| |
| |
| |
Die äussere Disziplin
Uit The Observer van 17 maart 1957 ken ik enkele punten uit het ‘rapport’ van Harich en de zijnen. De groep verklaart behalve door kontakten met kommunisten uit andere landen (poolse, joegoslaviese en hongaarse) ‘eingeleuchtet’ te zijn door verklaringen van het xxste partijkongres.
Lukács en Brecht worden door hem als gelijkgezinden en medewerkers gezien. Vooral de laatste zou bitter gedesillusioneerd zijn geweest door de aktuele situatie in de ddr. Zij verklaren niet met de partij te willen breken, vooral geen renegaten van het type Koestler te willen zijn en het marxisme-leninisme trouw te blijven. Zij willen de ddr alleen van het stalinisme bevrijden. Zij beschouwen het westerse kapitalisme als ten dode opgeschreven en het socialisme als zeker te zullen komen, maar geloven niet dat daar een revolutie voor nodig is.
In zoverre zijn zij dus bepaald niet marxisties-leninisties. Niet dat dat erg is, maar de verklaring, even eerder, dat zij dit wel zouden zijn en het alleen van het stalinisme willen bevrijden klinkt nu wat onwezenlijk. Zij geloven niet in het feit, dat de kommunistiese partij bij die evolutie waar zij in geloven de grote rol zal spelen. In West-Duitsland bijvoorbeeld, zal de spd het socialisme kunnen realiseren nu de kommunisten hun invloed op de arbeiders hebben verloren. Die bevrijding van het stalinisme konden zij niet op normale wijze verkrijgen, zeggen zij. Zij verklaren met hun bezwaren geen toegang te hebben verkregen tot de hoogste chefs van de partij. De pers ligt nog helemaal aan banden. Een van hun stellingen was: Sovjet-Rusland is een faktor van vooruitgang voor het socialisme in de ddr, maar evenzeer ook een obstakel.
| |
| |
Dit is dus allemaal nogal blasfemies voor ortodokse kommunisten. Hun vrees, hun doel niet langs de gewone weg te kunnen bereiken, lijkt dus wel gerechtvaardigd.
Te verwachten dat de spd ‘het socialisme in de Bondsrepubliek zal realiseren’ lijkt mij een belachelijke stommiteit. Professor Harich blijkt de geschiedenis van Weimar niet te kennen. Maar Harich is gearresteerd, berecht en veroordeeld. Ik zou van deze man zelf horen wat hij zelf van de zaak denkt.
Van Brussel met een vliegtuig van de poolse lot naar Berlijn, vliegveld Schönefeld. Het is een kleine machine die hard vliegt. Het interieur is zakelijk, aan de burgerlijke kant. Rode geweven kwasi-gobelin-stoelbekleding, een hemelsblauw lakje langs de wanden. De bemanning die, als overal in de hemel, zich zo nu en dan even laat zien is minder goed gekleed dan een bemanning van een westerse lijn. Zij lopen met tamelijk slecht zittende en kennelijk veel gedragen broeken en overhemden. Tekstiel is een zwak punt aan de overkant. Waarom? Altijd de tekstiel en het papier, ik zou willen weten hoe dat komt. De kragen staan wijdopen omdat het zo heet is. De stewardess is uit hetzelfde meisjesmateriaal gesneden waaruit ook in de ons bekende luchtlijnen stewardessen worden gemaakt. Er zal wel een algemeen kriterium zijn, waarbij het gewicht een belangrijke faktor is. Deze hier ziet er werkelijk aardig uit maar toch is ze nog even anders. Wat is het verschil?
‘Nie palic’ is ‘no smoking’. Onder de elf passagiers bevindt zich een pastoor naar wie ik van tijd tot tijd even kijk. Erg bescheiden kan dat niet, ik moet mij er voor omdraaien. Hij liep met ons naar het vliegtuig toe met een strohoed boven zijn zwarte pak, waardoor hij al opviel. Die hoed ligt nu in het fragiele bagagenet. Hij trekt zijn jasje uit, want het is smoorheet. Onder zijn nylonshirt schijnt een
| |
| |
hemd door met halflange mouwen. De man intrigeert mij zachtjes.
Dáár zit een merkwaardig paar: een boerenvrouw, zou ik zeggen, naast een rijke boer. Zij moet tegen de zeventig zijn. Zij heeft een fors en door de zon gebruind gezicht en is bijna boers in het donker gekleed. Haar echtgenoot past uiterlijk in alle opzichten bij haar, op een duur zomerjasje na en een wilde texasdas in zeker vier kleuren.
