| |
| |
| |
Bloedneus en abattoir
Ik werp mij niet op als een deskundige beoordelaar van muziekdramatiese kunst als ik met koud respekt voor de kenners van dit genre verklaar de opera Martin Korda dp een verbazingwekkende zaak te vinden. Voornamelijk om redenen die aan een zogenaamde artistieke beoordeling vooraf behoren te gaan en zullen gaan, maar niet alleen om deze. Mij verbaasde de ernst, waarmee merkwaardige banaliteiten werden uitgeroepen, respektievelijk uitgeschreeuwd en begeleid, voorafgegaan en gevolgd door zogenaamde muziek. Als ik zeg ‘zogenaamde muziek’ bedoel ik niet voorgewende. Het betekent niet dat ik zeg dat er eigenlijk geen sprake van muziek is. Met ‘zogenaamde muziek’ wil ik letterlijk zeggen: wat men muziek noemt. Voor mij is het niet musies en is het dus geen muziek, maar wie ben ik? Wat doet het er toe, of ik het gekunsteld lawaai vind? Er zijn, omgekeerd, schilders van wie het werk mij van binnen verwarmt en dat andere mensen als infantiel gesmeer voorkomt. Wat is daar tegen? Er is alleen iets mis wanneer die anderen kwaad worden. Ik vind de muziek van de opera korda infantiel lawaai maar dat is nu eenmaal een kwestie van smaak, die mij affektief niet raakt. Met kerels die om Hussem lachen kan men als dat zo uitkomt nog wel een glas drinken, niet met kerels die kwaad worden om Hussem. Dat zijn fascisten, die vandaag of morgen beslist nog sneuvelen moeten, onder Salan, Speidel of Heusinger, dat is om het even.
Wat mij bij de opera Korda verbaasde was in de eerste plaats de ernst waarmee ernaar werd geluisterd. Ik was soms bang hard te gaan lachen maar òf de halve zaal zou dan met mij in een weliswaar bevrijd, maar toch ongepast plezier zijn
| |
| |
uitgebarsten, òf iedereen zou mij in de steek hebben gelaten - ik vertrouw het haagse publiek niet - en dan was ik misschien uit de zaal verwijderd. En, eenmaal door enkele kranteverslagen op dit politieke muziekstuk opmerkzaam gemaakt, leek het mij leerzaam de opera Martin Korda dp dan ook maar uit te zitten.
Mijn geduld werd nog enigszins beloond. In het eerste tafereel van het derde bedrijf zien wij op een enorm doek, van de achterwand van het toneel af geprojekteerd, een aaneenschakeling van boeiende voorstellingloze filmschilderijen gebeuren in kleur en beweging, begeleid door elektroniese muziek. Het was wat vervelend dat in de diepte vóór het doek op het toneel enkele gekke figuren stonden te praat-zingen maar gelukkig was daar geen woord van te verstaan. Hoewel ik op de vierde rij zat. Zou men van dit filmgedeelte met bijbehorende muziek niet een bioskoop-voorfilmpje van een minuut of tien kunnen maken? Dan moet er even een andere naam bedacht worden dan ‘hallucinaties’, want het zijn eerder plezierige filmiese eksperimenten dan sinistere zinsbegoochelingen. Met permissie van Hendrik de Vries zou ik willen voorstellen ‘De tovertuin’. Dat filmpje alléén wil ik nog wel eens zien.
Ik zie dus nog wel iets goeds in deze opera, al betreft dat helaas net het stukje dat uit de filmfabriek komt en met de opera niets te maken heeft. Maar hierin sta ik als leek eenzaam en alleen. In Elsevier schrijft Wisse van het enige fragment dat mij boeide: ‘En deze hele scène werd de ergste mislukking: een pretentieuze mislukking.’ Rutger Schoute zegt in het Utrechts Dagblad van Badings: ‘Hij bezit het vermogen voor elke situatie, voor iedere gemoedsgesteldheid, noten bij de hand te hebben. Maar herhaaldelijk werden oplossingen gekozen die in de muziektaal van Badings tot cliché geworden zijn. Het goedkoopste is dat het geval met het gedeelte van het derde bedrijf, dat van elektroniese
| |
| |
muziek gebruik maakt.’
