| |
| |
| |
Kantorowicz
Deze tweede keer in Oost-Duitsland ben ik vooral op zoek naar Harich. Op jacht naar politieke, juridiese, penologiese en vooral persoonlijke omstandigheden van de zaak Harich. Nu, ik heb veel gezien, maar Harich niet, zelfs niet kunnen vernemen waar hij na zijn veroordeling gevangen zat.
Terwijl ik in de ddr rondzwierf was Kantorowicz er nog. Ik ken hem niet maar ik zou hem best ontmoet kunnen hebben, bedenk ik achteraf. De vraag die mij gespannen houdt is: hoe zou hij in dat geval met mij gesproken hebben? Er is niet veel dat sterker fascineert dan dat plotselinge omslaan dat sommige mensen vertoond hebben en nog vertonen.
Misschien hoort het bij een tijd van absolute tegenstellingen. Dit is overigens niet alleen en in de eerste plaats een tijd van twee tegenover elkaar staande machten. Er is daarboven één supermacht, die de twee tegengestelde krachten bestaansrecht en spankracht geeft en, of men wil of niet, verbindt: de macht die verbieden wil dat men van beide polen gelijkelijk afstand neemt. Deze supermacht maakt het zeer onwaarschijnlijk dat men in een totalitair geregeerd land iemand ontmoet die met twijfels voor de dag komt; maar als de situatie opeens anders wordt (de man vlucht, of hij hoeft niet te vluchten want de lijn in zijn land wordt omgekeerd) hoort men hoe verkeerd het allemaal was. Dit is dan nog misschien de normale renegatenfurie, maar er komt nog meer bij.
Er is niet veel krankzinniger in het oosten, dan de mogelijkheid dat een bewierookte eerste minister van vandaag op morgen als een verrader veroordeeld wordt. Eén ding is nog gekker. Ze kunnen hem natuurlijk meteen ophangen, dan wordt hij over enige tijd wel gerehabiliteerd. Stel echter dat
| |
| |
ze niet zo gauw ophangen maar levenslang geven. Dan kan de man van vandaag op morgen weer vrijgelaten, gerehabiliteerd en opnieuw minister-president worden. Het blijkt later nog krankzinniger te zijn dan ik denk. Daar was de vorige keer dus die nederlandse kommunist die tegenover mij voor en na over Gerben Wagenaar in delirium raakt. Nou vond ik de laatste in de oorlog al een bizonder man, al heeft hij Siem en mij een keer voor niets uren op zich laten wachten en dat later nooit uitgelegd. Wij kwamen echter niet alleen voor Frank, maar ook voor de deltakommandant, de generaal Koot. Die was er wèl, en het onderhoud met hem vond plaats, maar achteraf had ik maar liever gewild dat Koot er óók niet geweest was. Dan had ik niet, namens hem, een paar mensen bedrogen (zie Volg het spoor terug) en die sluizen hadden wij beslist ook wel zonder de inmenging van Koot gered. Maar toen in Duitsland begon ik bijna genoeg van Wagenaar te krijgen omdat hij zo werd opgehemeld. Niet lang daarna is hij met een smak gedevalueerd, dat wil zeggen bij mijn reisgenoot, want die is nog altijd partijganger. En hoe zou Wagenaar nu over de ‘echte’ kommunisten spreken?
Maar het gaat over het verschil in oordeel dat de officiële kommunisten vroeger en nu en straks vellen. Kantorowicz, als ik hem in juni 1957 zou hebben ontmoet, zou met mij hebben gesproken op de wijze waarop iedereen toen met mij sprak, hoogstens iets terughoudender. Mijn ervaring in andere gevallen staat daar borg voor.
In augustus 1957, weer tuis van mijn tweede reis, hoor ik dat Lukács benoemd is tot lid van het Internationale Filosofiese Instituut in Warschau. Dat mag men als een rehabilitatie beschouwen, in maart van dat jaar was Ulbricht nog in woedend schelden tegen Lukács uitgebarsten. En nou komt Alfred Kantorowicz. Die had als direkteur van het germa- | |
| |
nistiese instituut aan de Humboldt-universiteit de opdracht gehad de zweedse akademie een kandidaat te noemen voor de Nobelprijs en de naam van Georg Lukács opgegeven. Na de dood van Brecht kwam Lukács alleen in aanmerking, schreef hij. Dat leek al een tikje moeilijk te kunnen worden.