Wij vliegen al over de bossen en de vele meren van Groot-Berlijn. Vliegveld Schönefeld. Het lijkt een groot vliegveld maar geen drukke luchthaven. Wij worden tot vlak bij de loodsen getaksied. Er zijn weinig passagiers en er loopt niet veel personeel. Daar zie ik tenminste iets buitenissigs: twee meer dan levensgrote portretten in de ontvangsthal. Het zullen Pieck en Grotewohl wel zijn. Wij drinken een glas bier in het kafee op de eerste verdieping. Het ruikt er duits, dat is een beetje naar voedsel en een beetje zurig. Komt dat laatste van het duitse brood? In de verte neem ik iets waar van die stoffen waarmee men de toiletten reukloos wil maken maar die op zichzelf alweer een luchtje hebben. De ruimte is vrij hol. Stoelen en tafels zijn voor grote mensen gemaakt. Het tekstiel van kleden en bekleding is nog niet oud maar wel wat verfomfaaid. Het publiek bestaat inderdaad uit grote en forse mannen, allen in hemdsmouwen, soms met bretels en uit de bijbehorende, ook forse doch minder grote vrouwen. Men drinkt bier en eet het een en ander, maar met onverflauwde aandacht voor de vliegtuigen die buiten opgesteld staan, waarvan er zo nu en dan een vertrekt. Het zijn poolse en russiese toestellen en er staat een hele rij Lufthansa bij. Oostduitse Lufthansa. Wij rijden naar Berlijn langs landelijke dreven in een taksi merk bmw. Hij rijdt best. Het is, blijkt mij later, want ik zal er nog enkele dagen in toeren, een wagen van een Volkseigener Taxi-Betrieb, een veb-taksie zoals men zegt. Hij is gebouwd in
| |
| |
1949, heeft zijn derde motor en is met zijn vierde honderdduizendtal kilometers bezig. De chauffeur zal de toeren van de komende dagen meemaken, hij eet bij ons aan tafel en één keer, in Dresden, als wij niet genoeg eenpersoonskamers hebben, slaapt hij in een kamer met dr. Buchholtz. Een keer rijdt hij ons om, omdat hij even tuis moet zijn. Hij laat ons tien minuten voor zijn woning wachten, maar niemand beklaagt zich erover. Zijn principalen kennen hem als een beste jongen en een uitstekende chauffeur.
In die straat stonden wij te wachten ongeveer tussen twee groentewinkels in. Er stonden voor beide files van huisvrouwen opgesteld. Regelmatig loste er een uit de winkel, met haar groentetas aan de hand. Voor het merendeel vrouwen met dikke lichamen, een vermoeide gang en vermoeide gezichten.
Wij komen dus door landelijk Berlijn in de binnenstad en stoppen voor hotel Johannishof, een veb-hotel. Veel buitenlanders, van oostbloklanden vermoed ik. De kamer op de pas vernieuwde derde etage is uiterst modern, makkelijk en goed ingericht. Telefoon, apart toiletkabinet; de kranen spuiten prachtig zeer heet en zeer koud water, dat kan niet beter. Het beddelinnen is sterk en voelt aangenaam aan. Ik leer een nieuwe drank kennen: Weissbier mit Schuss. Het is een licht lagerbier met een scheut zurig vruchtesap erdoor, waardoor het aan de belgiese kriekelambiek doet denken. Ik prefereer dit Weissbier, maar het kan zijn dat ik nog nooit koude kriekelambiek heb gedronken bij een temperatuur van 35 graden. Het restaurant is een gewoon deftig restaurant, de ober is een gewone deftige ober. Wij drinken nog iets in een ander lokaal, daar is de ober méér dan deftig. Willen wij niets eten? Dan ruimt hij geringschattend zijn damasten servetten weer weg en neemt de schitterende bestekken mee naar zijn juweel van een dienbuffetje. Wij willen bier? Maar dan hebben wij toch niet uitgekeken waar
| |
| |
we zijn: hier gibt's nur Wein. Hij heeft een indrukwekkend assortiment, veel oostblok-cru's, met name hongaarse. De hongaarse Rieszling ken ik al van voor de oorlog, hij valt hier ook goed. Negen mark een fles. Dat zou de prijs bij ons ook hebben kunnen zijn. De ober, die nog een hele inschenkkultus gecelebreerd heeft met het smetteloos servet en de champagnekoeler, bemoeit zich daarna niet meer met ons. Ik bekijk hem eens goed. Het is werkelijk een bizonder indrukwekkende man, zijn schaarse haar ortodoks gekamd en glanzend van het vet. Ik weet natuurlijk wel dat alle obers ter wereld in de betere gelegenheden er zo uitzien maar men zal mij toegeven dat ik hier toch maar in een kommunistiese staat ben, zij het hemelsbreed vijftienhonderd meter van West-Berlijn. Daar had ik deze obers kunnen verwachten, hier intrigeren ze mij. Er is nog veel meer dan de obers, dat zijn de fooien en dat is de burgerlijke luukse van het interieur. Men zou ook kunnen zeggen: de kriante burgerlijkheid van de tent, maar deze laatste uitdrukking zou onnodig als diskriminerend kunnen worden opgevat. Ik heb er geen bezwaar tegen ook onze eigen burgerlijke publieke voederplaatsen en restauratie-hallen te verachten, dit te meer naarmate zij duurdere allure hebben (hoho! deze verachting strekt zich niet tot de spijzen en dranken uit!) en ik wens de indruk te vermijden dat ik juist deze oostberlijnse zaak op zijn dekorum wilde aanvallen. Dat zou ons van de hoofdzaak afhouden. Deze zaken hebben allemaal hun internationale eigenaardige kwasterigheid. De hoofdzaak is niet dat restaurateurs kwasterig kunnen doen en dat met name duitse restaurateurs vaak zéér kwasterig zijn. Evenals duitsers vaak ook zulke veeleisende gasten zijn. Vergelijk hen met engelsen. Die bedienen je slecht maar eisen zelf ook weinig. Goed, goed, waarom gaat het dan wèl? Het gaat erom dat het dagelijkse leven van de oostberlijner dus déze burgerlijke stijl óók kent. Met
waarschijnlijk vele andere.
| |
| |
En misschien kent alleen de loon-elite dit.
Er speelt zo'n ‘strijkje’ van voorheen. ‘Ich weiss, was ihr fehlt, ein Mann der ihr keine Märchen erzählt.’ Het is op zichzelf al een sprookje. Woorden en muziek uit de amusementskafees van omstreeks 1935.
