Van het kleine koude front
(1978)–J.B. Charles– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
II
| |
[pagina 147]
| |
Lessen in eerherstelEen man met een scheefgeslagen neus zei mij toen wij het over vrede hadden: ‘Ik ben buitengewoon vergevensgezind en van vrede houd ik als van mijn eigen oogappels...’ Dit woord hoor je niet vaak in het meervoud dacht ik en ik keek naar de oogappels in kwestie en het leek mij toe dat de man door zijn neus, die overigens voor zijn gezicht uitstak als een flinke vlag van de gevel afstaat, scheef door een strakke wind die in de straat staat, het kwam mij voor dat de man door zijn scheve neus scheel keek en ik bedacht of ik hem ooit terloops kon zeggen: ‘Hebben ze hem nooit weer recht kunnen zetten?’ ‘Maar aan de andere kant,’ vervolgde de man, ‘zou ik direkt uit mijn vel kunnen springen als dat gesodemieter weer zou beginnen. Als de slager die mij indertijd verrajen heeft nou weer een zaak heeft, druk beklant, mee door de hulp van de ouwe klub natuurlijk, dan gun ik hem dat, maar als hij zijn smoel weer open zou doen zoals toen hij met het duitse leger achter zich onze hele straat terroriseerde, dan stap ik dwars door zijn dure winkelruit naar binnen en pak hem.’ Ik zei: ‘Jij had op tijd moeten emigreren, zoals die en die en die.’ Hij zei: ‘Gaan we samen?’ Ik zeg: ‘Nee.’ Hij zegt: ‘Jij wilt blijven om de rotzooi nog een keer weer mee te maken en dan te kunnen zeggen dat je gelijk hebt gehad.’ Ik zeg: ‘Ik ga er vandoor. Ik moet een stuk schrijven over eerherstel en rechtsbederf. Tot ziens.’ | |
[pagina 148]
| |
Maar het is deze keer nog moeilijker om te beginnen dan anders. Misschien omdat ik het einde al zo goed ken. Waarom zou je dat einde dan niet meteen even neerzetten, vraagt mijn traagheid. Dat kan nu eenmaal niet. Als ik niet laat zien hoe het einde wortelt in allerlei zaken die er schijnbaar niets mee te maken hebben heeft het geen zin dat ik de moeite neem en schrijf. Het is april, mei en juni 1961 geweest, er zijn honderden dingen gebeurd, ik heb honderden knipsels verzameld en de meeste weer weggegooid. Een enkel heb ik voor deze tekst gereserveerd. Er ligt een brief van iemand die vraagt waarom ik niet over de zaak-Eichmann schrijf. Dat wil ik nu juist doen zonder over de zaak-Eichmann zelf te schrijven. Iemand (hij is verontwaardigd) vraagt mij wat ik van Harry Mulisch' stuk in Elsevier over het proces-Eichmann denk. Ik lees Elsevier niet, zelfs niet als Harry Mulisch er in schrijft. Maar ik volg een paar dagbladen en daar kom ik Probst Grüber weer in tegen die ik in Berlijn had leren kennen. Hij is nu getuige in het proces en heeft gezegd het tragies te vinden dat dit proces nu pas plaatsvindt. Bij ons vraagt, in de nrc van 10 april 1961, de medicus dr. Hers, die zelf jarenlang in Auschwitz zat, zich af: hoe is het mogelijk dat zoveel processen of maatregelen tegen oorlogsmisdadigers nu pas plaatsvinden? Hij noemt behalve Eichmann, prof. Heyde, Kremer, Baer, Novak, Höhn, Böhm, Pistolen, Schubert, Bugdalla. Het antwoord op deze vraag is eensdeels zeer eenvoudig. Het proces-Eichmann vindt nu pas plaats omdat de israëliese opsporingsdienst Eichmann pas zo kort geleden te pakken kon krijgen. Pas nadat de misdadige Peron, de vriend van Prins Bernhard, van het toneel gejaagd was, werd het iets moeilijker voor de duitse nazi's in Argentinië en iets gemakkelijker voor de israëliese speurders. Een minder eenvoudig punt is dat de jeugd die van de oorlog geen her- | |
[pagina 149]
| |
innering kan hebben de ooggetuigen nog om zich heen heeft en bijvoorbeeld de eigen ouders om uitleg en zonodig verantwoording kan vragen maar die niet krijgt. De jongeren die nog eigen herinnering aan de oorlog hebben of menen te hebben waren minder belangstellend. Maar die er niets van weten krijgen het niet te horen. Ik lees in een franse krant van een duitse jongen die in Polen is en zijn geld besteedt aan een duur telefoongesprek met zijn vader. ‘Jij was immers officier van gezondheid in het oosten, waarom heb je mij niets gezegd?’ De duitse jeugd is nog niet zo gek, al hopen Heusinger en Foertsch haar wel weer gek te krijgen. Deze belangstelling danken wij tevens aan de niet aflatende protesten tegen onzuiver eerherstel. Waarom lezen wij pas in mei 1961 in de krant dat de duitse Bondsrepubliek de bloedrechters, voorzover nog in funktie, inderdaad uit hun ambt zal ontzetten? Het blijkt dat de gegevens die de ddr daarover al jarenlang bekend gemaakt heeft juist zijn. Maar er is meer. Je ziet, de aanhouder wint wel eens. Al gauw na de Tweede Wereldoorlog was het streven van enkelen van de voormalige geallieerden, het probleem van het misdadige Duitsland zo snel mogelijk te supprimeren, opdat even snel een Duitsland disponibel zou zijn voor een bondgenootschap in de Derde Wereldoorlog. Voor de te pressen kleine bondgenootjes, die onder de hak van de laars hadden geleefd, vooral was het nodig dat het schandaal om Duitsland zo snel mogelijk verstomde. Dus: één groot spektakulair proces, waarin de bijna kosmiese misdadigheid van een volk, zijn legers en zijn ambtenaren werd toegeschreven aan een groep politieke leiders die snel en higiënies werden gehangen. Toen nog een paar neven-processen tegen misdadigers uit het leger en de industrie en daarmee moest het uit zijn. Maar nu het op het ogenblik dat de Derde Wereldoorlog voor de deur staat nog niet helemaal uit is krijgen wij deze | |
[pagina 150]
| |
laatste ronde, die dienen moet om de restanten onbehaaglijk gevoel bij de oudslachtoffers onschadelijk te maken. Er zullen dus nog enige koppen worden opgeofferd. Aan de andere kant worden figuren in ere hersteld. Adenauer wil Oberländer dan wel laten vallen maar Globke niet. Eichmann mag terecht staan maar onder de konditie dat op zijn eventuele beroep in vrijwaring op de Globkes en heren generaals geen acht zal worden geslagen. Dus omstreeks 1961 beleven wij het schouwspel van twee elkaar kruisende bewegingen. Dwars door de verlate berechting loopt de massale rehabilitatie heen. Eichmann wordt gehangen, Heusinger met goud behangen. En toch is Heusinger niet een minder groot misdadiger dan Eichmann. De Heusingers hebben de voorwaarden geschapen waaronder de Eichmannen konden werken.
