| |
| |
| |
Een traktor als een hond
Het is een winterdag eind 1955. Ik ben zoals ik zeg de zonegrens overgestoken en doorkruis Oost-Berlijn, op zoek naar een hotel want West-Berlijn kan ik niet betalen. Het valt niet mee. Er zijn niet veel hotels en die ik vind zijn vol. De hall van zo'n nieuw of bijna helemaal vernieuwd hotel doet modern, efficiënt en desniettemin zelfs behaaglijk aan maar een loslopende toerist komt er even moeilijk in als een kameel door het oog van de naald. Alles zit vol met deputaties uit de ddr en ver daarbuiten of is gereserveerd voor speciale gasten. Als het geen afgesproken werk is, kom je er niet tussen en ik heb niet eens een verblijfsvisum. Een bewoner van dit stadsdeel vertelde mij dat er hotels in drie ‘garnituren’ zijn: eerste garnituur is voor very important people, tweede garnituur voor minder important, derde enzovoort. Ik, die alleen uit nieuwsgierigheid ben overgestoken, kom er niet aan te pas en dwaal door Berlijn.
Er is ergens in een zijstraat van een zijstraat een vrouw die een kamer te huur heeft. Het is niet duur maar als ik de kamer zie weet ik dat ik er zou doodgaan. Sommige kamers hebben dat. Jij staat op de drempel, je ruikt aan het onzichtbare blok lucht vóór je en je denkt: mij niet gezien. De vrouw van de woning blijft afwachtend staan en kijkt over haar schouder, zich afvragend waarom ik haar niet volg. Zij is tegen de zestig schat ik. Ze heeft een uitdrukking in haar vermoeide zwartige ogen alsof ze na een ruzie die een week geduurd heeft opeens erg stil geworden is. Als ik dit soort vrouwen in Duitsland zie, denk ik altijd: oorlogsweduwen. Zij wekken bij mij geen meelij maar afkeer. Als er één soort van vrouwen terecht weduwen worden dan zijn dat duitse soldatenvrouwen. Ik zeg haar dat de kamer mij niet zo erg
| |
| |
bevalt en ga weer naar beneden. Het is alsof ik uit een grafkelder klim, zij het dan naar beneden. Gewoonlijk klim je uit grafkelders naar boven, denk ik. Ik zal het na mijn dood eens aan een paar kollega's vragen.
De eerste indruk van oost in 1955: alles is hier eenvoudiger en minder opgepept. De vrouwen zijn gekleed als tantes uit de provincie, als je dat wat zegt. Soms is er een bontmantel, zeker, maar oud en ouderwets, een relikt. De kinderen zien er tamelijk armoedig uit, de mannen hebben in lang geen nieuw pak gehad. De kombinaties en de snit, de overhemden en de dassen, het doet denken aan Nederland in zeg maar 1949.
Terwijl ik dit opschrijf - ik heb gisteren en vanochtend op straat lopen kijken maar nu zit ik en schrijf ik - moet ik het toch weer herzien. Altans voor Metropol hier. Aan het tafeltje naast mij zit een man met een goed pak aan van diepzwarte stof, avondkledingstof waar een kolbert van gemaakt is. Hij draagt er een lichtbruine trui onder, dat is wat vreemd. Aan het tafeltje verder zit een vrouw van een strenge donkere schoonheid. Haar vingernagels zijn roodgelakt maar met haar handen pleegt zij, ziet men er aan, stevig te werken. De serveerster komt. Zo'n zwarte jurk met een wit schortje als ze in Nederland ook hier en daar in zulke gelegenheden dragen. Ik bestel tee en moet mijn Ausweis laten zien want zonder deze formaliteit mag zij mij niet bedienen. Ik heb dat niet en sla dus op een willekeurige plaats mijn paspoort open en het is in orde. Zo doe ik nu al dagenlang en niemand heeft er tot nu toe werkelijk in gekeken.
Om op de mensen terug te komen, in dit kafee komen ze qua uiterlijke welstand boven het gemiddelde uit. Is dit een elitekafee? In de andere gelegenheden is het gemiddelde van armoedig tot uitermate sober.
| |
| |
Tenslotte vind ik zowaar een ouderwets hotel dat nog een kamer voor mij heeft. Het is een huis waarvan de bovenste verdiepingen zijn afgeschoten, het heeft nog twaalf of dertien kamers, bewoond door zwijgende reizigers uit allerlei streken van de ddr.