Op zoek naar Harich mag ik de gevangenis in Görden zien.
Die is gebouwd tussen 1928 en 1932. De bouwmeester, het is alsof een filmmaker het bedacht heeft, heeft hier zelf als een van de eersten gezeten: wegens verduistering. Hij had een deel van de hem voor de bouw verstrekte gelden voor partikuliere doeleinden besteed.
Alle mannelijke gestraften die nu volwassen zijn en langer dan 8 jaar hebben, komen in Görden. Er lopen daar ook enkele kortgestraften rond, van 2 à 3 maanden tot 1 jaar, maar alleen voor de huisdienst, de tuin en de transporten. De kapaciteit is plm. 1800, de bezetting plm. 1450. Het gebouw heeft drie verdiepingen. Springnetten tussen de galerijen (tegen zelfmoord). De cellen zijn smal, er is geen w.c., het tonnenstelsel dus nog.
Er zijn drie bedrijven: een meubelfabriek, een fabriek voor metaalwaren en een konfektiefabriek. Dit zijn fabrieken van ondernemingen buiten de gevangenis. De gevangenis levert alleen het personeel en heeft kommercieel met de drie industriële ondernemingen niets te maken. Er wordt in hard tempo gewerkt en er wordt verdiend naar de normen van de vrije maatschappij. De metaalwarenafdeling is een volledige machinefabriek. Men werkt daar dag en nacht in drie groepen van 90 man, telkens 8 uren. Ongeveer 6 à 7% is vakman in een of andere metaalbewerkingsbranche. De rest krijgt een opleiding en blijkt snel aan te leren. Gemiddeld wordt door hen die geen leerlingen meer zijn 125% van de norm vervuld. De gevangenen dragen enkele distinktieven. Die met een rode band staan als agressief bekend.
| |
| |
Levenslangen lopen met een gemillimeterd hoofd rond. Het voedsel is goed en overvloedig. Ik weet toevallig waar ik het zoeken moet in gevangenissen, het eten is hier goed en overvloedig. De bakkerijen en slagerijen werken in het groot, dat kan niet voor één dag georganiseerd zijn. In de keukens en voorraadkelders op vriestemperatuur liggen tonnen vlees en boter. Roomboter, merkwaardig genoeg. In pakken van ongeveer 25 kilo. Ik haal er een paar voor de dag en zie dat ze uit Rusland komt. Een proef op de som vormen de weekmenu's die ik opvraag, de verdelingsplannen; niet die van deze week, maar die van vier maanden geleden. Groente en fruit zijn schaars, brood, vlees en boter is er genoeg. De mannen zien er goed uit.
Nu ga ik mij met willekeurige individuen bemoeien. Achter mij de Volkspolizei. Men zou zeggen: dat beïnvloedt de antwoorden. Het zal ook wel, maar dan blijft er altijd verschil naar de onderwerpen waarover men vragen stelt. Hier is het zo, dat men zegt buitengewoon tevreden te zijn over de materiële verpleging en het loon maar daarom is men het nog niet eens met zijn vonnis. Ik spreek een willekeurige gevangene aan: ‘Neemt u mij niet kwalijk maar zoudt u mij willen vertellen voor welk strafbaar feit u hier zit?’
Hij neemt het mij helemaal niet kwalijk. ‘Artikel 6.’ Dat is de zoveelste keer artikel zes. In het gevangenishospitaal en in de dwangarbeidsgevangenis Die Schwarze Pumpe was het ook artikel 6, voor en na. In dat artikel staat:
Boykotthetze gegen demokratische Einrichtungen und Organisationen, Mordhetze gegen demokratische Politiker, Bekundung von Glaubens-, Rassen-, Völkerhasz, militaristische Propaganda sowie Kriegshetze und alle sonstigen Handlungen, die sich gegen die Gleichberechtigung richten, sind Verbrechen im Sinne des Strafgesetzbuches.
‘Ik zou graag willen weten met welke handelingen of gedragingen u precies artikel 6 hebt overtreden.’
| |
| |
Op dit ogenblik staan mijn begeleiders ook om ons heen. De man geneert zich echter niet voor hen.
‘Dat is gauw verteld. Ik was bedrijfsleider op een fabriek van gummiwaren in Dresden. Geen nazi geweest in de oorlog, nooit met de politie te maken gehad. Daar hoor ik dat mijn zwager in Berlijn moeilijkheden met de politie heeft. Ik neem een vrije dag en reis er heen. Zij vertellen mij dat hij naar west gevlucht is en daar en daar zit. Ik stap op de s-Bahn en zoek hem op. Ik hoor wat er aan de hand geweest is, ik neem afscheid van hem en ik ga weer terug naar Berlijn. Daar word ik gearresteerd. Artikel 6! Ik krijg acht jaar! Dat was in 1952, er zijn er dus al vijf om!’
De majoor komt tussenbeide. ‘Kom, kom, u zult ook nog wel wat méér gedaan hebben!’
‘Nee!’ zegt de gevangene, vriendelijk maar onbuigzaam. ‘Het is precies zoals ik u zeg. Ik heb mijn zwager in west bezocht.’
‘Werkelijk?’ vraagt de majoor, even vriendelijk. ‘Denk es goed na?’
‘Werkelijk,’ glimlacht de gevangene terug. ‘Kijkt u het dossier maar eens na!’
‘En hoe is het eten hier?’ vraagt de majoor, die het opeens over een andere boeg gooit, ferm.
‘O, best.’
‘Alles genoeg, worst, boter, brood?’