Wij kunnen eerst beter dicht bij huis blijven. Wat denkt men van het geval in Delft? Op 25 februari 1944 krijgt de vijand een joodse onderduiker en een paar verzetslieden die voor joden en andere onderduikers zorgden te pakken en sluit ze op in het politiebureau. Er staat de doodstraf op dit charitatieve illegale werk, wat de reden is waarom het organen tot gewelddadig verzet heeft ontwikkeld. Een knokploeg doet een overval die mislukt door de moed, het beleid en de ontrouw van de adjudant van de gemeentepolitie B. Deze is op 28 juli 1944 door zijn nsb-burgemeester onderscheiden voor zijn gevecht tegen de bevrijders van de gevangenen. Op 1 mei 1961 is hem nog eens de gouden medaille van de Orde van Oranje Nassau opgespeld. In het schandaal dat opstuift vertelt het Algemeen Dagblad op 27 mei 1961 het verhaal van de oude heer Mulhuizen. Deze had twee zoons die bij de delftse politie als kommunisten te boek stonden, terecht of ten onrechte. De oorlog tussen Hitler en Stalin is nog maar een paar uren oud of | |
[pagina 151]
| |
de nederlandse politie doet (vervloekt zijn zij) op 22 juni 1941 een inval bij de Mulhuizens. De jongens kunnen door een dakraam ontsnappen maar de oude, dan ruim zestigjarige vader wordt in zijn nachtkledij en op blote voeten de straat op gesleurd. De schoften brengen hem naar het bureau, waar de jongens zich een kwartier later komen melden om hun vader te vrijwaren. De jongens zijn nooit teruggekomen. Dezelfde krant deelt op 27 mei 1961 mee, aan enkele oud-illegalen de vraag te hebben voorgelegd waarom men niet eerder tegen de nu onderscheiden adjudant in aktie was gekomen. Een oud-kp'er vertelde het volgende: ‘Toen ik half kapot geslagen na de oorlog uit een koncentratiekamp in Nederland terugkwam, diende ik een aanklacht in tegen enkele politiemannen die me voor sabotagedaden hadden gearresteerd en die me op het politiebureau hadden afgeranseld nog voor er een duitser aan te pas was gekomen. Die lieden werden vrijgesproken. Er scheen na de oorlog - vooral in het politiekorps - zoveel gezuiverd te moeten worden dat een enkele bewezen ranselpartij al geen indruk meer maakte. Ik geloofde het toen verder wel. Omdat ik half invalide was geraakten mijn vroegere werk niet meer kon doen, begon ik een taksibedrijf. In de buurt woonde een agent, die zijn opleiding in Schalkhaar had ontvangen. Ik weet niet of hij van mijn aanklacht tegen de politiemannen had gehoord maar hij kwam wel te weten dat ik oud-kp'er was. Binnen dat jaar hadden mijn chauffeurs voor drieduizend gulden bekeuringen persoonlijk van hem gekregen. Hij heeft mijn bedrijf kapotgemaakt en ten slotte heb ik één zaak voor de rechter laten komen.’ De man haalde - vertelt de journalist - uit een map een kranteknipsel over de rechtzitting waar hij zijn woede had uitgeschreeuwd. | |
[pagina 152]
| |
‘U en uw chauffeurs hebben natuurlijk wel de wet overtreden,’ had de rechter mild geoordeeld. De boete werd tot één tiende teruggebracht en de agent verdween kort daarop uit de straatdienst. ‘Begrijpt u nu, waarom wij na de oorlog onze mond maar hebben gehouden? Begrijpt u nu waarom er ook nu nog in Delft maar heel weinig oud-illegalen met hun naam in de publiciteit willen komen?’ Tot zover de krant. Het is misschien wel een beetje emotioneel maar iedereen heeft het waarheidsgehalte van de berichten over deze haat van de zwakken of fouten jegens de niet-fouten kunnen kontroleren. Eén ding staat vast. De chef van de ten onrechte gedekoreerde adjudant is natuurlijk degene geweest die de karrière van zijn ondergeschikte het eerst beoordeeld heeft en die de voordracht heeft gekoncipieerd. Hoe was deze kommissaris van politie Mulbregt gedurende de bezetting?
Rehabilitatie, eerherstel vindt plaats ten aanzien van daden waarvan men vroeger (en tans meent men: ten onrechte) heeft aangenomen dat zij voor veroordeling vatbaar en onterend voor de dader waren. Men moet bij eerherstel zéér goed weten wat men doet wanneer eerherstel van Jan de veroordeling inhoudt van Piet. Dat is het geval als de voorheen als diffamerend beschouwde handeling er een is die een keerzijde vormt van een andere zoals de ene kant van een munt vastzit aan zijn keerzijde. Dat zijn de gevallen waarin de moraliteiten van twee keuze-mogelijkheden ten opzichte van elkaar rijzen en dalen als de schalen van een weegschaal. Wij moeten ter zake komen. Was het verzet een rechtvaardige zaak of niet? Ik zal niet onrechtvaardig vereenvoudigen en wil allereerst de positionaliteit van drie standpunten erkennen. Het ene zegt nee. Het andere ja. Het derde teoreties ja, maar in mijn | |
[pagina 153]
| |
situatie kon of durfde ik niet anders dan kollaboreren. In het laatste geval blijft er misschien te diskussiëren over de grens die men zich had behoren te stellen. Ging de Joodse Raad te ver? Jazeker. Maar hoe ver te ver? Het is een vraag die voor het gedrag van de nederlandse politie niet gesteld hoeft te worden. Zodra iemand midden in de oorlog openlijk ten gunste van de vijand verklaart dat het verzet misdadig is, heeft hij de situatie vereenvoudigd tot die van de weegschaal. Er had in Delft een veroordeling wegens oorlogsmisdrijf moeten volgen, geen dekoratie.
In 1941 is er een staking die wij elke maand februari met een mengeling van ontroering en trots plegen te herdenken. In het Eichmann-proces is het de wereld nog eens duidelijk geworden dat wij tenminste één ding kunnen stellen tegenover bijvoorbeeld het vlijtig vervoeren van onze joodse landgenoten door de Nederlandse Spoorwegen naar de duitse gasovens: deze staking. De heer Hans Max HirschfeldGa naar voetnoot*, in de oorlog sekretaris-generaal, door het volk dat hem haatte gewoonlijk ‘de ere-ariër’ genoemd, heeft samen met twee kollega's van wie na de oorlog één de dienst werd uitgezuiverd en de ander ter dood veroordeeld, een oproep aan het nederlandse volk gericht waarin hij waarschuwde tegen sabotage die de vijand kon schaden, waarin hij zich keerde tegen het verbergen van geallieerde piloten en waarin hij het werk van de verzetsbeweging noemde ‘daden van onbezonnen en misdadige elementen’. Hirschfeld heeft de zaak toen dus eenvoudig gemaakt | |
[pagina 154]
| |
voor ons oordeel van nu: stakers waren fout of hij was het. Of de stakers zijn ten onrechte door de bezetters vervolgd òf de ere-ariër is ten onrechte niet veroordeeld na de oorlog. Het wit-zwart schema zal nog meer inbijten in 1961. Hirschfeld krijgt van... ja, dat is interessant van wie, daar zullen wij het straks nog over hebben. Hirschfeld krijgt de zilveren broodmand, een onderscheiding van de nederlandse meelfabrikanten. Een daad van deze kooplui die niet anders is dan een plomp, agressief en definitief omhoogtrekken van die ene schaal van de balans met de te licht bevonden ondernemers waardoor de andere naar beneden slaat. De andere is de schaal van Jan, Piet en Klaas. Grijze Jan, Kromme Jan, Witte Dirk, Zwarte Dirk, hoe zij hebben mogen heten, al die voor het grootste deel niet schatrijke mannen voor wie het staken, overvallen en saboteren juist zo zwaar woog omdat zij zelf ondergeschikt en omdat de hunnen zo afhankelijk waren. Zij zijn het dan ook beslist niet die Hirschfeld een zilveren broodmand hebben aangeboden. Dat is een fabrikantenvereniging op het gebied van de voedselvoorziening. Het regelen van de voedselvoorziening en de handhaving van dezelfde organisatie was een goed ding en het is, voorzover ik het beoordelen kan, goed gedaan. Ik kan er namelijk wel wat van beoordelen. Ook in de uitermate geringe rol die ik erin gespeeld heb, heb ik de massiviteit van de betekenis van deze voedselvoorziening-in-oorlogstijd-onder-een-bezetter terdege mogen voelen. Er is bijna geen betere test om achteraf de houding van een nederlander in bezettingstijd te beproeven, dan zich voor te stellen dat de betrokkene voedsel produceert, laten wij zeggen dat hij boer is. Moest, mocht, de boer ‘voortploegen’ in oorlogstijd en zijn oogst inleveren? Ja, want hij hielp het nederlandse volk voeden. Zodra de duitsers zoveel van de oogstopbrengst zouden geroofd hebben dat er voor de nederlandse bevolking vrijwel niets meer over zou blijven, zouden de zwarte | |