Ik heb nog nooit in zo'n interessant hotel gelogeerd. Het is natuurlijk eenmaal ingeschakeld en gekommuniseerd, maar daarna is het waarschijnlijk door de overheid vergeten en een paar verdiepingen in de historie teruggedaald om daar te blijven dromen. Als men door een dun laagje 1955 heenkijkt heeft men vóór zich een, zij het materieel wat vervallen, hotel uit laten wij zeggen 1907.
Ik word ingeschreven door de portier, Herr Röpke. Deze ongeveer zeventigjarige heer heeft het hoofd dat sommige oostelijke duitsers en enkele friezen uit de kleistreken vertonen, alsook blijkbaar sommige russen, getuige het portret van Chroesjtsjow: een rond, knopvormig, kaal, vlezig hoofd, dat eens met rood haar begroeid heeft moeten zijn. Nu het begroeisel zelf verdwenen is heeft het hele hoofd ter herinnering daaraan de kleur ervan overgenomen. Kortom, een hoofd dat in een slagerij lijkt te zijn geschapen. Herr Röpke, die helemaal in stijl blijft door er waterig-blauwe ogen bij te dragen zonder wimpers, zal mij later toevertrouwen dat hij uit Mecklenburg afkomstig is. Hij had ook al voor de eerste wereldoorlog gewerkt in hetzelfde hotel, dat toen een geliefd overnachtingshuis was voor jonge russiese grootvorsten op reis naar het westen voor hun opvoeding of terug naar huis. Het was toen namelijk erg deftig en het had al een lift. Herr Röpke schrijft mij zorgvuldig in, met het goties schrift dat ik op school geleerd heb en roept kommanderend: ‘Fritz!’
Hierop verschijnt een magere grijsaard met een groen voorschoot, in een mouwloos vest, die mij beleefd groet, mijn tas opneemt en mij verzoekt hem te volgen. Hij brengt
| |
| |
mij in de lift. Een lift die Saul Steinberg van de New Yorker in verrukking zou hebben gebracht. Omdat Steinberg niet aanwezig is neem ik het verrukt zijn over. Een prachtige opengewerkte victoriaanse koperen vogelkooi, die zich bedachtzaam en een tikje schommelend in beweging zet nadat Fritz er met beide handen een serie handgrepen aan verricht heeft. Er is een knopje en een stang die hij moet blijven vasthouden. Nog dezelfde lift waarmee wij, westerlingen, destijds de jeugdige grootvorstjes, op reis naar onze kostscholen, salons en speelbanken de eerste klap in hun zelfvertrouwen, ja, misschien in hun geloof hebben toegebracht, want het Heilige Rusland had nog geen liften.
Mijn kamer is ouderwets maar rustig. De bediening van het hotel bestaat uit kamermeisjes en kelnerinnen van tussen de veertig en zestig, in zwarte kleren met witte schortjes. Aan de muur in de hal hangen twee grote portretten. Eén herken ik, het is van president Pieck, de andere man is mij onbekend. Als mij iets waanzinnig lijkt in dit hotel zijn het meer die portretten dan de bejaarde meisjes. Ik zit overigens met het probleem of ik de laatsten een fooi kan geven. De fooi is een maatschappelijke instelling waaraan ik op mijn leeftijd nog nooit helemaal gewend ben. Men werkt en wordt daarvoor betaald, dat lijkt mij normaal. In bepaalde omstandigheden schènkt men zijn diensten, maar op fooien rekenen is het tegenovergestelde. Een van de voordelen van een kommunisties land nu leek mij altijd dat men tenminste van de beschaming van het fooien geven ontslagen zou zijn. Maar hotel 1907 brengt mij in verwarring. Ik neem de proef op de som en geef bij het betalen van mijn eerste ontbijt ook het eerste schandgeld. De dienster die, wie weet, moeder van vijf kinderen is, maakt een soort knicks.
Ik moet vertellen dat er behalve Fritz nog een manlijke bediende is, Hans. De heer Hans is veel jonger dan de heer Fritz, ik schat hem op niet ouder dan zestig. Ook hij draagt
| |
| |
een mouwloos vest en een groen voorschoot. Zij hebben soms op ingetogen wijze meningsverschillen maar zij kunnen waanzinnig mooi schoenen poetsen.