Dat ik de ‘eigenlijke’ muziek banaal vond zegt niets want ik ben niet deskundig. Maar nu sta ik niet alleen. De nrc spreekt nogal ingehouden een toch striemend vonnis uit, Het Parool is niet geestdriftiger en op sommige plaatsen ‘onaangenaam getroffen door het bepaald banale karakter van de muziek’. Dr. Jos Wouters van De Groene begeleidt zijn veroordeling van de opera met zeer duidelijke en didaktiese overwegingen. Het Alg. Handelsblad spreekt van ‘bombastiese illustraties in plaats van dramatiese bewogenheid’ (‘De sfeer van Martin Korda dp is nog het best te vergelijken met die van De Consul van Menotti; het verschil is echter dat de kitsch van Menotti zijn effekt nooit mist omdat hij een man van het teater is terwijl Badings weinig feeling heeft voor de opera.’) De Telegraaf heeft voor dit goedkope probeersel geen goed woord en De Waarheid geen zin om ‘de stumperachtigheid’ van de opera op zichzelf te bespreken; het blad noemt in zijn kop deze ‘vluchtelingenopera’ de ‘belijdenis van een Nazi-kollaborateur’.
Dat is boud gesproken. Het leidt onze aandacht naar de dramatiese betekenis van het stuk. Sluiten wij de balans over de muzikale betekenis van dit brouwsel af dan is vastgesteld, dat het geval algemeen zóver onder de maat geoordeeld wordt, dat het ministerie van o.k. en w. (waarover straks meer) alleen hierom al flink pijn in de buik moet hebben. Als een ministerie een buik heeft. Maar het dramatiese gedeelte van de opera, daarover wil ik wèl zelf oordelen. Welnu, Martin Korda dp is een ordinaire stunt. En de opening met deze opera van het Holland Festival 1960 is een schandaal voor het voornoemd ministerie.
Niemand verwacht van een libretto literatuur. Dit libretto van Van Eyk van de ncrv verdient zonder meer al koude verachting door de brutale manier waarop het met literatuur te maken wil hebben. Er is niet veel afschuwelijker dan
| |
| |
nagebootste eksperimentele ‘proëzie’. Deze Van Eyk heeft Schierbeek gelezen en Lucebert, vooral Schierbeek, en is met ijdel vuur en heel weinig schroom aan de slag gegaan. Een zingmevrouw brengt bijvoorbeeld het volgende uit over de goede voornemens van de mensen (er is geen woord van te verstaan, maar op papier blijkt het naderhand te zijn (iii-i)):
een vergeetboek openen in Warschau
palmen zijn boven kinderen in Marokko
... enzovoort. Dit zit! Je ziet dat het poëties proza van Bert Schierbeek sterker is dan sommigen nog steeds denken: hoe behendig men probeert het na te apen, de poging wordt vals. De tekst zit verder vol van het soort associatiegrapjes waar de goedkope amuseurs sukses mee menen te oogsten. In i-2 lezen wij in het libretto (verstaan was volstrekt onmogelijk) het fijne:
wij zijn int'ressante gevallen
wij ZIJN ook gevallen, met een smak,
uit de sneltrein die leven heet.
Op syfilis volgt gesyfiliseerde maatschappij (i1). De humor in deze opera is van dit slag: meneer Korda vraagt een vrouw wat zij drinken wil en zij antwoordt: ‘Iets dat goed valt.’ Daarop slaat het genie van Van Eyk toe: ‘Net als kleren.’ (iii-1). Dan krijgen we:
| |
| |
Zij: goeie witz
Hij: Sliwowitz
Hierop volgt dan de enige zin in het libretto die ik zonder wrevel las: Beiden verdwijnen. Maar het blijkt helaas niet op Badings en Van Eyk te slaan.