[pagina 155]
| |
berging en de zwarte distributie van de oogst verplicht zijn geweest. Zover is het nooit gekomen. Behalve in het allerlaatst was het zo dat de vijand voor zichzelf en de landverraders die ekstra rantsoenen kregen, zoveel nam dat er voor de nederlanders genoeg overbleef om bij een strikte verdeling niet van honger te hoeven omkomen. Daarom ben ik van mening dat zwarte handel in deze situatie geen vaderlandse plicht was maar het tegendeel. Ik heb niet in het geringste detail aan de zwarte handel meegedaan. Ik had respekt voor de boeren, die tarwe en rogge afstonden tegen marktprijzen in redelijke kwantiteiten aan partikuliere burgers en in grote kwanta aan organisaties die voor onderduikers zorgden, en een groot deel van bijvoorbeeld de groningse boeren was zo. Maar ik vond het óók redelijk dat een sanktie werd gehandhaafd om een wilde zwarte handel tegen te gaan. Ik zorgde zelf ook voor onderduikers en was tot nog iets meer bereid. Ik ben veroordeeld, gevlucht, mijn bezittingen werden gekonfiskeerd, ik ben toch nooit met het verzet opgehouden maar ik heb het altijd verdomd om voor een pakje sigaretten of margarine meer te betalen dan er op stond. Oorlog was oorlog en knoeien was knoeien. Ik heb later klandestien koeien laten slachten voor gekonsigneerd liggende jongens van het gewapende verzet, bij zwarte handelaren laten inbreken en ten slotte kerels die zwart met de duitsers handelden, mee overvallen en beroofd. Toch zou ik zelf in die tijd geen liter melk bij een boer halen. Want wat waar is is waar: de grote massa van die melk ging naar de fabriek en kwam daar in poedervorm weer uit voor de bevolking van de randstad Holland. Ik geef toe dat het gek lijkt en schizofreen. Iedereen heeft nu eenmaal zijn abnormaliteit. Een geldmaker die ik uit de verte kende, spande zich zo in om geld te verdienen dat hij niet schroomde vriendschap met de bezetter te zoeken. Hij verdeed zijn geld vrijwel meteen op | |
[pagina 156]
| |
alle denkbare wijzen, waarbij zwarte handel in vrijwel alle denkbare zaken een rol speelde. Zo heb ik hem in een tijd dat het al begon te knijpen, een keer zien eten, omringd door vriendinnen. Het was een man die geen geweten leek te hebben en alles durfde maar twee dingen durfde hij niet: zich met het verzet bemoeien en met eten beginnen zonder te bidden. Laten wij wèl zijn, de oorlog is voor sommigen de tijd die hun kippevel geeft bij de herinnering, voor niet weinigen echter is het een fantastiese gouden tijd geweest. Onder de nederlandse nonbelligerenten waren er die kunstschatten konden verzamelen en biblioteken aanleggen. En nog aangenaam gezelschap ook, zolang je dit verleden niet kent. Dan moet je ze links laten liggen. Wie je niet links kunt laten liggen dat zijn de grote kollaborateurs. In mei 1961 lezen wij in de krant dat het de Koningin behaagd heeft dr. H. van Doorne tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw te benoemen. Maar deze Van Doorne bood de diensten van zijn toen nog bescheiden bedrijf in de oorlog aan de duitsers áán. Antoon Coolen kende de merkwaardige geschiedenis van het dossier van Van Doorne en heeft mij ervan verteld. Eén feit uit het dossier is onvergetelijk: dat van de overvalwagens. Van Doorne had op zich genomen de rotmof prima overvalauto's te leveren, maar toen de laatste honderd klaarstonden kwam er pech: de geallieerden rukten door België heen naar Van Doorne's bedrijf op. Stel je voor wat er gebeurd zou zijn als die overvalwagens de kanadezen in de schoot zouden zijn gevallen! Gelukkig maar zijn ze net op tijd over de rivier gebracht. Nou, als je het geluk gehad hebt de laatste acht maanden in het noorden of het westen te hebben mogen leven, heb je ze zien rijden, de overvalauto's van de nijvere ondernemer. Je hebt er misschien wel een ritje in mogen maken, maar dan is de kans niet groot, dat je deze regels nog kunt lezen. Meneer Van Doorne, de noeste organisator, de | |
[pagina 157]
| |
captain of industry werd eredoctor en nu is hij tot een echte nederlandse leeuw benoemd. Wij hebben het als vanzelf weer over rehabilitatie. De ridderslag van de heer Van Doorne is de verzekering dat hij gelijk had. En aangezien hij géén gelijk had, en omdat je beter in lompen kunt lopen dan in een welvaartsstaat van industriële ontucht leven, zullen wij het nog wel meemaken hoe slecht dit allemaal afloopt. Nee, ik ga niet emigreren. Ik hoop het nog mee te maken.
In de eerste drukken van dit boek staat hierboven in de plaats van de naam van de heer Van Doorne een x, terwijl het artikel in het Maandblad Voor Letteren Maatstaf, dat dezelfde zaken besprak, wel weer de naam Van Doorne genoemd was. Ik had in dit boek de letter x ingevoerd omdat mijn berichtgever Antoon Coolen intussen na een ongeluk om het leven gekomen was. Antoon Coolen had over die zaak een boeiend dossier, waar hij overigens op onverstandige wijze gebruik van gemaakt had wat tot een veroordeling wegens belediging geleid heeft. Coolen was niet belust op, maar ook niet beducht voor een rentree in de rechtzaal (deze keer als getuige), mocht ooit de zakelijke inhoud van zijn dossier weer voorwerp van studie gaan uitmaken. Maar hij leefde niet meer, en ik heb, omdat het mij ten slotte niet om personen maar om principes ging de betreffende naam verduisterd. Maar er is weer licht aangestoken in deze kwestie door de sekretaris van de heer Van Doorne, ene W.R.A. van Ekelen, die een hoofdschakelaar heeft overgezet en de hele zaak in het licht doen baden door een brief aan mij ter openbaarmaking aan een paar grote dagbladen af te staan. Deze sekretaris van de ridder-doctor noemde de overleden Antoon Coolen een leugenaar: de daf maakte immers pas ná de oorlog autoos! | |
[pagina 158]
| |
Ik antwoordde, natuurlijk ook in het openbaar, en daarmee was x weer uit dit boek vertrokken en had Van Doorne zijn plaats ingenomen. Uit mijn brief haal ik het volgende aan. ‘Ik heb geschriften door u geschreven en ondertekend op papier van de daf in mijn bezit: rapporten over uw besprekingen met duitse instanties gedurende de oorlog. Uit dit pakket doe ik een heel kleine greep. U rapporteert over betalingen die aan belgische leveranciers gedaan moeten worden voor goederen die de daf nodig had om duitse militaire orders gereed te maken. U schrijft daarvan o.a. “Op spoedige behandeling is aangedrongen, daar het hier om belangrijke leveringen van de firma Van Doorne gaat aan de Luftwaffe. Hauptmann Viertmann zou ons even telefonisch waarschuwen wanneer zij bericht van Brussel over deze aangelegenheid ontvangen.” Maar de betaling moet goedgekeurd worden door het Nederlandsche Deviezeninstituut. Wil dit wel meewerken, waar het hier om een doorlevering gaat aan de vijand, voor militaire orders? Dan schrijft u: “Het is echter niet aan te nemen, dat hierbij dan moeilijkheden optreden. In dat geval zouden wij de Rüstungsinspektion weer direct kunnen waarschuwen.” Ik bezit niet alleen brieven van u over uw bezoeken aan de Rüstungsinspektion en andere duitse instanties (over Dringlichkeitsbescheinigungen, die u zegt te hebben losgekregen, enzovoort), maar ook van vele anderen. Een kopie van een rapport van 16 maart 1943 bijvoorbeeld van het bezoek dat een kollega van u bracht aan het rlm in Berlijn, een rapport over de rupsen met 50 cm. ps-wielen die de vijand bezig is te testen. Het ging in Rudolfstadt allemaal prachtig met de Prüfung, behalve dat de rupsen (wat zijn dat voor dingen geweest, mijnheer? Wat betekende trouwens rlm?) van de daf de volgende bezwaartjes ondervonden: “De wielen slaan wel eens om. Dat hadden we al gevreesd en kan door een aanstoot verholpen worden. | |
