in 1940, het was integendeel dit zelfde vaste karakter waarmee hij die publiceerde. In het voor de geschiedenis geredde rapport aan Hitler van Seyss-Inquart over de toestand en de ontwikkeling in het bezette Nederland van 29 mei tot 29 juliGa naar voetnoot* lezen wij het volgende. ‘Opmerkelijk is hierbij, dat de vroegere tegenstanders, voorzover zij hun houding beginnen te wijzigen, op het standpunt staan, dat zij niet met de nsb, maar liever meteen rechtstreeks met de nsdap en met het Rijk in kontakt willen komen. Om hun terughoudendheid te overwinnen heeft in zeer belangrijke mate bijgedragen een gesprek met Colijn, die vervolgens een brochure geschreven heeft. De essentie van deze brochure vindt men samengevat in de konstatering, dat op het vasteland van Europa Engeland zonder enige twijfel door het Rijk is uitgeschakeld en dat het Rijk op het vasteland van Europa de leiding zal hebben. Op dit feit zal Nederland zich moeten instellen; het zal bij zeer nauwe economische betrekkingen met het Rijk, door zijn vasthouden aan het Huis van Oranje zijn onafhankelijkheid moeten bewaren. Het innemen van dit standpunt door Colijn heeft een enorm effect gehad, omdat dit voor de protestantse, met name calvinistische kringen het parool was, hun houding tegenover de nieuwe omstandigheden te bepalen, waarbij Colijn's uitspraak over de betekenis van het Rijk als een beslist gezaghebbende uitlating beschouwd werd, maar zijn verdere gevolgtrekkingen reeds aan levende critiek onderworpen werden.’ De staatsman Colijn voelde niet waar deze oorlog om ging en hij waardeerde niet erg juist hoe de kansen lagen. Het | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
laatste hoeft hem niet bizonder te worden toegekend. Ik heb zelf tot midden 1943 niet beter gedacht dan dat wij het verloren hadden; en wat dan nog? Je leeft maar één keer, dus: dood aan de moffen! Maar ik was geen staatsman. Een en ander bevestigt het oordeel dat Colijn in werkelijkheid geen groot staatsman geweest is. Hij was een uitermate energieke en intelligente kompetitor, potentatist, die van een boerenjongen een uitblinkend koloniaal officier werd, van militair een uitblinkend koloniaal ambtenaar, van volksvertegenwoordiger minister, door een kombinatie van een en ander groothandelaar in koloniale delfstoffen en miljonair. Een man die tenslotte door het fascistiese europese getij van de jaren dertig zovelen buiten zijn kleine partij aan zich wist te binden, dat hij een nationale figuur werd. Colijn heeft vóór de oorlog fanatieke bewonderaars en felle vijanden gehad. In 1940 was dat voorbij. Wij waren bereid hem en zijn foute brochure te vergeten, toen de duitsers hem, na de opheffing van de nederlandse politieke partijen, op 30 juni 1941 voorlopig in een hotel in Valkenburg interneerden. Hij stierf in Ilmenau, waar hij óók in een hotel woonde; hij is daar ‘met eer’ begravenGa naar voetnoot*. Een duitse dominee hield een predikatie bij het graf, de vertaling ervan vinden wij als bijlage bij het Dagboek. Een paar alinea's zal ik eruit overnemen. Je moet daarbij bedenken dat de bron waaruit deze onbekende duitse dominee zijn kennis over Colijn putte, Colijn was geweest. ‘In 1900 is hij dan in dienst van de Hollandse Regering getreden, waartoe hij tot 1940 behoorde met onderbreking van een paar jaren, toen hij Directeur van de Shell Company was. En zoals Zijne Excellentie Dr. Colijn in de jaren 1918-'19 beslissend medewerkte bij de vredesonderhandelingen zo heeft de grijze diplomaat nog in 1940 in Italië als neutrale tusseninstantie zijn bemid- | |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