‘Zat,’ zegt de man glimlachend.
‘Ziet u?’ wendt zich de majoor triomfantelijk tot mij. ‘U hoort het!’
‘Ja, ik heb het gehoord.’
Strafnachlass (voorwaardelijke invrijheidstelling) is er hier niet bij. Men gaat bij goed gedrag van hier naar het Haftarbeitslager. Dáár is er wel v.i.
Hier geldt niet § 346 van de Strafprozessordnung. In 1956
| |
| |
zijn op grond daarvan 21.000 gevangenen ontslagen. Deze bepaling geldt sinds 1952.
‘Dat is heel veel, 21.000. Hoeveel zaten er dan wel?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Hoeveel personeel hebt u hier?’
‘Dat is geheim.’
‘Waarom?’
‘Daarom.’
‘Nederland had in 1956 in totaal omstreeks 3000 gevangenen.’
‘O.’
‘Werkt hier ook vrouwelijk personeel?’
‘Alleen in de administratie.’
De gevangenen zijn ondergebracht in cellen en in gemeenschap. In de vrij grote cellen wonen 2 of 3 personen. Er zijn ook kamers waar 8 personen in wonen. Zij die dat verlangen kunnen een kleine cel alleen krijgen. Er is een gevangenisarts die geassisteerd wordt door een gevangene die arts is. Specialistiese hulp komt van part-time medewerkers uit de stad. Een enkele gevangene speelt voor verpleger.
Ik bereken dat hier zo'n 1450 gevangenen moeten zitten. Mij wordt gezegd dat dit vrij goed klopt. Ik probeer het opnieuw.
‘Hoeveel gevangenen zijn er in de ddr in totaal?’
‘Dat weten we niet.’
‘Hoeveel ongeveer?’
‘Geen idee.’
Later vroeg ik het iemand van het Justiz-Ministerium. Die wist het óók niet.
In het hospitaal, in Die Schwarze Pumpe en hier trof ik gemiddeld op de drie ondervraagden één veroordeelde wegens art. 6 aan. Ik zeg tegen een vp-begeleider dat naar mijn mening 30% ex art. 6 zit. Dertig à veertig procent zegt deze.
| |
| |
Ik noem het ‘politieke gevangenen’, wat hem verontwaardigt. ‘Politieke gevangenen hebben we hier niet. Niemand zit hier wegens een overtuiging. Als ze hier zitten hebben ze een misdrijf begaan. Wie u “politieken” noemt hebben art. 6 overtreden.’
Op deze manier hebben er nooit politieke gevangenen bestaan. Altijd was er wel een paragraaf of een artikel dat ze overtreden hadden. Zo doen ze op het ogenblik in de Bondsrepubliek óók tegen de kommunisten.’
‘In de Westrepubliek is vervolging.’ En, met een overstapje: ‘die artikel-6'ers denken dat ze beter zijn dan de anderen. Ik zeg altijd tegen ze: ‘U bent niets bizonders, u bent eerder erger dan de anderen!’
Nu maak ik een overstapje. ‘Wat wordt er gedaan om de in vrijheid gestelden op te vangen?’
‘Zes weken voordat ze vrij komen gaat er een waarschuwing naar de Kreis. Daar wordt werk voor de man gezocht. Er is altijd werk.’
Er is alleen vakscholing en dat buiten de werktijd. Geen ander of aanvullend onderwijs. Eén keer in de veertien dagen kunnen ze naar de huisbioskoop. Eén keer in de veertien dagen is er een godsdienstoefening. Men kan ook om zielszorg vragen buiten die kerkdienst om, in de vrije tijd.
Overal in het gebouw rode ‘altaartjes’, mooi opgestelde portretten van Thälmann, van Lenin. Spreuken als: Der Dienst in der Volkspolizei ist Ehrendienst am Deutschen Volke. Het personeel spreekt elkaar aan met Genosse. ‘Der Genosse soll mal mit dem Schlüssel kommen!’
Dit is allemaal goed en wel maar indrukken over deze plaats op een dag in 1957 zeggen niets. Het verhaal van die ongelukkige gummiwarenfabrikant uit Dresden is een klucht vergeleken bij wat de voorgangers van de kommunistiese duitsers met deze gevangenis uithaalden: de nationaal-socialistiese duitsers. Toen de geallieerden deze
| |
| |
gevangenis in 1945 bevrijdden, werden zij allereerst getroffen door de vele lege cellen en bij nader inzien door de merkwaardige garage van het kompleks. Het bloed is weggespoeld in die garage, er zijn wat portretten in opgehangen en een aantal lijsten met namen van degenen die door deze garage de dood ingingen. Verder is er niets veranderd.