[pagina 159]
| |
Het wiel blijft wel eens steken in een gat, dit wiel drukt zich dan vast in de grond en komt niet meer naar boven, zie tekening. De bevestiging met de veerstroppen aan de veerbok is niet voldoende stijf.” Maar er kan nog van alles aan verbeterd worden, dus misschien gaat de order van de 4000 rupsen door. Dit rapport was getekend door W. van Doorne en twee anderen. Nog een woord over die overvalauto's. U noopt mij, met uw uitdrukking “een gelogen verhaal van Antoon Coolen” op dit punt terug te komen. De Gestapo te Nijmegen heeft de daf belast met een order, om bij de duitse Ford gemaakte Mercury's tot overvalauto's te verbouwen. Vlak voor de bevrijding van het zuiden zijn er nog 28 naar Waddinxveen gestuurd voor de bovenbouw. Dit zijn de auto's waar ik in mijn boek over schrijf, de auto's ook die Coolen heeft bedoeld. Ja, Coolen. Natuurlijk was ik bekend met de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 8 februari 1946, waarbij Antoon Coolen werd veroordeeld wegens belediging. Ik denk er niet aan, deze uitspraak te betwisten. Coolen had beter gedaan, zich met zijn advokaat in verbinding te stellen vóór zijn artikelen in De Deurnesche Courant verschenen, en niet pas nadat hij zich aanvechtbaar had gemaakt. Als men de verzameling kwalificeringen die tegenover de direkteuren van de daf zijn neergeschreven nog eens leest, is het duidelijk dat Coolen veroordeeld moest worden. Maar het is even duidelijk dat de rechter zich in zijn uitspraak onthoudt van een oordeel over de féiten die Coolen tot zijn verontwaardiging hebben opgezweept. Het punt was niet, of de daf voor de vijand gewerkt had. Dat is eenvoudig onweersproken. Gedurende de hele, een dag durende zitting in Den Bosch, is bijvoorbeeld het punt van de overvalwagens, het enige dat ik uit een buitengewoon groot materiaal in mijn artikel genoemd heb, herhaaldelijk door Coolen en zijn advokaat naar voren gebracht, maar nimmer weerlegd. | |
[pagina 160]
| |
Voor zover de rechter over de samenwerking met de vijand sprak, nam hij in overweging, of misschien positief gedrag, zoals sabotage aan het einde van de bezetting, opwoog tegen de samenwerking met de vijand voordien. En hoewel Coolen zich inderdaad niet had moeten laten verleiden tot het gebruik van invektieven in zijn gerechtvaardigde bezwaardheid, zijn opvatting ten aanzien van deze moraal van het “batig saldo” was volkomen rechtvaardig. In mijn boek Volg het spoor terug schets ik deze moraal met het voorbeeld van de ellendige politieman die tien joden inzamelt voor de vijand en vijftien laat vluchten, zodoende pochende op een voordelig saldo van vijf joden. Het gaat mij niet om personen, maar om een principe. Ik ben van mening, dat een nederlandse ondernemer die zich in dienst gesteld heeft van de militaire uitrusting van de vijand daarmee verschrikkelijk onjuist heeft gehandeld. De daf heeft dit in een afschuwelijke omvang gedaan, althans tot 1944. Om een blik in deze reactie te slaan: op 1 december 1942 beloopt de orderportefeuille Luftwaffe, Kriegsmarine en Organisation Todt f 7.372.474,-. Coolen betwistte niet, dat H. van Doorne later een positief kontakt met de illegaliteit kan hebben gehad, maar hij meende dat later positief gedrag niet voor schuldvergelijking met vroegere kollaboratie in aanmerking komt. Hij nam ontslag van het tribunaal, waar hij lid van was, toen hij bijvoorbeeld een groenteman heeft zien veroordelen die voor f 400, - groenten geleverd had aan een Wehrmachtsbataljon en die bij de behandeling van zijn zaak niet kon bogen op naderhand in zijn winkel gepleegde sabotage, noch kon wijzen op een krachtig fundament dat hij, voor de nederlandse ekonomie van na de bevrijding, door te kollaboreren had opgebouwd. Coolen heeft bij zijn ontslag o.a. het volgende geschreven: “Terwijl van zoo groote groepen van ons volk zooveel gevergd is aan vaderlandsche onkreukbaarheid en zoovelen het offer van have, goed en leven hebben gebracht, kan ik me slechts verbazen over wat den industrieelen tijdens de bezetting klaarblijkelijk geoorloofd | |
[pagina 161]
| |
geweest is en over de uitzonderingspositie hunner onaantastbaarheid.” Het verweer, dat ik enige dagen geleden onomwonden hoorde, luidt, dat de daf in 1945 met zijn veertig imposante machines en het van de vijandelijke orders overgehouden materiaal zo prachtig de nederlandse industrie, die in 1945 op het nulpunt stond, heeft kunnen helpen. Het prachtige machinepark, grotendeels belgische en franse machines, dat de daf in 1945 bezat, had zij zeker nog niet in 1939. Nederland heeft in 1962 een automobielfabriek! Dit pleidooi, mijnheer, aanvaard ik niet. Het zou beter zijn als wij allemaal vandaag de dag hadden moeten lopen, wanneer wij onze zindelijkheid hadden kunnen redden. Het zal blijken, dat wij nu niets gered hebben. Wij hebben dafjes en wij hebben ook gauw weer oorlog. En in de kleine, persoonlijke verhoudingen: u en uw werkgever en ik zullen vandaag of morgen sterven. Dan doet de industrie er nog bijzonder weinig toe. In de oorlog is van de individuele burger en van de kleine ambtenaar uitermate veel gevergd. Hoe zwaarder men woog, des te meer men zich blijkbaar kon veroorloven. Het bijzondere van deze immoraliteit, mijnheer, is, dat er systeem in zit. Een systeem dat onderstrooms is verbonden met de zogenaamde moraliteit die achter onze hedendaagse politiek staat. Die onderstroomse politieke werkelijkheid tracht ik in mijn boeken te peilen, maar in het stuk waar u bezwaar tegen maakt gaat het om heel eenvoudige zaken, namelijk om de zichtbare bovengrondse leiding in onze politiek. Sommige mensen verwijten mij dat ik terugkom op zaken die zijn afgehandeld. Dat is een misverstand. Ik kom niet terug op de zuivering bijvoorbeeld, hoewel ik van mening ben dat zij, die zich bezighouden met de sociale psychologie van de politieke werkelijkheid achter dingen als militair gezag en zuivering gedurende en na de oorlog, schromelijk zijn tekort geschoten. Niet ik kom op afgedane zaken terug, maar anderen hebben dat gedaan, door de | |
[pagina 162]
| |
heer Van Doorne met de Nederlandse Leeuw te onderscheiden en hem eredoctor te maken. Ik appelleer tegen deze na-zuivering die vijftien of zeventien jaren na de oorlog de verhoudingen omkeert. U is de strekking ontgaan van het hoofdstuk Lessen in eerherstel, in de context waarvan mijn stuk is geschreven. Het eredoctoraat en de ridderorde verzilveren samenwerking met de Luftwaffe, Kriegsmarine en Organisation Todt, althans verzilveren mede deze. Daartegen is het dat ik bezwaar maakte. Ik zou zover kunnen gaan, dat ik stel, dat er van onze gesneuvelde vaders, broers en vrienden zijn, die hun ellendige dood hebben gevonden met behulp van de door de daf voortgeholpen bewerktuiging van de vijand. Ik wil uw aandacht slechts vragen voor hen, die geweigerd hebben met de vijand te eten en te drinken, voor hem te smeden en te ontwerpen aan en voor zijn wapenrusting, ook al hadden zij daaraan kunnen verdienen en er een magnifiek bedrijf aan kunnen overhouden. Zij hadden gelijk. Misschien zijn zij dood, waarschijnlijk zijn zij arm, maar zij hadden gelijk. En het is hij, die de geslaagde slimme kollaboratie thans lachende toedrinkt, die terugkomt op de zuivering. Hij keert de strekking daarvan om en trapt na tegen hen, die getracht hebben een beetje zindelijkheid te bewaren.’ Men ziet op welk punt Antoon Coolen niet helemaal akkuraat geweest is: de laatste zending overvalauto's voor de Gestapo, dat is: voor uw opgehangen, doodgeschoten of vergaste vader, moeder of vriend die de ridder in de Nederlandse Leeuw ter aflevering aan Waddinxveen geleverd heeft was slechts achtentwintig stuks groot.