Op 3 januari, de verjaardag van president Pieck, geeft dit verrassende en bijna aandoenlijke geheel aan mijn voortdurende verbazing het genadeschot: als ik beneden kom vind ik aangeplakt dat het gezamenlijke hotelpersoneel die middag te drie ure een feestelijke herdenking zal houden. Ik vraag of ik er bij mag zijn. Men zegt een weinig gegeneerd maar beleefd en vastbesloten dat dat niet kan. Ik ga dus uit.
Vlaggen overal, maar rust. Het heerlijkste weer: vrieskou bij een stralende zon. Geen wind. Zo heeft men het in Holland op zijn hoogst drie dagen in het jaar en hier houdt het maar aan. Alle ochtendbladen vol van Pieck.
Even naar het Schiffbauerdamm Theater: alles werkt altans die morgen rustig door, maar 's middags zal er om drie uur een feestelijke herdenking zijn, lees ik ook hier.
Ik steek de grens over en na tien minuten blijkt het in West-Berlijn hetzelfde mooie weer te zijn. Daar is de bedrijvigheid óók normaal, maar de kranten hebben op de buitenkant helemaal niets over Pieck. Ik koop de Berliner Zeitung. Op de omslag een grote foto van een trotse, stralend saluerende Stahlhelm-dragende nieuwe westduitse soldaat. Met grote letters: Es Ist So Weit! Die ersten deutschen Soldaten rücken ein! Ook de geboorte van het nieuwe duitse leger staat in het teken van het ‘deutsche Wunder’, zegt de bz. Hij vertelt trots: An die Stelle von ‘Persil-Kartons’ waren Aktentaschen oder Koffer - zum Teil sogar schweinslederne - getreten. Manche Rekruten wurden von ihren Vätern im Wagen vors Kasernentor gebracht. De amerikaanse majoor Schumacher en zijn officieren zijn de Ausbilder van het nieuwe Heer in Andernach; Luftwaffe en Marine komen respektievelijk te Nörvenich en Wilhelmshaven in garnizoen.
| |
| |
Kijk, op bladzijde 2 toch wat over Wilhelm Pieck. Is dat zo'n vriendelijke man, zo'n guter Onkel als hij lijkt, vraagt de bz? O, nee! Zijn geschiedenis ist eine Geschichte der Anpassungsfähigkeit und des Verrats. Verraad! Ik ben erg benieuwd naar de dokumentatie van deze krasse aanklacht, nu zal ik het dan eindelijk horen.
‘1905 Eintritt in die spd’ - is dat het verraad al?
‘1918 Führer des Spartakusbundes’ - dàt?
‘Mitbegründer der kpd’ - dat dan?
‘1933 bis 1945 in der Sovjetunion’ - Dat soms? Als hij niet gevlucht was dan hadden die lui die nu o.a. journalist bij de bz zijn hem van 1933 bis, sagen wir, 1939 of 1942 maar zeker niet langer, in een konsentratiekamp gehad, voor zij zijn uitgemergelde gezicht voorgoed in elkaar zouden hebben geslagen. Echte fascisten schoppen overigens liever een gezicht in elkaar. Dat genoegen heeft Pieck de nazi's van de bz niet willen doen, zou dàt zijn verraad zijn? Jawel, dat is het. Dat is het altijd wat ex-fascisten tegen anti-fascisten hebben, ook in Nederland: wij hebben hun rotzakkerij niet voor lief genomen.
Het laatste punt is: ‘Seit 1949 Präsident der ddr’. Het toppunt van verraad! Als ik nu even mijn mening mag zeggen staat dit presidentschap in direkt verband met Piecks ballingschap onder het nazi-bewind, evengoed als Adenauers positie in West-Duitsland verband houdt met het feit dat die onder Hitler niet verbannen was of moest vluchten.
Ernst Busch heb ik nu gezien in Mutter Courage en, in de Probe, bij Leben des Galileï. Er is datzelfde harde in zijn stem als hij op zijn grammofoonplaten heeft, in de liederen van de spaanse oorlog en in de andere strijdliederen. Het is hard op een noordduitse of oostfriese manier. In de Kreidekreis, als Azdak, is hij prachtig; een fijne uilenspiegelige scharrelaar, die in de onvaste tijden door soldatengein rechter wordt en
| |
| |
een heerlijke alkoholiese rechter.
Hij heeft een beetje een verwrongen gezicht, Busch. Men denkt dat dat een mime is die hij zich heeft aangewend, maar het is eenvoudiger, zijn linkergezichtshelft is in de oorlog beschadigd en werd verlamd. Busch is de nazi's (van de Berliner Zeitung en zo, zie hiervoor) ontvlucht naar Nederland. In mei 1940 vluchtte hij verder zuidwaarts. De heer Pétain leverde hem in 1943 uit.