Een beetje ekscentries gelegen tussen een binnen- en buitenmuur, vindt men drie of vier van die garages. Er zouden volgens het plan van de bouwmeester in 1928 voertuigen in komen. Toen al gauw de nationaal-socialisten aan de macht kwamen, watertandden deze bij de gelegenheid die zij zich hier geboden zagen. Men moet namelijk niet vergeten dat in de betonnen vloer van deze boksen een spoelput met rooster was aangebracht voor de wasbeurten van de auto's. Deze putjes hebben onze nationalisten op een lumineus idee gebracht. Van een van de twee boksen lieten zij het rolluik voorgoed neer en omdat dat nog niet genoeg was, metselden zij er een muur achter. Nu werd er een deur gehakt in de muur tussen deze boks 1 en de volgende boks 2. Die tweede boks werd in het vervolg alleen nog gebruikt als de gekamoefleerde uitgang van de eerste. Regelmatig werden er gevangenen binnengebracht. Dan werd het rolluik gesloten. Daarna werden de gevangenen door de tussendeur naar boks 1 gebracht, nu ging het rolluik van 2 op en verdween een lege overvalauto, soms om nieuwe gevangenen van de trein te halen, soms met niet meer dan een boodschap naar een politiepost of een huis van bewaring in de buurt. Vaak ook om het vrachtje van zoëven naar het krematorium te rijden. De gevangenen die intussen de slachtbunker waren binnengedreven, zagen daar in de verlichte stenen garage een aantal mannen op hen wachten: een rechter, een griffier, een beul en een beulsknecht. Om een soort valbijlmachine geschaard. De rechter sprak de gevangene dan als volgt toe:
| |
| |
‘Sie sind verurteilt (vom Volksgerichtshof, of door een andere rechtbank) wegen Vorbereitung zum Hochverrat und gehen dafür in den Tod.’
Daarna wendde hij zich naar links, of naar rechts, in elk geval tot de beul, en zei plechtig: ‘Scharfrichter, walten Sie Ihres Amtes.’
Na een paar geroutineerde handgrepen van de beul en diens ondergeschikte viel daarop de bijl en stroomde het bloed. In het putje vlak onder de machine. De autospuit ging over de vloer en op wat bloedspatten op de muur na was de zaak binnen een paar minuten weer opgeruimd.
Natuurlijk kwamen er ook bloedspatten op de rechter. Dat heeft later niet verhinderd dat hij onder Adenauer weer rechter in de Westrepubliek werd of zelfs minister.
Die lust voor perfekte administratie van de duitsers heeft ook een vervelende kant: hun griffiers hebben nijver boek gehouden, zo ook de gevangenisdirekteuren. Zodat, ondanks de kamoeflage van de slachtplaats en de truuk van de rijdende auto's, niet alleen de namen bekend gebleven zijn van de 1798 mannen die hier onthoofd werden, maar ook die van deze rechters. Het staat vast dat er op het ogenblik (als ik dit schrijf) ongeveer 400 fascistiese rechters uit Hitlers tijd in de Bondsrepubliek in het ambt zijn. Bij sommigen die ook anderszins van zich hadden doen spreken werd een en ander te veel om ze weer tot rechter te benoemen. Geen nood. Die leven nu rustig van een hoog pensioen, in spijkerharde marken. De weduwen en wezen van de afgeslachte gevangenen? Die kunnen verrekken. Dan had hun man of vader maar geen sociaal-demokraat moeten zijn (kommunisten waren er nog zo weinig meer), of geen joden moeten helpen, of niet naar de engelse zender luisteren, of niet in Wells moeten lezen.
Je weet niet wat je ziet in zo'n garage. Je weet niet wat je moet denken als je weer buiten staat. In de franse revolutie
| |
| |
werden in totaal ongeveer 2000 personen onthoofd en anderhalve eeuw later werden de schoolkinderen in heel de beschaafde wereld daarmee nog aan het griezelen gebracht. Er bestaan nog steeds kontrarevolutionaire partijen die geboren zijn uit de afschuw die de jakobijnse guillotine indertijd heeft opgewekt. In 1815 onthoofdden de koningsgezinden méér revolutionairen, 2000 in 1871; in de onderdrukking van de kommune wordt een tienvoud geslacht, maar dat wordt graag door iedereen vergeten. De 1798 slachtoffers die in deze garage van vier bij zeven vermoord werden zijn ook al bijna vergeten. (Vergeven worden zullen ze in West-Duitsland nooit: het wáren anti's!) En deze 1798 vormen, om zo te zeggen, maar één bloeddruppel aan de muur. Tienduizenden van zulke abattoirtjes hebben de duitsers gebruikt, klandestiene en openbare. Miljoenen duitsers hebben er als rechters, griffiers, slagers, hangers, politiemannen, bewakers en soldaten de slachtdienst mee gecelebreerd.
Een duitser die met mij in de open lucht loopt verbreekt het zwijgen. ‘Ik was in Pankratz’ - ik ben niet zeker van deze naam, ik verstond hem niet duidelijk - ‘in Tsjechoslowakije in een kamp. Daar was het hangen. Ik ben er nog net aan ontkomen door de bevrijding, het schoot anders angstig snel op. Op het laatst, toen men ernstig bang werd dat er nog sommigen van ons zouden overblijven, hingen ze ons met zijn zestigen tegelijk op.’
Dat ‘ons’ klinkt niet zo gek als het natuurlijk eigenlijk is.
‘Zestig tegelijk?’ zeg ik.
‘Ja, ze hadden rails met vleeshaken. Met de strop om de hals kwam je het trapje op, werd aangehaakt en doorgeschoven.’
Ik voel mij hier niet gelukkig. Wat is het dat mij hier drukt?