Ik had lange tijd met de Voedselvoorziening in Oorlogstijd veel te maken en wel in een funktie die te vergelijken is met die van een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie speciaal voor voedselvoorzieningsvraagstukken. Daarbij had ik bepaald niet altijd de zekerheid dat ik deed wat goed | |
[pagina 163]
| |
was. Ik eiste boete tegen mensen die knoeiden. Als ik wist dat zij terecht knoeiden zorgde ik dat zij niet gestraft werden; waren het zwarte-handelaars dan was ik tevreden als ik ze streng aan kon pakken want zwarte-handelaars en nsb'ers waren mensen van in principe dezelfde persoonlijkheid en zij bleken niet zelden dezelfde personen te zijn. Ik was in het ambt terechtgekomen nadat ik in mijn vorige onmogelijk geworden was. Daarvoor, op 12 mei 1941 precies, was ik tot toen waarnemend ambtenaar bij het Openbaar Ministerie, door de nederlandse sekretaris-generaal van Justitie tot Ambtenaar o.m. in Middelburg benoemd, maar hij moest mij een goede week later berichten dat hij deze benoeming op last van de duitsers wegens mijn politieke instelling, had moeten intrekken. Ik kreeg later een wenk van de nsb'er Van Genechten, procureur-generaal te Den Haag, onder wiens ressort Middelburg viel dat ik maar eens bij hem moest komen om mij te verklaren, misschien dat er dan nog een mouw aan te passen was. Dat weigerde ik en ik zal tot mijn laatste snik tevreden zijn dat ik Van Genechten en later Schrieke geen bezoek heb willen brengen. Een verkeerde politieofficier die het goed met mij meende, gaf mij de raad om eens een vergadering van het zogenaamde Rechtsfront, een nazi-organisatie bij te wonen en toen ik ook voor die oplossing bedankte deelde iemand van het Ministerie van Justitie mij mee dat ik dáár nooit meer op een benoeming moest rekenen. Nu had ik een vrouw en een kind. Toen ik bij Landbouw en Visserij een kans kreeg, nam ik die met beide handen aan. Ik kwam terecht in een staf die in de bezettingstijd een bizonder goede houding heeft aangenomen en behouden. Bij de gewone rechterlijke macht waren enkele foute en enkele zwakke figuren, van wie de laatsten na de oorlog niet allemaal gezuiverd zijn, maar de ‘hoofdambtenaar voor de tuchtrechtspraak’ heeft zijn korps de hele oorlog door vrij | |
[pagina 164]
| |
weten te houden van nsb'ers en kollaborateurs-uit-zwakte. De moeilijkheden waren evenwel niet gering. Ik behoud een groot respekt voor de direkteur-generaal van de Voedselvoorziening, wijlen ir. S. Louwes, onze chef, maar sommigen van ons verschilden soms ernstig met hem van mening. Ik herinner mij een gesprek met hem na een toespraak die hij in Groningen hield toen de staking van 1943 had plaatsgehad. Ik had daar met mijn buro aan meegedaan en hij keurde dat af. Het gewapende verzet had óók geen zin, zei hij. Waar het op aan kwam, vond Louwes, was de instandhouding, door deze oorlog heen, van het nederlandse volk. Ik vroeg hem of hij het biologiese eksisteren bedoelde en of hij meende dat dat zo belangrijk was dat daarvoor bepaalde geestelijke waarden moesten worden opgeofferd. Ja, dat vond hij. Als ik tenminste zoiets als ‘eer’ bedoelde. Met ‘eer’ doe je niets tegen machinegeweren. Als het nederlandse volk zich nu tegen duitse machinegeweren stelt, is er binnen korte tijd geen nederlands volk meer. Wat wilt u? Dan is er niemand meer om zich in die ‘eer’ te verheugen. Ik antwoordde hem dat ik niet in termen van eer dacht maar dat ik hem wel in ongeveer die termen antwoorden wilde. Als het nederlandse volk alleen door buigen en kruipen zijn biologiese lichaam zal kunnen redden zal blijken dat het niet genoeg gered heeft. Noemt u dat, wat wij zullen missen, dan maar eer. Om nog maar niet te denken aan die nederlanders die op grond van veronderstelde rassenkenmerken voor uitroeiing in aanmerking komen. Het was een bedrukt gesprek. Na de oorlog heb ik afscheid van Louwes genomen. Ons indirekte ambtelijke kontakt was toen lang verbroken geweest. Ongeveer een jaar voor het einde van de oorlog vond het Reichssicherheitshauptamt dat ik omgelegd moest worden, maar aan die Umlegung ontsnapte ik. Ik heb hem de hand gedrukt met groot respekt | |
[pagina 165]
| |
voor zijn bekwaamheid, met een onopgelost meningsverschil en met de vaste overtuiging dat hij niet volstrekt overtuigd was in zijn geweten. Principieel deelde ik zijn visie niet maar prakties was het zo, dat ik alleen maar wat minder ver ging dan hij. En hij ging weer minder ver dan Hirschfeld. Het is altijd de voornaamste kwestie bij de beoordeling van gedrag (van niet absolute landverraders) in oorlogstijd: hoe ver kan men gaan? Ik vind bijvoorbeeld dat de Joodse Raad van het begin af te ver ging. Dat vindt professor Kisch ook. Sommige medewerkers aan die Raad hebben deze gedachte lang niet gehad maar zijn toch eerder opgehouden dan professor David Cohen, die een der laatste mohikanen werd. Men kan er op een bepaald nivo over blijven twisten waar de grens lag van wat geoorloofd was. Maar het gedrag van de leden van de Joodse Raad blijft toch principieel gans anders dan dat van de man die de vijand hielp op zijn jodenjacht en van onze gedekoreerde politieman in Delft. De nederlandse politieman die mijn fiets in de oorlog vorderde hoeft nog niet direkt te worden opgehangen, evenmin als de burgemeester onder wiens oog het gebeurde. Maar die laatste daarna met eer te onderscheiden gaat óók te ver. Zo heb ik bewondering voor Louwes gehad en deernis met hem, maar er is iets scheefgetrokken toen hij naderhand zo hoog werd geprezen. Het enige dat men kan zeggen is dat hij een uitermate moeilijke taak had en het er redelijk goed heeft afgebracht. En daarmee uit. De haters van de ondergrondse strijders, en die zijn er veel en zij zijn machtig, noemen sommige vormen van kollaboratie met de duitsers wel het ‘bovengronds verzet’, een koncept waar Hirschfeld mee werkt in zijn Herinneringen uit de bezettingstijd. Elsevier gaf dit boek uit. Hirschfelds opvatting van zijn taak in oorlogstijd leest men pas in het slotwoord. ‘Mijn streven was er gedurende de bezettingstijd in sterke mate op gericht in het materiële welzijn der bevolking | |
[pagina 166]
| |
zo goed mogelijk te voorzien (pag. 203).’ Ook op pag. 205, wanneer hij er zich over beklaagt dat onze regering in Londen niet genoeg waardering had voor het ‘bovengrondse verzet’, gebruikt hij die uitdrukking ‘het zuiver materiële bestaan van het volk’. Ik wil Hirschfeld in zoverre tegemoetkomen dat ik de waarde van bovengronds verzet wil schatten en met een bepaald niet te bedacht voorbeeld deze zaak verduidelijken. Stel dat een burgemeester, de duitsers gehoorzamende, een koperinzameling bij zijn burgerbevolking organiseerde. Dan deed hij fout want de vijand was tot die vordering ten behoeve van zijn bewapening niet gerechtigd. Meneer de burgemeester die daardoor nog niet fout hoefde te zijn, handelde fout en hij heeft na de bevrijding een schop onder zijn broek verdiend. Die heeft hij intussen beslist niet gekregen, maar alla. Bovengronds verzet nu pleegde de burgemeester die de inzameling enige tijd kon tegenhouden en dan met de vijand kon overeenkomen niet tienduizend kilo maar slechts zesduizend kilo koper te vorderen. Akkoord, bovengrondse verzetslieden? Maar dan moet toch nog verder verschil gemaakt worden. Als de burgemeester zijn ‘bovengrondse verzet’ alleen maar zou hebben aangevuld met hoffelijk en semi-vriendschappelijk verkeer met de vijand, behoorde hij na de bevrijding in de gevangenis terecht te komen. Dat zal intussen niet gebeurd zijn want de pressure group die van het uur der bevrijding af aan het werk sloeg om de zwakke patriciërs en ondernemers te redden, zou ook hem de hand boven het hoofd gehouden hebben. Voor de ambtenaar die heeft gedaan wat hij meende niet te kunnen weigeren en die er nu liever niet meer van wil horen zal men gevoel moeten hebben. Tenslotte is er ook de ambtenaar, een bovengrondse verzetsman, die met pijn in het hart over zijn zwakheid zijn | |