Hij vraagt mij: hoe is het met de vara? Daar heb ik voor gewerkt toen ik in Nederland was. Hoe is het met die en die? De meeste namen ken ik niet. Wel die van Martien Beversluis.
‘Die is prompt fout geworden toen de duitsers er waren,’ zeg ik.
‘Haha, die Beversluis!’
‘Verbaast u dat niet?’
‘Nee, van Beversluis niet, hahaha!’
Brecht rookt een sigaar. Hij houdt zijn pet op. Hij draagt een hooggesloten jak van grijze stof. Hij zegt: ‘Klee is een humorist. Natuurlijk houd ik meer van een tekening van hem dan van een slechte goedbedoelde tekening van een traktor. Als Klee behalve zijn grappenmakerij ook eens een traktor zou hebben gemaakt, mijn hemel wat een goeie traktor zou dat geworden zijn! En dan mag dat mijnentwege elke traktor zijn die hij maken wil: een machtig hulpmiddel van de mens. Of het monster dat de traktor óók is, of voor mijn part een traktor als een hond, dat is mij allemaal gelijk.’
Deze behoefte in het oosten om in een landbouwmachine en met name in de traktor een dier te zien, valt mij telkens op. Pas las ik weer in een duits gedicht Der Traktor ist ein flinker, lauter Stier. Is dat simbolies? Simbolies voor wàt dan, zal je tegenvraag zijn. Goed, tekenend vooreen onderdrukte maar bijna onuitroeibare behoefte aan vroeger bij- | |
| |
voorbeeld. ‘Simbool van het onbewuste verzet tegen het materialisme’ klinkt ook wel fijn. ‘Uiting van opkomend modern animisme bij formele godlozen’, wat zeg je daarvan? Ik wil dieperiken wel een kluif toegooien. ‘Wat betekent deze onverwachte vriendelijkheid jegens ons?’ vragen de intellektuele blaarkoppen. Kijk, kijk, ze zijn op de goeie weg!
Brecht zegt: ‘De kunstenaar moet voor de arbeider werken om hem te humaniseren. De fabriek humaniseert niet, ontmenselijkt daarentegen, maakt dood. Juist in onze moderne geïndustrialiseerde wereld is kunst nodig als brood omdat we mensen moeten houden. En die industrialisatie is nu eenmaal noodzakelijk opdat wij allemaal materieel menswaardig kunnen leven. Om de mensen te bevrijden uit hun slavernij. De kunstenaars van nu zijn het volk vooruit. Zij moeten zorgen niet te ver vooruit te raken, de verbinding met het geheel mag niet definitief verbroken worden.’
Ik: ‘Maar moet de kunstenaar niet een eigen genoegen houden aan zijn werk en is het niet zo dat zijn privé-genoegen in de verdrukking komt als hij zo pedagogies wordt en dat de kreativiteit dan dood gaat?’
Brecht: ‘Als hij er geen genoegen aan heeft is hij geen kunstenaar. Dan kan hij beter ophouden. Verder vind ik dat er vooral wat te lachen moet zijn in een stuk (wij waren over het teater begonnen) anders is het niet helemaal goed. Maar wij hier staan er moeilijk voor. Onze middengroep is weg, enkele ouden zijn er, zoals ik, en dan vrij veel jongen. De middengroep is uitgeroeid.’
Ik: ‘De meeste programmatiese kunst die ik hier zie is slecht. Ik denk dat de schilders en dichters hier anticiperend “plezier” beleven in de indruk die zij zich voorstellen te maken op het nog niet zeer ontwikkelde publiek. Maar is dat kreatief genot? Het heeft met kunst niets te maken. Ik geloof dat het programmaties alleen bij toneel zin heeft,
| |
| |
maar ik weet nog niet hoe dat kan.’
Brecht: ‘Vóór Hitler had men twee soorten toneel. Het klassieke, met vals patos, vals omdat het ging over zaken waar wij geen interesse meer voor konden opbrengen, en het naturalistiese toneel dat wel de hedendaagse en sociale problemen tot stof had, maar dat vervelend was. Mijn toneel heeft altijd iets te pakken dat met de strijd van deze tijd te maken heeft maar het plezier van de kijkers wordt méé gediend. Ze moeten er ook om kunnen lachen. Lachen maakt menselijk en verenigt de mensen.’