deling verleend. Vele jaren is hij voorzitter van de internationale economische conferentie geweest. Tot zijn voornaamste werken behoorde de drooglegging van de Zuiderzee. Gaarne zal ik er altijd aan denken, hoe hij ons van zijn staatsiebezoek bij de grijze Rijkspresident Von Hindenburg vertelde, van wie hij nog de zo buitengewone geestelijke flinkheid in het bijzonder roemde. En toen Zijne Excellentie Dr. Colijn gedurende de laatste jaren als gast van ons Vaderland in het Berghotel Gabelbach woonde, kende zijn levendige geest geen verslappen. Talloze boeken heeft hij bestudeerd, en dagelijks leidden wandelingen bij weer en wind door de unieke schoonheid van onze bossen. Daarbij had hij vriendelijke gesprekken met houthakkers en vrouwen van de bosaanlegging. De Staatsman, die bijna de gehele wereld bereisd had, verkwikte zich in zijn levensavond aan de stille liefelijkheid van ons Thüringer Woud, en hij heeft daarbij vast en zeker ook de rechtschapen, trouwhartige bewoners ervan leren waarderen.’ Deze woorden zijn er wel naar om je minstens twee minuten héél stil te laten staan. Je wordt er koud van. Je denkt opeens aan de miljoenen, die na vreselijke kwellingen doodgeslagen, doodgeschoten of doodgetrapt zijn en bij elkaar geveegd in massagraven. Koud? Doodskoud word ik van deze passage. En het is ongezond om er stil bij te blijven staan. Ik heb de vloeken die ik al neergeschreven had, weer dóórgehaald, want vloeken zouden mijn onwillige lezer het voorwendsel geven dit boek weer neer te leggen. Als hij dat doet moet het aan zijn verstoktheid te wijten zijn en niet aan mijn schuld. Kalm aan dus. De heer Colijn heeft het niet slecht gehad in de oorlog, en wie zou het de bejaarde man misgunnen? Hij heeft in 1940 in Italië als neutrale tusseninstantie bemiddeling verleend. Mag ik even vragen de archieven te openen? Hij heeft er | |||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||
tegenover de duitse dominee over opgeschept en nu willen wij weten wat hier gebeurd is! Colijn heeft de buitengewone geestelijke flinkheid van de seniele Hitler-gezinde zak Hindenburg geroemd en de duitsers zijn goed voor Colijn geweest in zijn ballingschap, ja, daarvòòr heeft de oudminister het al bizonder getroffen, omdat zij zo vriendelijk waren hem te interneren. ‘Zijn betekenis is niet aktueel maar potentieel,’ aldus Seyss-Inquart in het genoemde rapport aan Hitler. Dit heeft gemaakt dat men hem neutraliseerde. Zijn ballingschap zou hem geholpen hebben tegen moeilijkheden na de oorlog. Dat zou hem tot een geschikte onderhandelingspartner hebben kunnen maken. ‘Opvallend is de opgewektheid, waarmee dr. Colijn zich in het onvermijdelijke schikte,’ aldus G. Puchinger. Opvallend misschien wel, onbegrijpelijk niet. Geïnterneerd zijn in het kuuroord Ilmenau, kunnen wandelen door ‘de unieke schoonheid van de bossen’, vriendelijke gesprekken hebben met houthakkers en vrouwen van de bosaanlegging. Een oud-kz'er moet dit liever niet lezen. En een en ander is ook niet te vergelijken met het geïnterneerd zijn in een koortskamp van Boven-Digoel. Dáár werd onder minister Colijn Hatta heen gestuurd. ‘Ik ben nu al een half jaar in bewaring’ schrijft Colijn op oudjaar 1941 uit Duitsland ‘en weet nog altijd niet waarom! Men schijnt dit niet te willen zeggen en evenmin hoe lang het nog duurt.’ Is hij niet lief, bedeesd en bescheiden geworden? Toen de indonesiër Roestam Effendi, als nederlands parlementslid, aan minister Colijn vroeg: ‘Wil de regering de redenen mededeelen, die in de nacht van 1 augustus j.l. geleid hebben tot de arrestatie in Batavia van ir. Soekarno?’ antwoordde Colijn: ‘Omdat de Indische Regeering een en ander noodig oordeelde.’ Dit antwoord was in zijn steenharde verachting voor de | |||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||
vraagsteller onbetwistbaar juist, maar het is een juistheid als van Droogstoppels analise van poëzie. Roestam Effendi vraagt: ‘Is de Regeering bereid die maatregelen te treffen, waardoor onverwijld bovenvermelde repressies worden ongedaan gemaakt?’ Colijn antwoordt: ‘Neen.’ De klootzak. Het is het Nein van een bezetter. Als de voormalige bezetter zelf geïnterneerd is en verzucht ‘waarom? voor hoe lang? voegt hij er aan toe ‘Het zijn in den allerdiepsten grond Gods beschikkingen...’ De godverdomde klootzak. Pardon? In de allerdiepste grond heeft dit Batavisme, het karikaturale van de makelaar in koffie en het in zijn soort echte van de oliemagnaat-politicus, niets met het kristendom te maken. Het is de beleving van lichamelijke agressiviteit en de bevrediging van een keiharde hebzucht in de suksesvolle firma Hermes & Thanatos, waar bedrieglijk het wapen van het Lam uithangt. |
|