[pagina 167]
| |
gedrag goedmaakt door in het verborgene te doen wat het verzet nodig heeft: krantjes schrijven, drukken en verspreiden, gevangenen helpen, radio spelen met de overkant, schieten, of wat dan ook. Hij is het voorbeeld van de nederlandse ambtenaar, een eksemplaar dat onze belangstelling meer dan waard is: de ambtenaar die zijn bovengrondse houding ondergronds korrigeerde. Er zijn kulturen waarin deze houding ondenkbaar is. Het bovengrondse verzet berustte op een zekere formeel-korrekte omgang met de vijand. Er waren veel goedwillende nederlandse ambtenaren die deze niet onvriendelijke verhouding al een verraad aan zichzelf vonden en het gevolg van de hierdoor veroorzaakte gefrustreerdheid is, dat op de dodenlijst van de illegale werkers naar verhouding zoveel ambtenaren voorkomen. Wanneer de taak van de distributie-ambtenaar pijnlijk wordt omdat de bezetter meer en meer rooft, zal hij geneigd zijn zich moreel met illegaal werk overeind te houden. Ik spreek uit eigen ervaring van deze dubbelrol. Als ik iets van deze oorlog overgehouden heb, dan is het de habitus van in gesplitste persoonlijkheden gescheiden taken vervullen. Ik kènde dat ‘bovengrondse verzet’ van Hirschfeld: ik eiste dus boete tegen zwarte-handelaren die soms misschien maar grijs waren. Een zekere trots handhaafde ik ook bovengronds. In na de oorlog teruggevonden papieren lees ik het verhaal weer van vele verbeten bovengrondse gevechten. Met de nsb-rector van de Universiteit van Groningen, De Burlet bijvoorbeeld. Deze hield op zijn riante buiten een schaap dat lammeren geworpen had, welke lammeren hij enige tijd later zonder vervoerbiljetten liet vervoeren. Dat was de korte omschrijving van het strafbare feit dat hij pleegde. Hij kreeg een bekeuring; ik kreeg een duits telefoontje dat die bekeuring een brutaliteit was; ik zei dat zij tóch doorging en op een gegeven ogenblik had ik de eer van een bezoek van verdachte. Die zei mij zeer goed te begrijpen | |
[pagina 168]
| |
waarom ik zo onhandelbaar was: het was een overtreding van niks, maar ik gooide mij erop omdat hij de nsb-rector magnificus was. Daarop antwoordde ik allereerst dat honderden kleinigheden toch berecht moesten worden; in zoverre was ik eerlijk. Maar ik zei op een dringende herhaling van het andere deel van de vraag van de spinnijdige man, dat ik het helemáál niet speciaal leuk vond om hem te pakken, dat ik ongeïnteresseerd was in de omstandigheid dat hij, De Burlet, een nsb'er was. Dat loog ik. Ik hield het been strak; de voedselkommissaris, later de vertrouwensman en nog later kommissaris van de Koningin, liet mij komen en waarschuwde mij voor mijn houding in deze en andere zaken vaderlijk, wijs en vriendelijk, waarvoor ik hem altijd dankbaar gebleven ben. Hij vertelde mij Heinrich von Kleists verhaal van Michael Kohlhaas. Kohlhaas had gelijk, zei de heer Ebels, maar u weet nu waar hij terechtkwam. ‘Ik kan niet anders,’ zei ik. ‘Dat begrijp ik,’ zei de heer Ebels, maar wees bizonder voorzichtig.’ De Burlet werd bij verstek veroordeeld en was woest. Ik kreeg een brief van dr. H. Conring, de Beauftragte van Seyss-Inquart, een goede relatie van De Burlet, met de waarschuwing dat verder lastigvallen van De Burlet als anti-duits gedrag zou worden beschouwd. Ik antwoordde (principieel in het nederlands) dat ik de boete toch zou moeten innen. De kinderachtigheid van deze nazi's is haast onvoorstelbaar, maar ze vonden deze oplossing: meneer De Burlet kreeg gratie, van de rijkskommissaris! Daarbij werd ik op het Scholtenshuis geroepen om een waarschuwing in ontvangst te nemen voor mijn Frechheit. Ik heb tientallen soortgelijke kwesties gehad; ik heb een varken van Lehnhoff in beslag laten nemen en een hoeveelheid paling van | |
[pagina 169]
| |
Oberleutnant Ebner van de Sicherheitspolizei. Ik had telkens enige ruzies tegelijk lopen met nsb'ers en kollaborateurs. Tegen de ijverige kollaborateur Kloosterhuis, die zonder vergunning sierteeltprodukten geleverd had aan een vliegveldkommandant (voor ‘Tarnung’), eiste ik vijftigduizend gulden boete met verbeurdverklaring van de struiken. De schoft had de rechter en mij eerst op het Scholtenshuis laten ontbieden, waar wij te horen kregen dat een zwaar vonnis door hen hoog zou worden opgenomen. De proleet was ter zitting met twee duitsers bij zich. Op mijn eis van f 50.000 plus verbeurdverklaring kreeg hij van de bang geworden rechter vijftien gulden boete. Ik zie de kerel nog glimlachen. Een paar jaar later zag ik hem met een dure auto in Noordwijk over de boulevard rijden. De kollaborerende ondernemer die altijd ‘het zuiver materiële bestaan van zijn bedrijf’ voor ogen gehouden heeft, is in 1961 rijk; als hij al geen eredoctor is. Iets van de smaak van het bovengrondse verzet heb ik dus ook gekend. Maar ik kon mijn funktie alleen handhaven zolang ik als het voornaamste nederlandse belang een zekere waardigheid kon verdedigen die kostelijker was dan olie, om het bijbelwoord te mogen variëren en zelfs dat was niet voldoende. Terwijl ik in het openbaar als Staatsanwalt für Ernährung und Landwirtschaft, zoals zij mij noemden formeel met hen sprak was ik in het verborgene een ander die onder allerlei namen de duitsers de schade van deze frustrering betaald zette. Toen bleek dat de Staatsanwalt für Ernährung und Landwirtschaft van het daglicht in het donker een ‘terrorist’ was, kon dezelfde Lehnhoff, wiens varken (ik had al begrepen dat het niet zijn varken was maar dat van zijn maîtresse, de groningse doktersvrouw) ik in beslag had laten nemen, mij met een schriftelijke permissie van het Reichssicherheitshauptamt in mijn woning komen doodschieten. | |
[pagina 170]
| |
Lag wat men bovengronds verzet noemt in de onderhandelingssfeer, was het dus op een soort loyaliteit gebaseerd, het verzet was gefundeerd op een veroordeling van de bezetter als onrechtmatig eisen stellende. Hij was een rover, een moordenaar. De bezetter lapte het plechtig gesloten verdrag voor bezettingssituaties aan zijn soldatenlaars. Onze troepen hadden gekapituleerd op de stilzwijgende basis van dit verdrag. Doordat de bezetter zich niet aan het verdrag hield, gaf hij de burger recht zich te verzetten. De positie van iedere nederlander in oorlogstijd was zwaar, dat hoeft niet gezegd te worden, maar zij was bizonder moeilijk wanneer de nederlander in de situatie was waarin hij tegen elkaar rechten van en plichten tegenover zijn medeverdrukten moest afwegen. Nietwaar, iedere nederlander kan zeggen dat de duitsers door het schenden van het Landoorlogsreglement een recht op loyaliteit van de bezette burgerij verloren hadden. Hij kon weigeren zijn koper in te leveren of zichzelf als arbeidsslaaf, met het risiko dat de vijand nog verder gaande op de weg van rechtsvertrapping hem daarvoor strafte. Maar wat moest hij doen als hij er als nederlandse funktionaris voor in aanmerking kwam de vijand in zijn onrechtmatige vorderingen te assisteren? Het is duidelijk dat er maar één plicht gold: weigeren. Wanneer men hem het pistool in de rug geduwd heeft, is het niet te verlangen dat hij blijft weigeren. Hij pleegt onrechtmatigheid en daarvoor zal hij zich zijn leven lang blijven schamen. Daar mag niet ook nog straf bijkomen. Maar de meneer die als ambtenaar door een soldaat in zijn werkkamer gedwongen werd formulieren te tekenen, had één prachtige kans om zijn zelfrespekt te redden: het ondergrondse verzet. Oorlog is helemaal niet een zaak van gentlemen tegenover elkaar. Zolang wij dat blijven geloven komen wij niet van de oorlog af. Je moogt alle valsheid | |