Begin september 1957 lees ik dat dr. Masius, de verdediger van Harich, partijlid, naar het westen gevlucht is. De dag daarop hoor ik van Kantorowicz' vlucht. Op dinsdag 20 augustus is hij met niets dan een kleine handkoffer de zonegrens overgestoken. Twee dagen later legde hij een verklaring af voor de zender ‘Vrij Berlijn’.
‘Heden heb ik het machtsgebied van het ulbrichtse despotisme verlaten. Daarmee geef ik mijn ambt als professor met de leerstoel van de nieuwste duitse literatuur, als direkteur van het germanistiese instituut en ontwerper van het studieplan voor de germaanse taalwetenschappen aan de Humbold-universiteit, mijn werk als direkteur van het Heinrich Mannarchief van de duitse akademie der kunsten, als beheerder van de nagelaten werken en uitgever van de verzamelde werken van mijn vererenswaardige voorbeeld en vriend Hermann Mann en tenslotte mijn medewerking aan het Thomas Mannarchief bij de duitse akademie der wetenschappen en niet in de laatste plaats mijn uitgeverskontrakten, prijs.
Ik laat - om van materiële goederen maar te zwijgen - achter, mijn werkbiblioteek van ongeveer 8000 delen, waarvan een paar duizend met handtekeningen, verwijzingen, talloze notities voorzien, de grondslag voor mijn verdere levenswerk moesten vormen. Ook - met enkele uitzonderingen - mijn manuskripten, mijn archieven, materiaalverzamelingen, dokumenten en de korrespondentie met vele vrienden uit de hele wereld, onder wie Thomas en Heinrich Mann, Ernest Hemingway en Howard Fast, Agnes Smedley, Hermann Hesse en velen die ik nu niet noemen mag,
| |
| |
om hen of hun nabestaanden niet in gevaar te brengen.
Tenslotte moet ik met deze beslissing ook voor lange tijd, zo niet voor altijd, afscheid nemen van vrienden en kampgenoten uit de tijd van het gezamenlijk verzet tegen het bloedige nazi-regime, van de kameraden die in de volle overtuiging voor een goede zaak te strijden, tezamen met mij in de Internationale Brigades in Spanje hun leven gewaagd hebben - aan de fronten van Madrid, Prozoblanco, Teruel, let wel, níet op de buro's van Albacete, Valencia en Barcelona en van kameraden, met wie ik later de tijd van het koncentratiekamp en de gevangenissen heb gedeeld. En tenslotte moet ik ook afscheid nemen van mijn gewaardeerde kollega's van de Filosofiese Fakulteit van de Humboldt-universiteit, mijn assistenten, adspiranten, studenten, wetenschappelijke en litteraire medewerkers. Zij allen zullen nu gedwongen zijn mij na te spuwen, mij te belasteren, mij een verrader, renegaat en wie weet wat te noemen alleen maar omdat ik probeer mijzelf trouw te blijven door deze voor mij noodzakelijke afzwering van het Ulbrichtregime.’
Een nader bericht lees ik in Die Zeit van 5, 12 en 19 september 1957. Het is Kantorowicz' uitvoerige antwoord op de vraag: ‘Waarom komt u nu pas - zo laat?’
‘Ik kom niet te laat, ik kom te vroeg. Ik had niet moeten vluchten, maar verder het lot delen met hen die daarginds in de oppositie zijn tegen de ‘fluchwürdigen Gewaltherrschaft der Ulbricht-Clique’. Ik weet dat ik door de strijd daarginds op te geven de kracht van de weerstand daar verzwakt heb; dat velen, die ik placht raad te geven, te sterken of te helpen, mij nu kunnen verwijten dat ik hen in de steek heb gelaten om mijn eigen huid te redden, dat mijn vlucht desertie is. De waarheid is dat ik aan het einde van mijn geestkracht was en het niet langer uit kon houden.
Tot verontschuldiging van dit falen moge ik misschien
| |
| |
aanvoeren dat van mijn nu 58 levensjaren de laatste 40 oorlogsjaren waren, met uitzondering van die tussen 1924 tot 1929. Toen ik zeventien jaar oud was ging ik als ‘vaterländisch begeisteter’ vrijwillig in militaire dienst. Een slechte garnizoenssoldaat, maar een goed bruikbare frontsoldaat en patrouilleganger, die in juli 1918 bij Château Thierry het ijzeren kruis kreeg. Ik studeerde aan de universiteiten van Berlijn, Freiburg, München en Erlangen en vocht mee tegen de nazi-studenten. Journalist, in 1929 in Berlijn, Weltbühne en Literarische Welt.