Ik zit onder een linde voor een Gasthof in Ober Rathen,
| |
| |
in de Sächsische Schweiz, hemelsbreed goed tien kilometer van de tsjechiese grens. Schuin tegenover torent de Bastei, deze smalle granietberg boven de Elbe, die ik vanmiddag besteeg. Een vijftig of zestig duitsers omringen mij. Moe, warm als ik, ze hebben bier voor zich, zoals ik. Wat zijn het voor mensen? Het is de massa die men in Roden, Leek of Olterterp zag op erkende chr. feestdagen, als het weer er naar was. Het is waarschijnlijk een vakantiedag. De helft van de mannen loopt in bretels. De vrouwen, van het type dat men bijna stuk voor stuk ook in Olterterp, Apeldoorn en Leiderdorp kan tegenkomen, de vrouwen dragen over het algemeen goedkopere tekstiel dan daar (maar even net en heel), getuigend van een slechte smaak of een beperkte markt. Waarschijnlijk van beide. Zo pas, op de weg hierheen langs de Amsel See, kwam ik tussen de duizenden twee buitengewoon opvallende, jonge vrouwen tegen. Ze waren gekleed zoals alle vrouwen bij ons gekleed zijn die men in Loosdrecht en op De Kaag tijdens een vakantie ziet. Een van hen droeg een strapless ding. Zij werd door de menigte nagekeken en uitgelachen.
Er komen nog meer vakantiegangers hun bier halen en al gauw komt een groepje van zes boeren met hun echtgenoten aan mijn tafeltje zitten. Een paar van hen kijken onbeschroomd naar wat ik schrijf. De man naast mij probeert zelfs mee te lezen en vraagt opeens: wat is dat voor taal? Dat is geen duits!
‘Nee, nederlands,’ zeg ik.
Het is op slag stil aan onze tafel.
‘Jee, nederlands, hollands, bent u een hollander? Wat komt u hier doen?’
‘Ik reis zo maar wat.’
Ik word nu in een volmaakt zwijgen door zes mannen en zes vrouwen bestudeerd. Omdat dat onbehaaglijk is, steek ik mijn paperassen in de zak en vraag welke pont ik moet
| |
| |
nemen om op tijd voor de voorstelling in de Felsenbühne te zijn aan de overkant.
Zo, was ik van plan naarde voorstelling te gaan? Zij ook. Langzamerhand breekt het ijs een beetje. Het blijven saksiese boeren en zij zijn erg voorzichtig.
De uitvoering van Een Midzomernachtsdroom is geen kinderspel, maar een knappe vertoning van de Landesbühne in Dresden, met alle vaart en sjeuïgheid die zij vereist. Naar het mij voorkwam onbeschroomder dan ik het bij vorige gelegenheden heb gezien. Het publiek bestaat uit boerenvrouwen en boerenjongens met fabrieksarbeiders ertussen. Men leeft hartelijk mee en is bepaald meer dan goedlachs bij de erotiese aksenten. Een rij landelijke vrouwen op een rij voor mij giert van het lachen bij klausen als: Wo ist dein Mund? ich küsse nur das Loch!
Iedereen heeft het luxueuze boekje met de inleiding op zijn knie. In faksimile, op kunstdrukpapier, is het titelblad van de eerste uitgave van het stuk bij James Roberts in 1600 erin afgedrukt. Er is dus toch wel goed papier in de ddr.
Er is een nederlandse kommunistiese advokaat. Er is niemand die hij meer bewondert dan Gerben Wagenaar. Hij zegt: die Frau H. is zo prettig positief en toch is ze geen kommuniste. Ze is lid van zo'n klein partijtje.
Ik antwoord: Ik zou geen lid van een partij willen zijn, als dat geen oppositiepartij màg wezen. Ook dat kleine partijtje is ingeschakeld. Het is helemaal geen partijtje.
Hij moet er wat om lachen en zegt dan: Ik geef natuurlijk toe dat hier diktatuur heerst. Maar het is de diktatuur van het proletariaat.
Ik: ik ben tegen elke diktatuur. Waarom in 's hemelsnaam zou de diktatuur van het proletariaat beter zijn dan enige andere?
Hij: omdat het belang van de grote massa van de arbei- | |
| |
ders het belang van alle mensen is. De arbeiders, in hun solidariteit jegens elkaar, zijn solidair met de humaniteit.
Het laatste is een merkwaardige uitdrukking, waarschijnlijk minder hoogdravend bedoeld dan het klinkt. Mijn antwoord is: die onderlinge solidariteit is iets heel bizonders zolang de arbeider proletariër is. Maar dat is hij hier niet langer. Voorzover hij hier deel heeft aan de diktatuur is hij een administrateur, een hand-administrateur of een pen-administrateur, met een groot gevoel van eigenwaarde, trots op de schepping die hij vertegenwoordigt en mee beschermt. Het objekt van die trots mag anders zijn maar het is de trots die emotioneel nauw verbonden is met die van bijvoorbeeld nationalisten in andere landen.
Vandaag heb ik bij Die Schwarze Pumpe een ploegje officieren van het gevangeniswezen zien rondstappen tussen de gevangenen. Vooropstellen wil ik dat de verzorging van de gevangenen materieel beter is dan ik zelfs had kunnen dromen en dat het sisteem van arbeid normaler is dan in welke gevangenis ook die ik ooit gezien heb. De gevangenen kunnen veel meer geld naar huis sturen, zelf besteden en voor een uitgaanskas gereserveerd krijgen dan in welk land ook. Maar aan de andere kant heb ik ook nooit ergens zo'n gebrek aan verhouding gezien tussen de gevangen arbeiders en de dirigerende arbeiders van de Volkspolizei, als dáár. De meestal toch wel gemoedelijke betrekking die personeel en gevangenen overal elders met elkander hebben en die voor een belangrijk deel berust op de wetenschap van hetzelfde soort te zijn, met dezelfde, ook fatale, mogelijkheden, bestaat niet in de drie inrichtingen die ik hier bezocht heb.