Soms tracht men onze gevoeligheid beet te nemen met:
een textiellied op een verdronken xylofoon
óf men valt op zo'n manier door de mand:
Alexis: Ik ben zo mak als een lam
Dame: Als een oorlam, hihi,
Heer: Hou op met dat geginnegap
Dame: Meer melk en rauwkost
Alexis: Rouwkost, hè zo begrafenisachtig
Het vluchtelingenprobleem is van alle eeuwen en het is een afschuwelijk probleem, ook vandaag. Het meest tiperende van een vluchtelingenprobleem van vandaag is altijd zijn samenhang met dat van gisteren. De Eichmannen zijn tenslotte ook vluchtelingen en Argentinië zit er nog vol van (voor een belangrijk deel via het Vatikaan): duitsers, hongaren, nederlanders en welke landslui ook, die de baas waren toen miljoenen anderen voor hen vluchtten of trachtten te vluchten. Met niet veel sukses dat laatste. Miljoenen van de getekenden van vóór 1945 leverden geen vluchtelingenprobleem op omdat geen vlucht mogelijk was. Aan het vluchtelingenjaar 1960 was het meest ontroerende dat Spanje meedeed. Daar zaten toen nog 100.000 politieke gevangenen stevig vast, maar gevangenen (in 1960, uit het
| |
| |
jaar 1937!) zijn geen vluchtelingen, waar of niet? O zo. Dus Spanje kon meedoen. De ijver van de beulen van gisteren heeft voor vandaag een eigen vluchtelingenprobleem nagesleept. Natuurlijk zijn er die onder Hitler op rozen zaten, in Letland of Hongarije en die het nu bedonderd hebben. Sommigen terecht, want uit deze landen waren felle nazi's en mensenjagers afkomstig. Maar de grootste schurken hebben elkaar, als ze aan arrestatie konden ontkomen, allang weer op het droge geholpen; zij zitten in West-Duitsland of Egypte, of zijn met vatikaanse papieren naar Spanje of Zuid-Amerika uitgeweken. Als er nog ‘verkeerden’ in de vluchtelingenkampen zitten, zijn het de kleine verkeerden. Véél groteren zijn generaal in de navo. Daarom zou het kinderachtig zijn de ontheemden van na 1945 stuk voor stuk op hun toerekenbaarheid ten aanzien van de agressie van tot 1945 te willen vaststellen. Zonder dat de mogelijkheid van deze schuld uit het oog verloren mag worden is er gewoon het probleem van de vluchtelingen. Het weegt zo zwaar op onze schouders dat ook de kunstenaars er toe vervoerd kunnen worden zich er mee bezig te houden.
Een dringende eis is dan allereerst dat wij de proporties in het oog blijven houden. Daarvoor is de vergelijking met 1932-1945 voldoende. Deze vergelijking stelt ook de goede trouw van de bezorgdheid vast. Wat tot 1945 in Rusland en Polen gedaan werd met joden en andere minderwaardig verklaarden, onder bijval en met de geestdriftige hulp van zeer veel hongaren, letten, esten en litauers is onvoorstelbaar. Tot een voorstelling van de ellende in de hedendaagse vluchtelingenkampen echter kan men met normale fantasie makkelijk komen. Wanneer de bloedneus van nu wordt afgemeten tegen het abattoir dat in 1945 onschadelijk gemaakt is kan men weten met wie men te doen heeft. Met fascisten. Dit in aanmerking genomen is het een natuurlijke zaak dat Martin Korda dp artistiek, muzikaal en literair door
| |
| |
de mand moest vallen. Het is een kwestie van de Gerechtigheid die in de kunst is: een opera die knarst van de valsheid kan niet goed zijn.
Als ik de hiervoor gebruikte vergelijking nog even mag bezigen dan heeft het dus de heer Badings goed gedacht een klaaglied te komponeren over de bloedneus. Wij zouden dit plan toegejuicht hebben als het een bescheiden vervolg was van een vóór 1945 gezongen klaaglied over het abattoir. Wij zouden ook nog gezwegen hebben als Badings tijdens het directoire van het abattoir altans niets gedaan had. Maar Badings was de muzikale entertainer van het abattoir en geliebt bei hoofdslager Seyss-Inquart. Daarom moeten wij zijn opera over de bloedneus van ná 1945 als een perfiditeit bekendmaken. Wat wij hierbij doen.
Korda is een vluchteling uit een land waar pas een burgeroorlog beslist is in het voordeel van de ‘revolutionairen’. Dit is natuurlijk een oostelijk land; de plaatsnamen Banjaluka en Sombor zijn op een atlas in Joegoslavië te vinden, schrijft Het Parool; maar ook de niet-geïdentificeerde namen doen slavies aan: Adam uit Strem-Mitrowitza, Slavka Krizanovic, Marja Zidan en vele andere namen van een lijst die als een soort dodenrol wordt voorgelezen.