In 1929 lid van de kommunistiese partij. ‘Welch eine Verführung, welche geistige Rechtfertigung war für uns jüngere Intellektuelle damals, als die kapitalistische Gesellschaftordnung hilflos auseinanderzubrechen schien, das Werk von Marx und die Tat von Lenin, die den Weg zu einer vernünftigen, planvollen Ordnung der wirtschaftlichen und gesellschaftlichen Verhältnisse zu weisen schienen, in der solche Krisen sich ausschlossen. Und welche Wohltat auch, in der Gemeinschaft tapferer, treuer Genossen gegen die drohende faschistische Barbarei zu kämpfen.’
Kantorowicz is het met dit besluit nog altijd eens. Hij zegt: ‘Ik zal aan die kameraden aan wier zijde ik toen (en later in Spanje en in de kampen) de geestelijke, politieke en straatgevechten tegen de nazi-terreur doorvocht altijd een goede herinnering bewaren. Ook nu verschillende van de overlevenden mij op het ogenblik, daartoe tegen hun geweten gedwongen, voor een agent van het imperialisme of een amerikaanse spion uitschelden.’ En dan komt: ‘Apparatschiks waren ohnehin nicht unter ihnen. Die liessen uns nach tausend lautmäuligen Reden, Revolutionen, Deklarationen, Proklamationen, Manifesten, in entscheidender Stunde im Stich. Wir von unten standen im Februar 1933 führungslos allein gegen den übermächtigen Feind. Das war der erste, nie verwundene Schock.’
| |
| |
Nog voor de Rijksdagbrand kwam zijn arrestatiebevel. Kantorowicz dook onder. De nazi's verwoestten zijn woning, vernielden boeken en manuskripten. Een ervaring die zich zou herhalen. Een maand van illegale werkzaamheid en in maart vluchtte hij naar Frankrijk. De veertien jaren van vaderlandloosheid begonnen, de materiële nood en, om het in de woorden van Thomas Mann te zeggen: ‘das Herzasthma des Exils’. In Parijs wordt hij ere-sekretaris-generaal van het Schutzverband deutscher Schriftsteller im Exit en ere-direkteur van de Deutsche Freiheitsbibliothek, waarin onder presidium van Romain Rolland, André Gide, H.G. Wells en Heinrich Mann een verzameling werd aangelegd van alle in Nazi-Duitsland verboden en verbrande boeken. Hij verkeert in de kring van Arthur Koestier en André Simone.
In 1936, op uitnodiging van de Sowjet-schrijversbond, gast in een revalidatietehuis in de Kaukasus. Herfst 1936 naar Spanje om in de Internationale Brigade te vechten, eerst als soldaat, later als officier van het internationale bataljon ‘Tschapajew’ van de 13de brigade die geïsoleerd aan het zuidelijke front in de sektor Ponzoblanco vocht.
Op 19 juni 1937 kwam eraan het front van Valsequillo, in de sektor Ponzoblanco, bezoek van funktionarissen uit de buro's van Albacete en Valencia. Hij tekent daarover aan in zijn Spanisches Tagebuch (waar hij, in de editie van het Aufbau Verlag, overigens zeer veel uit heeft moeten weglaten): ‘Nein, unser Leidensweg ist noch nicht zu Ende. Die schlimmsten Stunden stehen uns noch bevor, die bittersten Erfahrungen, die tiefsten Demütigungen, die schmerzhaftesten Zweifel, die jede Aufnahmefähigkeit übersteigenden Enttäuschungen. Wir haben auf nichts zu zählen, als auf uns selbst. Auf uns selbst, eine Handvoll Proskribierter oder solcher, die morgen Proskibierte sein werden. Von nirgends her wird uns Hilfe werden. Wir sind auf uns gestellt. Einige
| |
| |
wenige werden vielleicht überleben. Ihre Aufgabe wird es sein, neu die Samenkörner des Freiheitsbewusstseins zu säen. Aber sie müssen damit rechnen, dass sie die Saat nicht mehr werden aufgehen sehen.’