[pagina 171]
| |
waarover je beschikt gebruiken als het maar tot de ondergang van je vijand leidt. Hij moet weg, hij moet dood. Het belang van het verzet is geweest dat het iets van de nederlandse geest bundelde en konserveerde dat met de biologiese eksistentie van het volk niets te maken had. Niemand in dit volk kende de omvang en de kracht van het verzet en wist door welke nederlanders precies het gevormd werd. Men wist ongeveer met wie men over het verbergen van onderduikers, inheemse of geallieerde kon praten, bij wie men kon aankloppen voor bonkaarten en persoonsbewijzen. Maar dat waren alleen enkele konkrete punten aan de periferie van een onbepaalde bundeling van kracht, de een trots, de ander schrik inboezemende, die Het Verzet heette. Dat Verzet zorgde dat de illegale nieuwsbladen bij honderdduizenden verspreid werden, het deed van zich horen door overvallen op bevolkingsburo's en distributiekantoren. Het droeg, wat heel belangrijk was, blijkens de verboden radio de bewondering weg van onze mensen aan de overkant. Het Verzet heeft het nederlandse volk met moed geladen toen dat nodig was. Als het dit volk daar niet helemaal mee vervuld heeft, is het zijn schuld niet maar het heeft massa's geholpen niet vrijwillig voor de vijand te gaan werken en niet te kollaboreren. Wanneer het nederlandse volk als geheel genoegen zou hebben genomen met de rol van het formele bovengrondse verzet zonder meer (zonder een verankering in het wezenlijke verzet) zou het zich gelijk geschakeld hebben met het duitse. Zonder Verzet in 1940, 1941 en 1942 zou het nederlandse volk daarom fraai opgedeeld zijn in drie groepen. Joden en kommunisten in de vernietigingskampen; de soldaten in de duitse legers; de rest aan het werk voor de duitse ekonomie. In die eerste jaren heeft het nederlandse volk, daarin gestimuleerd door Het Verzet, de rotmof laten zien dat het zich nooit zo zou laten inschakelen. Daarom was het goddank al in 1943 tussen de | |
[pagina 172]
| |
nederlanders en de vijand een strijd op leven en dood. Wanneer Het Verzet er niet geweest was hadden de geallieerden Nederland na het einde van de oorlog maar beter bij West-Duitsland kunnen inlijven. En waarachtig, formeer mij vandaag nog een representatieve groep van de vijanden van Het Verzet, hen die zich ‘bovengrondse verzetters’ noemen, ik voorspel dat 95% daarvan Adenauer lief heeft. De mening dat de materiële eksistentie zo belangrijk is, is een konservatieve opvatting. Het zijn altijd konservatieven die menen dat de gekolonialiseerde naaste best gelukkig is, of tenminste gelukkig kan zijn, als hij zijn bordje rijst maar heeft. Van Hadji Agus Salim herinner ik mij de ongelooflijke woorden na een gesprek van de hadji met een nederlander. De laatste had gewezen op het feit dat een stevige band met Nederland de indonesiërs gelukkig zou kunnen maken met de zegeningen van een goede ekonomie. ‘Jullie zullen allemaal een frigidaire hebben,’ was gezegd, altans woorden van gelijke strekking waren gesproken. Maar de hadji had geantwoord dat de indonesiërs de nederlanders misschien zouden kunnen leren gelukkig te zijn zonder koelkasten. Ik denk wel eens dat ik dit antwoord van de hadji had moeten weten bij dat moeilijke gesprek in 1943 met ir. Louwes. Ik hoor mezelf dan zeggen: die materiële mens, gered door toe te geven aan im-materiële on-menselijkheid, bestaat niet want de mens zonder zijn menselijkheid is niet meer. Men doet goed als men hier iets anders in wil zien dan een spel met woorden. Overigens moet men ook goed begrijpen dat ik Louwes op een veel hoger nivo dan dat van Hirschfeld plaats. Ik weet toevallig dat Hirschfeld op bepaalde punten Louwes veel te ver ging en hoe ongelukkig de laatste zich daardoor voelde. Op pag. 205 van zijn na-oorlogse boek ziet Hirschfeld kans mij misselijk te maken. Hij zegt dan iets over mej. mr. E. Hoetink, een medewerkster van ir. Louwes, die gearresteerd werd omdat zij ervan verdacht werd | |
[pagina 173]
| |
kontakt te hebben onderhouden met de illegale pers. Zij is nooit teruggekomen. ‘Hier past alleen een eerbiedig stilzwijgen,’ zegt Hirschfeld. Ja. Als hij zijn boek niet geschreven had zou ik zeggen, akkoord. Maar nu meneer Hirschfeld heeft gemeend 15 jaar na de oorlog dat boek over het bovengrondse verzet te moeten uitgeven zou het bizonder oneerbiedig zijn het stilzwijgen te bewaren. Mejuffrouw Hoetink (en mr. De Haas!) hebben het pijnlijke van hun situatie begrepen op een wijze die hun tot eer strekt en zij hebben, tipies nederlanders, misschien laat maar dan toch definitief de weg tot Het Verzet gevonden en een zekere kompensatie voor hun bovengrondse houding gezocht. Mejuffrouw Hoetink ‘bleef koppig ontkennen’, zo durft Hirschfeld het te noemen. Als zij niet zo verrekt koppig geweest was had hij haar misschien vrijgekregen, nietwaar, en ook háár ‘zuivere materiële bestaan’ gered is het niet? Maar dat koppige ontkennen hield het weigeren in de namen prijs te geven van de mensen uit de illegale pers met wie zij dus in kontakt stond. Wat dat ‘koppig weigeren om te bekennen’ dus betekende ligt op een nivo ver boven dat van het zuiver-materiële. En veel hoger dan dat van een kommissaris van zeventien belangrijke nederlandse ondernemingen. Wanneer de duitsers zeggen: zorgt u nu maar voor een eerlijke distributie van het voedsel dat wij niet stelen terwijl wij de joden en de socialisten inzamelen, is het onmenselijk om zonder meer met deze taak te beginnen. Die taak konsciëntieus vervullen wijst op de afwezigheid van een geweten. Voor belangen van minder direkte aktualiteit als het leven van onze broeders is Gandhi in hongerstaking gegaan. Men zou de inval van de vijand en zijn goddeloze aanspraken behalve als een aanslag op onze materiële verworvenheden óók hebben kunnen zien als een gericht over alles wat | |
[pagina 174]
| |