‘De revolutionairen zijn fanatiek, wraakzuchtig’ (ii-1). Zij willen Korda die zelf revolutionair is dwingen een valse aanklacht te tekenen tegen zijn direkteur die een vijand van het volk zou zijn. Op een ‘zitting’ van ‘het revolutionaire tribunaal’, waarbij onzinnig beschuldigden in een lichtkegel moeten kijken en waarbij zij mishandeld worden, gaat Korda door de knieën. Hij tekent en vlucht. Ondertussen wordt mejuffrouw Korda, de zuster van Martin, verkracht. Ik heb nog nooit zo schaamteloos van dik hout planken zien zagen op de planken. En hierin harmonieert het valse, hier en daar ‘christelijke’ sentiment van deze tekst zo knap dat
| |
| |
men het toeval moet uitsluiten en zich gekonfronteerd weet, zij het dan niet met een opera, dan toch met een geïntegreerde ‘boodschap’. Een boodschap van de heren Badings en Ab van Eyk en van het ministerie van o.k. en w.? Het lijkt wel een boodschap van de firma Buchman en Oberländer te Caux. Dat is het in wezen ook. En het ministerie van o.k. en w. zal tenminste moeten verklaren:
a dat het die boodschap in deze ‘opera’-stunt helaas niet tijdig doorzien heeft;
b dat het de ideologiese strekking van het door hem gepousseerde praatzingspektakel niet voor zijn rekening neemt.
Lijkt dit wat fors gezegd? Laten wij de positie nog eens overzien en daarbij het feit dat de opera gilt van valse politieke propaganda nog even buiten beschouwing laten. Het stuk is ‘literair’ affreus, het komt boven pretentieuze doch ordinaire kitsch niet uit. Dan zou de muziek het misschien kunnen redden maar de muziekkritiek over Martin Korda luidt, en wel in bizonder uiteenliggende hoeken van deze kritiese wereld, unaniem allerslechtst. Men moet dus tot gevolgtrekking komen van een enorme blunder van het ministerie van o.k. en w. dat het Holland Festival 1960 met deze blunder feestelijk heeft laten openen.
Zo'n blunder kan echter niet vóórkomen wanneer een lichaam als het o.k. en w. de hem ter beschikking staande kontroles laat funktioneren. Er is dus een ander belang geweest, dat men met de vertoning van dit muzikaal-dramatiese kreng heeft willen dienen. Als ik een vergelijking zoek denk ik bijvoorbeeld dat Real Madrid in het Olympisch Stadion zou komen voetballen en dat een referendaris van minister Cals de taak had daar een representatieve nederlandse club tegen uit te nodigen. Deze meneer kiest het elftal van de voetbalvereniging van Rotpokkeweer, goedwillende maar vierde klasse amateurs. Die zijn beslist niet goed genoeg en deze opera is knoeierij. Hoe kan dat?
| |
| |
Men kan kiezen uit enkele stuk voor stuk verbluffende konklusies maar in alle gevallen staat déze konklusie vast: meneer Ministerie heeft een soevereine minachting voor het publiek op de tribune. En verder heeft meneer, òf zich laten omkopen, door wie dan ook, òf meneer is gek en nu eenmaal een speciale vriend van artistiek Rotpokkeweer. Dit moet een heel diepe vriendschap zijn. Men is bijna geneigd het woord kameraadschap te gebruiken.
Nu had Badings in de oorlog zulke kameraden. Jan Goverts schreef in het blad van de nazi's, De Schouw van 15 januari 1942: ‘Aan profetie wil ik mij niet wagen. Het zou mij echter niet verwonderen als de algemeene erkenning van Badings' Leiderschap in het Europeesche, in elk geval in het Germaansche muziekleven, binnenkort een feit zou zijn. Reeds thans worden de uitvoeringen van zijn werken in het buitenland als gebeurtenissen beschouwd.’
Badings mocht tijdens de bezetting een nieuw ‘Nederlandsch volkslied’ van E. Breman op muziek zetten (‘Luister naar een nieuw geluid / dat klinkt door bosch en bouwland...’). Hij was niet alleen lid van de Kultuurkamer maar van de Kultuur Raad, een lichaam dat er volgens de Centrale Eereraad op gericht was ‘de denkbeelden van de vijand ingang te doen vinden bij ons volk en diens geestelijk verzet te doen fnuiken.’