In 1938 van Spanje naar Frankrijk terug. Tweede Wereldoorlog, koncentratiekamp, vlucht, illegaliteit, vlucht naar de vrije wereld. Journalistieke arbeid in de Verenigde Staten, in 1946 terug naar Berlijn. In Berlijn stichtte hij met toestemming van de russen het tijdschrift Ost und West, een blad dat de ergernissen van het sed-apparaat opwekte maar in de steun van de russen bleef verheugen totdat de ddr gesticht werd, die het blad meteen verbood.
Kantorowicz werpt zich op het universitaire onderwijs. In Vom moralischen Gewinn der Niederlage van 1946 en in zijn vroegerç redevoeringen, artikelen en boeken heeft hij als afschrikwekkend voorbeeld van datgene waartegen de strijd gevoerd werd altijd graag een uitspraak aangehaald van dr. Ley, eens de Führer van het nazionalsocialistische Arbeitsfront: ‘Wir fangen schon beim Kinde von drie Jahren an. Sobald es anfängt zu denken, bekommt es schon ein Fähnchen in die Hand gedrückt, alsdann folgt die Schule, die Hitlerjugend, die sa, der Wehrdienst. Wir lassen den Menschen nicht los, und wenn das alles vorbei ist, kommt die Arbeitsfront und nimmt die Menschen immer wieder auf und lässt sie nicht los, bis zum Grab, mögen sie wollen oder nicht.’
Misschien het merkwaardigste deel van zijn verantwoording volgt nu: ‘Nun sah ich mich selber gerade in dieser Verstrickung, eingeschnürt durch Zwangsregulierungen - eine Sintflut ständig wechselnder Verfügungen, Anweisungen, Tabus - in einer Kafkaschen Alpdruckwelt. Jeder von uns war in latentem Anklagezustand. Irgendwo lagen Akten. Man wusste nicht wo, man wusste nicht, wer sie anlegte, man wusste nicht, was in ihnen stand, man wusste
| |
| |
nicht, wer der Ankläger, wer vielleicht sein Verteidiger und wer der Richter war.’
Kantorowicz' tijdschrift was verboden, zijn Spanisches Tagebuch, toch al gecensureerd, als ongewenst uit de handel genomen. Een andere ‘literatuur’ wordt gepromoveerd. Kantorowicz spreekt over de nieuwe Horst Wesselliederen en neemt als voorbeeld het Thälmann-lied van ene Kuba, waarin het luidt:
‘Deutsch unsre Fluren und Auen!
Bald strömt der Rhein wieder frei.
Brechen den Feinden die Klauen -
Thälmann ist immer dabei.’
Refrein:
‘Thälmann und Thälmann vor allen,
Deutschlands unsterblicher Sohn,
Thälmann ist niemals gefallen -
Stimme und Faust der Nation.’
In hevige afkeer schrijft Kantorowicz in de Berliner Zeitung van 14 juni 1956: ‘Wie, Thälmann immer dabei - beim Klauenbrechen? Und niemand scheint zu bemerken, welche Verunglimpfung eines bedeutenden deutschen Arbeiterführers und uns allen ehrwürdigen Opfers nazistischer Mörder diese rohe Reimerei ist. Nein, nein und nochmals nein! Klauenbrecher, das waren und sind die anderen, gegen die führend auch Thälmann kämpfte im humanistischen Geiste des Sozialismus und der Völkerverständigung - bis zur Hingabe seines Lebens. So sehen wir ihn und so wollen wir ihn besungen wissen, nicht in Versen, die wie “Schwertgeklirr und Wogenprall” rasseln und drohen: “Heimatland, reck' deine Glieder” - “Brechen den Feinden die Klauen” - und am Ende: “Stimme und Faust der Nation”.
| |
| |
Nein, nein und nochmals nein. Stimme und Faust mögen ausreichen für Marktschreier, Demagogen, Schläger; ehrwürdige Vorkämpfer des Socialismus sind anderes und mehr. Sie sind Fürsprecher, Mahner, Gewissen ihres Volkes... Die Sache des Socialismus bedarf nicht des Bombastes, Schwulstes, Gerassels, Gekreisches, Gedröhns, der marktschreierischen Superlative und der schiefen Bilder; sie tut sich Genüge mit einer klaren, genauen, einprägsamen Sprache, die die Erkenntnis der Notwendigkeit aufschliesst.’ Hij heeft het daarbij over de zorgwekkende ‘Verluderung unserer Sprache’.