Ik ben onder de indruk gekomen van de bekwame wijze waarop de lonen, de percentages, de door arbeid geboete dagen volgens ingenieuze tabellen worden berekend. Van de modelkeukens, van de porties worst en boter die uitgewogen worden, van de apoteek waar duizenden duitse far- | |
| |
maceutika keurig in het gelid van doosjes en flesjes en pakken op de rekken staan. Van de rechtvaardige, zij het neutrale behandeling die zij krijgen als zij hier eenmaal zijn. Maar van solidariteit is er geen spoor. Als men onder een goede verhouding niet iets eenzijdigs en vooral niet iets neerbuigends wil verstaan, zou ik willen zeggen dat ik geen goede verhouding bespeur. Die merkt men trouwens ook in westduitse gevangenissen vrijwel niet op. Dit is niet een oostduitse, het is een duitse kwestie. Op dit punt lijken de fransen het meest op de duitsers. In België, in Scandinavië en Engeland is dat anders. Bij ons ook. Het is een subtiele zaak, die iemand echter niet verborgen blijft als hij veertig buitenlandse gevangenissen gezien heeft.
Ik ontmoet professor Hans Geradts, een jurist van een brede kultuur. In 1933 is hij als kommunistiese meubelmaker naar Nederland uitgeweken waar hij zeven jaar gezeten heeft, onder meer een poosje in Leiden, waar hij de meeste dagen in de Universiteitsbiblioteek sleet. Hij heeft mei 1940 bij ons meegemaakt. Hij vertelt nu aan de paar duitsers die erbij zitten hoe de nederlanders hun nazi's bejegend hebben. ‘Op de hoek van onze straat stond een nsb'er met zijn nazi-krant. Hij stond er urenlang zonder er één kwijt te raken. Dat was voor mij als duitser iets ongelooflijks. Tot er een keer een man aankomt op een fiets, die afstapt en zes centen uittelt voor een nummer van Volk en Vaderland. Hij gaat vlak bij de nazi staan om zijn fiets ermee schoon te maken.’
Nu, en ook later, blijkt mij dat zo'n verhaal het goed doet. Het verwondert en amuseert de duitsers, die èn hier èn in west maar het liefst geloven dat wij hen net als de oostenrijkers hebben binnengejuicht. Dat de profiteurs en de landverraders, die kontakt met de moffen onderhielden, hier een verachte kleine minderheid waren, is verbijsterend
| |
| |
nieuw voor alle duitsers. Een globaal verschil tussen westduitsers en oostduitsers is dat de eersten zich verontwaardigd tonen, zij geloven je niet, zij zien je voor een kommunist aan. De anderen verblijdt het.
De vreemdelingenpolitie in Nederland had Geradts natuurlijk netjes te boek staan en aangezien zij zich in de meeste ressorten uitgesloofd heeft om de vijand deze boekhouding kompleet over te dragen, werd Geradts na een paar maanden opgehaald. Hij zat drie jaar gevangen, zijn misdrijf was, dat hij politieke tegenstander was. Hij mocht er toen uit. Niet omdat zijn tijd om was, maar omdat de Speidels en Kielmannsegs, of hoe de bandietenchefs in dit geval hebben mogen heten, mensen nodig hadden om aan het front mijnenvelden ‘af te stappen’. Over gevangeniswezen gesproken, dáárvoor lieten de duitsers hun gevangenen tóen nog wel eens vrij.
Vrij... maar de groep van Geradts deed iets heel ondankbaars. Zij maakten de paar ss'ers die hen het mijnenveld door zouden jagen van kant en liepen toen uiterst voorzichtig naar de overzijde, met hun handen omhoog, totdat zij door de russen gevangengenomen werden. Geradts studeerde in zijn sovjetkrijgsgevangenschap verder, kwam na de oorlog al heel gauw in Berlijn terug en liet zich in de juridiese fakulteit inschrijven.
Ik: ‘Van jullie bevolking behoort ongeveer 9% tot de k.p. meen ik. Er is nog een percentage simpatieserenden, er zijn onverschilligen en er zijn tegenstanders. Stel, dat het aandeel van de voor u “positieven” niet meer dan 25% is, vind jij dan dat je dan toch moet kunnen regeren?’
Geradts antwoordt mij met een vraag: ‘Zou jij willen dat de Volkseigene Betriebe weer werden opgedeeld aan partikuliere ondernemers en dat de verdeling van het grootgrondbezit weer ongedaan gemaakt werd?’
| |
| |
Ik: ‘Dat is geen antwoord, maar een wedervraag. Ik zal je echter op mijn beurt wèl antwoorden. Als 90% van een bevolking voor grootgrondbezit is dan zal zij grootgrondbezit moeten hebben. Dan zal een minderheid van 10% de meerderheid geen ander sisteem mogen opdringen. Een en ander wordt pas kwestieus als de percentages tussen de 90 en 10 gaan liggen.’ Geradts zegt: ‘Ja, dit zijn de moeilijkste kwesties.’ Hij klaagt. ‘Neem de boeren. Wij hebben het grootgrondbezit boven de 100 bunder onteigend en de kleine boeren het land gegeven, hen in het gereedschap gestoken en zelfs vee voor hen gekocht. Ze leven er goed van maar als ze geen televisietoestel hebben schelden ze op de regering.’
Ik kom terug op de diktatuur van de minderheid en vertel dat ik naar aanleiding van een artikel dat ik in Maatstaf had geschreven, in mei 1957, een brief heb gekregen van een oude kommunist, die mij bestrijdt en verzekert dat 20% of desnoods 10% van een bevolking de rest dan maar zijn wil moet opleggen. Als die wil tenminste de enig zaligmakende socialistiese wil is.