zo goed voorzien en georganiseerd was. Als de test voor een Rijke Jongeling. Wat de Nederlanders met trots vervuld heeft: hun organisatie- en produktievermogen dat naar verhouding haast tegen het duitse opwoog verloor, toen het om de vrijheid ging en om het leven van de broeder, zijn glans en waarde. Wanneer Hirschfeld tot ekskuus zegt (p. 207) dat hetgeen hij op zijn speciale post had te vervullen, de zorg voor ekonomiese zaken en voedselvoorziening, apart stond heeft hij geen gelijk. Niets stond apart. Maar hij heeft minder dan ongelijk, hij spreekt geen waarheid. Want in oktober 1941 ondertekende hij met Frederiks en Schrieke het pamflet dat de vijand overal verspreidde, waarin het drietal zich keert tegen het verborgen houden van vliegers; waarin sprake is van ‘daden van onbezonnen en misdadige elementen’: waarmee de verzetsbeweging bedoeld is. De Parlementaire Enquêtecommissie heeft deze daad verbijsterend genoemd. Dr. Hans Max Hirschfeld spreekt nòg een onwaarheid. Over de openbare mening zegt hij: ‘Men vond dat ik onvoldoende begrip had getoond voor de grote geestelijke waarde van het verzet met name zoals dit zich in de ondergrondse aktie had geuit. Gelukkig oordeelde De Raad van State hier anders over zodat ik volledige satisfaktie kreeg.’ In werkelijkheid is in het k.b. van 8 november 1946 het volgende overwogen: ‘dat weliswaar tegen de houding van dr. Hirschfeld voornoemd gedurende de bezettingstijd als bezwaar moet worden ingebracht dat hij blijk heeft gegeven van onvoldoende begrip voor de grote geestelijke waarde van het verzet, met name zoals dit zich uitte in de ondergrondse aktie...’ en ‘... dat deze onjuiste waardering van een voor de weerstand van het nederlandse volk zo belangrijke faktor dr. Hirschfeld als een niet te onderschatten tekortkoming moet worden aangerekend.’ Is dat volledige satisfaktie? Het spijt mij, maar in de overweging die daarna | |
[pagina 175]
| |
komt, dat Hirschfelds beleid in zijn geheel beschouwd desniettemin geen voldoende grond voor ontslag oplevert kan ik ook geen volledige satisfaktie lezen. Anderen hebben het er na de oorlog niet zo goed afgebracht. Alleen al Hirschfelds medewerking aan de likwidatie van de joodse bedrijven (zie b.v. De textielvoorziening van Nederland gedurende den bezettingstijd, 1940-1945, door dr. C.N.F. Swarttouw, p. 518 en volgende) maakt hem voor mij een onmogelijk man. Maar ik ben geen fabrikant die zijn bedrijf door de oorlog gematzt heeft en die nu op de rozen van de herbewapening zit. Voor mij hoeft er nog maar bij te komen dat Hirschfeld studenten opwekte tot tekenen, de staking van 1943 afkeurde en de nsb'-er Ruiter tot direkteur-generaal van de Landbouw benoemde. Ik heb nog een heel oud knipsel. Uit de nrc van 13 december 1946. Het verslag van een terechtzitting. Een amsterdamse konfektiefabrikant had gekollaboreerd. De verdediger had een getuige meegebracht: ‘Getuige wilde zich als bedrijfsleider van een groot konfektiebedrijf dat onder joodse direktie van 1940 tot 1942 en ondereen Verwalter na die tijd voor de duitse weermacht werkzaam was, verantwoord weten. Hij stelde zich daarom in verbinding met dr. Hirschfeld en deze liet zich aldus uit: ‘Indien u niet voor de duitsers werkt, gaan u en uw personeel naar Duitsland, dus raad ik u aan: werkt u voor de duitsers.’ Dit gesprek werd gevoerd midden 1942. Wat mij dus langzamerhand interesseert is wie die leden van de Raad van State waren die tot het ‘vrijspraak’-advies kwamen. Hun oordeel komt er prakties op neer dat iemand die dermate onvermoeid intelligent beleid voert iets meer onzedelijk mag handelen dan een ander. Want de student die met Hirschfelds machtige voorbeeld voor ogen getekend heeft, is door de zuiveringsmaatregelen getroffen. | |
[pagina 176]
| |
Volgens Het Parool van 30 juni 1960 was dr. Hirschfeld kommissaris bij de volgende ondernemingen: Unilever N.V., N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken, N.V. Ver. Glasfabrieken, N.V. Ned. Amerik. Stoomvaart Mij. ‘Holland Amerika Lijn’, Rotterdamse Bank N.V., N.V. A'damse Ballast Mij., Kon. Papierfabriek van Gelder Zonen N.V., N.V. Kempense Zinkmij., Zincs de la Campine, N.V. Kon. Ned. Zoutindustrie, Noury & Van der Lande N.V., Spanjaard N.V., N.V. De Ver. Blikfabrieken, N.V. Biscuit en Chocoladefabriek ‘Victoria’, Kon. Java-China Paketvaartlijnen N.V., Phs. van Ommeren N.V., N.V. Eerste Ned. Scheepsverbandmij., Beleggingsmij. Unitas N.V., Verenigde H.V.A.-Maatschappijen N.V. Voorts was hij kommissaris van De Nederlandsche Bank en lid van de raad van toezicht bij de Mij. tot Financiering van het Nationaal Herstel N.V. Van de eerste vijf ondernemingen was zijn oude bovengrondse krijgsmakker de ontslagen Woltersom eveneens kommissaris. Die had er nog negentien andere kommissariaten bij. Men ontkomt niet aan de indruk, dat het bij-de-grote-ondernemers-behoren een bepaalde politieke en zedelijke instelling verwekt. Ik merk op dat personen voor wie Hirschfeld in zijn boek respekt toont b.v. Colijn, Frederiks en Woltersom zijn. Over Colijn hoeven wij niet veel meer te zeggen, van Frederiks valt te memoreren dat hij na de oorlog ontslagen werd en van Woltersom hetzelfde.
Hirschfeld heeft na de oorlog de belangrijke funktie gekregen voor ons land met de duitsers te onderhandelen over de oorlogsschade. Ik zou zeggen dat hij ondanks zijn gedegen kennis van de duitse taal en zijn waarschijnlijke genialiteit als ekonomies organisator voor deze vertegenwoordigende funktie niet in aanmerking kwam. Het resultaat van de onderhandelingen, dat kennelijk niet aan de grote klok | |
[pagina 177]
| |
wordt gehangen, is overigens infaam. Op het ogenblik is bekend wie voor duitse schadevergoeding in aanmerking kwam. Dat zijn niet diegenen, die door hun verzetsaktiviteit schade geleden hebben. De opvatting waarop de overeenkomst is gebaseerd is dat het verzet in strijd was met de kode van de oorlogvoering. Ik wil hier niet ver op in gaan nu ik daar in Volg het spoor terug tamelijk uitvoerig over heb geschreven. Na de overrompeling van Nederland kapituleerden, resp. op 15 en 19 mei, de nederlandse strijdkrachten van de vesting Holland en die in Zeeland. Nederland zelf kapituleerde nooit. Een natie sluit een (eventueel zeer belastende) vrede, alleen strijdkrachten kunnen kapituleren. De oorlog duurde dus onverminderd voort maar het nederlandse gebied in Europa kwam onder duitse bezetting. Van deze bezetting stonden de voorwaarden al sedert 1907 vast. Elke, ook een ‘onvoorwaardelijk’ genoemde kapitulatie van strijdkrachten van een natie die het verdrag van 1907 heeft gesloten geschiedde dus onder de stilzwijgende voorwaarde dat het prijsgegeven gebied zou worden bezet overeenkomstig de bepalingen van het Landoorlogreglement. Vrijwel géén nederlander (ikzelf tenminste niet) zou aan gewapend verzet tegen de vijand hebben gedacht als deze zich aan de voorwaarden die hij zichzelf in 1907 voor 1940-1945 oplegde, had gehouden. De duitsers hebben evenwel van stonde aan het lor met voeten getreden. Dit feit deed het recht van de nederlanders in het bezette gebied ontstaan zich en hun naasten tegen machtsoverschrijding door de vijand te verdedigen. Toen al na enige maanden de jodenvervolging begon, ontstond daar voor de niet-joodse nederlanders het recht, dus ook de plicht, hun landgenoten te beschermen, desnoods met geweld. Bij de wegvoering van arbeiders later gold hetzelfde. Het verzet is ontstaan toen de duitsers tegen de voorwaarden van de kapitulatie der strijdkrachten in van hun bezetting een terrorisme maakten. | |
[pagina 178]
| |
Dat de duitsers niet schadeplichtig zouden zijn jegens verzetslieden is een nazi-opvatting. Het is de gedachte die ten grondslag lag aan de landverraderlijke oproep bij de februari-staking 1941, zie hiervoor, van Hans Max Hirschfeld en de twee andere verkeerde sekretarissen-generaal. Dat de nederlandse regering zich op dit uiterst gevoelige punt bij de verslagen onderdrukker liet vertegenwoordigen door Hirschfeld en dat zij dit nazi-koncept aanvaardt, past in de politiek van de pressure-groups die Hirschfeld graag in oorlogstijd, en die De Quay en Luns graag na de oorlogstijd belast zien met hun zorgen voor onze verhouding met West-Duitsland. |
|