Hermann Hesse schreef hem hierop, vriendelijk vermanend: ‘Sie müssen sich da mit Stufen der Ignoranz und brutaler Primitivität auseinandersetzen, die mir aus der Zeit der Hitlerjugend bekannt sind. Ich fürchte, es sei vergebliche Mühe und Schade um Ihre Kraft und Geduld...’ Kuba echter krijgt voor de geciteerde ‘poëzie’ de Nationalpreis.
Van de gebeurtenissen die gemaakt hebben dat Kantorowicz zich afwendde van het regime noemt hij nog deze: ‘Het zal nu twee jaar geleden zijn dat, voordat ik met mijn kollege begon, een funktionaris van de partijleiding bij mij kwam en van mij verlangde - zoals reeds dikwijls voorgekomen was - dat ik voor het kollege een protestresolutie voorlas. Het ging over een overigens vermoedelijk zeer flinke man in Frankfort aan de Main, die wegens het besturen van de Gesellschaft für deutsch-sowjetische Freundschaft of iets dergelijks tot enkele maanden gevangenisstraf veroordeeld was.’ ‘Ich war gerne bereit, den Protest dagegen zu verlesen. Ich wünschte dem Manne, wie jedem wegen politischer Tätigkeit Verurteilten, von Herzen alles Gute. Aber während ich die in schlechtem Deutsch verfasste Resolution zum Vortrag bracht, ward ich plötzlich wie von einer Zwangvorstellung ergriffen. Mir schien, als läse ich in 200
| |
| |
auf mich gerichteten Augenpaaren der jungen Menschen die Anklage: ‘Du Heuchler, du trägst uns hier diesen geschwollenen Aufruf vor für einen Mann, der zu ein paar Monaten verurteilt ist, die er wahrscheinlich nie absitzen muss - und was hast du gesagt und getan, als jetzt kürzlich unsere Greifswalder Kommilitonen zu jahrelangen Zuchthausstrafen verurteilt worden sind, nur weil sie sich dagegen gewehrt haben, dass aus der berühmten alten Medizinischen Fakultät ihrer Universität eine Militärärztliche Akademie gemacht wurde? Ich konnte diese Zwangsvorstellung tagelang nicht mehr los werden. Schon damais war ich nahe daran, aufzugeben.’
Als in begin 1957 van hem verlangd wordt dat hij met Arnold Zweig, Anna Seghers en Helli Weigel een oproep tegen de renazifikatie van de justitie in de Westrepubliek ondertekent, weigert hij. Men zet hem onder druk. Hij antwoordt met de woorden van Brecht: ‘Oproer moet dàn uitbreken, wanneer er in de eigen stad onrecht geschiedt.’
De kwestie Kantorowicz laat mij niet los. Waar heb ik, niet lang geleden, nog over hem gelezen? Ik vind het. In Neue Deutsche Literatur van augustus 1957 wordt Kantorowicz geprezen naar aanleiding van zijn ‘Tschapajew, das Bataillon der 21 Nationen’, uitgegeven door het ministerie voor Nationale Verdediging. Ik blader ook de volgende aflevering door, die van september. Dat is die, waarin Anna Seghers, Ludwig Renn, Bodo Uhse en de vroegere vrienden hem het heilige kruis na geven. Zij besluiten met hetgeen niemand anders dan... Alfred Kantorowicz in 1949 over iemand schreef die tóen vluchtte: ‘Wir dürfen zufrieden sein. Je mehr von der Sorte loswerden, desto besser für uns. Auch das ist eine Art Enttrümmerung. Es wird sauberer bei uns.’
Wie volgt? Is het een krankzinnige toestand of niet? O,
| |
| |
Duitsland is een groot, een fascinerend en op zeer verscheiden wijzen een mooi land. De individuele duitsers zijn vaak de moeite waard en dat soms zelfs bizonder. Maar ik kon ze alleen zelden volstrekt onbevangen ontmoeten. Zij plaatsen de reiziger die hen in de oorlog heeft leren kennen nog altijd voor deze moeilijkheid die op de achtergrond het gesprek blijft stremmen: men is nooit zeker hoe ze geweest zijn. Hoe ze nu zijn en hoe ze morgen zullen zijn.