Dit is dus het punt waarop het socialisme omslaat in kommunisme. Wij roeren een ander onderwerp aan.
‘Dat 20ste partijkongres waar jullie zoveel van verwachten, bevalt mij nog helemaal niet, en wel om één bepaalde reden.’
‘Hoezo?’
‘Omdat de resoluties daar zijn genomen met algemene stemmen. Op het 19de kongres werden tegengestelde besluiten ook genomen met algemene stemmen. Dat is een onnatuurlijke eenstemmigheid. Ik geloof daar niet in. Ik zou erin kunnen geloven als 10 of 20% een afwijkende mening te kennen had gegeven, al zouden zij zich later bij het gevoelen van de meerderheid neerleggen.’
Hij antwoordt mij bedachtzaam en kort: ‘Dat is een kwes- | |
| |
tie van “äussere Disziplin”.’ De uitdrukking prikkelt mij. Ik kom later op die uitwendige discipline terug.
Hans Geradts vraagt hoe het met Colijn is. Ik zeg dat die dood is. In Duitsland gestorven, in de oorlog.
Dat verbaast hem. Heeft die dan niet met de nazi's meegedaan?
‘Dat wil zeggen,’ antwoord ik, ‘in het begin heeft hij een verraderlijke brochure gepubliceerd, waarin hij betoogde dat Duitsland de oorlog zou winnen en dat wij met dat feit rekening moesten houden, enzovoort. In zijn “objektiviteit” een verschrikkelijk foute brochure. Maar al gauw zal hij zijn gaan twijfelen aan die zekere overwinning van Hitler en heeft hij getracht zijn prestige te redden. Hij is dus inderdaad door de mand gevallen. Daar komt het op neer.’
‘Ach, jawel,’ zegt Geradts. ‘Ik heb van 1933 tot 1940 in Nederland gezeten en heb de politici daar op mijn manier gewaardeerd.’
Hij is adviseur geweest in de processen kpd en Jupp Angenford. Als zodanig heeft hij een jaar in west gewoond. Hij vond het gerecht ‘haszerfüllt’, maar formeel korrekt.
Wanneer ik in 1977 de vijfde druk van dit boek korrigeer, moet ik een aanvulling maken. In de vorige winter stond Hans Geradts opeens op een avond voor mijn deur in Oegstgeest. Na al die jaren voor het eerst weer in Amsterdam geweest. Hij moest over een paar dagen terug naar Berlijn. Hij was nog altijd kommunist. Hij voelde een nieuwe oorlog dreigen uit het Westen. Vreselijke depressies. Zelfmoordpogingen. Hij was verschillende keren erg ziek geweest en daardoor al lang gepensioneerd, ‘kz-sindroom noemen wij dit,’ zei hij. ‘Wij ook,’ antwoordde ik.
‘Ik heb in Amsterdam iemand opgebeld die mij kon zeggen waar je nu woont,’ zei hij ‘en zo heb ik de trein naar Leiden genomen.’
‘Gelukkig dat ik tuis ben!’
| |
| |
‘Niet ver hier vandaan woonde Gerrit Kastein,’ zegt hij. ‘Weet je wat ik zo graag nog een keer wilde zien in Leiden? Twee dingen. Omdat zoveel mensen naar wie ik vraag dood zijn. Maar misschien heeft dat waar ik naar vraag de oorlog niet overleefd.’
De volgende dag zijn wij er samen heengegaan. Je raadt niet gemakkelijk wat die twee zaken waren. In de eerste plaats de Hortus Botanicus aan het Rapenburg. Daar had hij veel voetstappen liggen. En daar stond een hele grote oude boom die hij nooit vergeten zou en die hij nog wel een keer wilde zien. Toen wij er kwamen was de Hortus gesloten maar ik kende iemand die de sleutel heeft en zo heeft mijn gast zijn boom teruggezien. Het tweede was nog onverwachter. Hij wilde zo graag de grote bronzen Boedda's zien die buiten voor het Museum van Volkenkunde staan. Die staan nu overigens binnen, op de eerste verdieping. Wij hebben er op de bank die er voor staat een kwartiertje naar zitten kijken. Hij zei niets en ik vroeg niets. Daarna heeft hij nog een oude kameraad van vroeger teruggevonden en toen hebben wij met Jet en Piet van Traa die in zijn tijd in Leiden gewoond hadden - en zij konden elkaar nog aan enkele wederzijdse vrienden van toen herinneren - in De Doelen gegeten. Weer aan het Rapenburg.
Ik vraag de mensen hier in Berlijn naar de wandaden die de russen in 1945 zouden hebben gepleegd.
De verkrachtingen? Ja, die hebben wel plaatsgevonden, al is het zeker niet massaal gebeurd. Maar denk je je in, zeggen ze:
a die kerels waren jaren van huis, hadden door bloed en modder moeten waden en sommigen waren daardoor volledig verruwd;
b zij waren van Stalingrad naar Duitsland door hun eigen volmaakt verwoeste land getrokken achter de verwoesters aan;
| |
| |
c zij hadden bij hun vervolging van de teruggeslagen aanvaller geen vrouwen gezien behalve dan de opgehangen russiese vrouwen;
d opeens waren zij in een, naar hun voorstellingen, rijk land vol vrouwen en was de vijand bedwongen;
e de taal van die vrouwen spraken zij niet, chokolade en sigaretten, waarmee de amerikanen en de canadezen het bij jullie deden, hadden zij niet.
Er is ook een vrouw in dit gezelschap, zij struktureert het antwoord scherper en beter dan de mannen het doen.
|
|