Een van de naarste dingen in deze affaire is de volgende kleinigheid: Badings kreeg, toen de vijand zijn vrienden achternazat, toen meneer Badings de plaats van de weggejaagde Sem Dresden als direkteur van het Rijkskonservatorium had ingenomen, Badings kreeg toen van de vijand de Rembrandtpreis. Nu staan in het programma van Martin Korda de successen van de heer Badings opgesomd met al zijn prijzen, maar wij missen deze nazi-prijs, groot 7500 Mark. En omdat die prijs in de rij ontbreekt, moet hij een
| |
| |
bizondere betekenis hebben. Die heeft hij dan ook.
De ‘Eereraad voor de Muziek’, onder voorzitterschap van prof. mr. J.C. van Oven, heeft Badings wegens het treden in dienst van organen der zogenaamde ‘nieuwe orde’ en het op andere wijze propageren of ondersteunen van deze ‘nieuwe orde’ en het hiermee in de waagschaal stellen van de hoogste kultuurwaarden en in gevaar brengen van de nederlandse beschaving (aldus de verkorte uitspraak) uitgesloten voor de tijd van 10 jaren. De al genoemde bizonder klemente ‘Centrale Eereraad van de kunst’ waarvan de uitspraken oorzaak werden van het aftreden van de ‘Vereenigde Eereraden’, maakte er anderhalf jaar van. De Centrale Raad, die hem ernstige schuld verweet, sprak uit dat de gedragingen van Badings voortvloeien ‘uit een politieke onverschilligheid en gebrek aan begrip voor den worstelstrijd op leven en dood waarin ons volk gedurende den bezettingstijd gewikkeld was’.
Het is goed om na veel publikaties over de onvolmaaktheid der wederontvangst van veroordeelden in Nederland vast te stellen dat deze infidele na de ekspiratie van de hem opgelegde maatregel geen spoor van achteruitstelling heeft ervaren. Integendeel. Niemand kreeg zoveel opdrachten en onderscheidingen. Maar was hij geresocialiseerd? De basis voor een wederaanpassing is schuldbesef. Welnu, de lezer hoeft op dit punt niet lang in onzekerheid te blijven. Hij heeft na de oorlog zijn vierde pianosonate laten verschijnen onder het motto: ‘Aan Cor de Groot in trouwe vriendschap opgedragen tijdens gemeenschappelijk genoten “bijzonder recht!”.’ Badings is dus gebleven die hij was: een man die aan de zijde van de vijand stond toen deze vijand zijn kollega's ten dode verdrukte.
Nu is het merkwaardige dat deze verstokte infideliteit hem na de oorlog niet minder profijt gebracht heeft dan de
| |
| |
aktuele hulp aan de vijand gedurende de oorlog. En dat is niet de schuld van Badings, die wij nu verder graag loslaten, maar die van het ministerie van o.k. en w. Is in de boezem van dit departement een neo-fascistiese lobby werkzaam? Of alleen maar een verregaand inkompetente, voor zijn begrip en smaak veel te invloedrijke ambtenaar, die er keer op keer invliegt? Deze laatste kans is de minst gênante. Laten wij voor o.k. en w. hopen dat het niet erger is dan zo.
Men herinnert zich dat Badings van het departement de opdracht kreeg ook ter ere van het Rembrandtjaar 1956 een opera te komponeren. In de Tweede Kamer is toen gevraagd of het gevaar niet bestond dat de te maken opera met enige wijzigingen dezelfde zou zijn welke Badings in de oorlogsjaren in opdracht van de nsb-overheid geschreven heeft... Dit werd bij monde van minister Cals kategories ontkend; evenwel moest het plan om een opera van Badings op het Holland Festival 1956 uit te voeren, worden opgegeven. Het bericht luidde dat dit het gevolg was van een verschil van inzicht met de librettist... Maar in 1960 kòn het waarschijnlijk wel weer.
Nee, het kon niet. Het ministerie mag deze man blijven bevoordelen zoveel als het dat wenst. Maar het kon niet het Holland Festival 1960 openen met een muzikaal benedenmaats, literair ordinair stuk op een belangrijk politiek tema, in opdracht van het ministerie vervaardigd door een man die ‘uit een politieke onverschilligheid en gebrek aan begrip voor den worstelstrijd op leven en dood, waarin ons volk gedurende den bezettingstijd gewikkeld was’, fout werd. Die dus fout werd op ditzelfde tema.
|
|