In zoverre is deze vraag in oost makkelijker dan in west, dat de mensen die in oost de moeite waard lijken altijd al in het koncentratiekamp gezeten hebben, terwijl in west de meeste mensen die men ontmoet koncentratiekampen hebben meegebouwd, meevolgestouwd of bewaakt. Maar de geschiedenis geeft geen garanties voor het heden en de toekomst. De zaak is nog gekompliceerder.
Op 14 februari 1974 kwam professor Alfred Kantorowicz spreken in de Universiteit van Leiden. Zijn voordracht was getiteld ‘Rum und Elend des Exils’. Het werd mijn eerste ontmoeting met hem, waarschijnlijk tevens mijn laatste. Ik heb hem herinnerd aan datgene wat ik in het jaar 1957 had geschreven en wat hierboven te lezen staat. Nu had ik de indruk, en dat heb ik hem dan ook verteld, dat hij zich in zijn lange leven gedurende de halve eeuw die hij heeft doorgebracht als frontsoldaat, als militante politikus, als bestrijder van de nazi-terreur en als vrijwilliger in Spanje, als kommunistiese professor in de ddr, als vluchteling uit de ddr, en nu eigenlijk ook als geëxileerd man, als balling in de Bondsrepubliek, dat hij zich toch eigenlijk niet zozeer veranderd had. Ik bekeek hem nu als een man die onder verschillende belichting en in verschillende houdingen eigenlijk in wezen dezelfde man gebleven was. Dat het daarentegen de omstandigheden waren die telkens anders waren en die een andere respons van de mens eisten. Ik herinnerde hem
| |
| |
aan zijn Spanisches Tagebuch dat hij in 1937 schreef: ‘Unser Leidensweg is noch nicht zu Ende.’ En ‘unsere Aufgabe wird sein, die Samenkörner des Freiheitsbewusstsein zu säen’. Hij is dus eigenlijk een man die waar dan ook en in welke tijd ook blijft lijden aan het door Thomas Mann zo genoemde Herzasthma des Exils. En wat dat zaaien van het graan van het vrijheidsbewustzijn betreft, geloof ik dat wij moesten toegeven dat de korrels op enkele weinige uitzonderingen na op een harde bodem zouden blijven vallen.
Ik heb hem overigens ten overstaan van het publiek waarvoor hij had gesproken toevertrouwd, bizonder blij te zijn dat er tenminste een ddr is. Dat ik namelijk geloofde dat de ddr voor ons een van de garanties tegen de opkomst van een nieuw fascisties Europa is. Ik vertelde Kantorowicz en zijn publiek dat ik onlangs bezoek gehad had van journalisten van de westduitse Rundfunk, die bij mij kwamen vragen hoe ik over het bestaan van twee Duitslanden dacht en mijn antwoord was indirekt geweest en luidde als volgt: ‘Elke stem voor Strauss en Kohl maakt mij onrustiger dan vijf stemmen voor Brandt. Daar kunt u uw konklusies uit trekken.’ Ik kon Kantorowicz en zijn publiek vertellen dat de uitzending niet had plaatsgevonden, zonder dat ik daar bericht van had gekregen. Ik maakte van de gelegenheid die mij door de hoogleraar die de gastheer was van Kantorowicz gebruik om nog het volgende te zeggen. In de wereld hebben wij soms te maken met onzalige politieke ideologieën en meestal met onkapabele, ja onheilige mensen. Als nu de laatsten de kreaties van de duivelse ideologieën beheersen hebben wij in no time weer een Hitler en een oorlog als die in Vietnam. De mogelijkheid bestaat ook dat zich zowel onheilige als niet kapabele individuen meester maken van overigens redelijke ideologieën. Dat is nu eenmaal onze menselijke situatie. Wat blijft ons in godsnaam dan over? De beslissing tégen a schijnt een stellingname vóór b te bete- | |
| |
kenen. In elk geval wil men ons dat doen geloven en wil men ons een alternatief opdringen. Ik hoop dat de stellingname tegen de Nationalpreisträger Kuba, de dichter van het Thälmannlied, voor de zaaier van het zaad van het vrijheidsbewustzijn nog niet betekent dat hij stelling moet nemen voor de nato, voor Griekenland (dat was toen nog fascisties) of voor het Portugal dat zijn
koloniën tracht te behouden (die had het toen nog).
|
|