Zijn naar mijn mening al te duitse sekretaresse, Frau Kilian, ik geloof dat zij de vrouw is, of geweest is van professor Harich, komt zeggen dat de tien minuten om zijn. Zó zegt ze het niet, maar ik had maar vast mijn horloge in de gaten gehouden, om te zien of zij zo precies zou zijn en zij is het; op de sekonde af rijdt zij als een trein binnen. ‘Entschuldigen Sie, Brecht, hier is een jongeman die u ontboden hebt.’ Mij kijkt ze vlak voorbij.
Hij staat op en zegt: ‘U ziet wat voor een slavernij dat hier voor mij is.’ Het is als een grap bedoeld.
‘Ja,’ antwoord ik, ‘slavernij. Van de arbeid. Jullie zijn de amerikanen van Europa. Niemand van jullie heeft ooit tijd. Ik sprak een paar jaren geleden een westduitser die mij bekende: Wir haben immer Krieg, weil wir zu fleiszig sind. Wat dat betreft is er geen verschil tussen oost en west. Jullie zijn echte duitsers.’
Dit is zijn sekretaresse héél onaangenaam. Brecht zegt, verontschuldigend: ‘Ja, maar hier moeten de mensen die we overgehouden hebben, vijf, zes funkties tegelijk bekleden.’ Dat kan wel. De enige mensen die ik hier ontmoet heb, die de tijd nemen om over zaken te praten waar het op aan komt of die wat durven zeggen, dat zijn taksi-chauffeurs, obers, een spoorwegvrouw. En die zijn nogal negatief. Maar Brecht heeft tot slot gezegd: kom nog es weer terug. Dat zal ik doen.
| |
| |
Ik blijf Brecht een paar keer zien bij de Probe. Vandaag is het Leben des Galileï. Men studeert de dertiende scène in: Galileï heeft onder dwang zijn teorie weer ingetrokken. Maar Virginia, zijn dochter, ontbreekt. Zij zou in de tuin zitten wachten met de monniken. Brecht keert zich om: is er niet een meisje onder de toeschouwers dat even figureren wil? Er zijn altijd leerlingen van de toneelschool aanwezig als Brecht regisseert.
Een verlegen meisje komt in het licht, zij krijgt een wenk en beklimt het podium. Zij heeft oranjekleurig sluik haar, goedkoop geknipt, een rok die in elk geval heel en schoon is, meer mag je er niet van zeggen, en zij draagt een verkeerslichtgroene trui. ‘U moet geknield bij deze bank gaan liggen en achter elkaar blijven bidden. Uw vader is nu bij de inkwisiteurs. Kent u zo'n katoliek gebed of iets dergelijks?’
‘Nee,’ zegt het meisje verlegen.
‘Is er niet iets van: Heilige Maria, gezegend zijt gij onder de vrouwen, tetetetata tetetaa tetetaa...? Goed, prevel in elk geval maar wat.’
Het kind lijkt een geknield daghitje, het doet haar best en gedurende de gehele repetitie ligt zij geknield te prevelen, alleen opstaande wanneer de klokken van de herroeping luiden en een gebroken Galileï de tuin binnenkomt: tetetaa tetetaa, zachtjes, tetetaa tetetaa.
Als ik een paar weken in Berlijn ben steek ik op een avond over naar west. Ik ga rechtstreeks naar de bar van het Roxyhotel aan de Kurfürstendamm. Het is vijf minuten voor zeven. Zouden ze er zijn? Ja!
Zij hangen aan de bar en als zij mij zien schelden zij mij eerst uitvoerig uit: om vijf uur uit Amsterdam gegaan vanmorgen, als je nog es wat hebt! Enzovoort. Het is schitterend dat ze er zijn. Wij drinken wat, wij eten en een uur later steken ze al mee de grens over naar een kunstenaarsfeestje
| |
| |
in Schönhausen. Het wordt een feest dat ik niet gauw zal vergeten. Het wordt gegeven ten huize van x, een tekenaar. Hij is kommunist en als ik mij niet vergis moet hij in 1955 een belangrijke rol gespeeld hebben in de administratie van de kultuur in zijn land. (In 1957 bereikte mij overigens het bericht, dat hij zou zijn uitgerangeerd.) (En veel later blijkt dat weer niet zo te zijn.) Zijn belangrijkheid blijkt uit zijn prachtige alleenstaande nieuwe studio-woning, uit hetgeen hij zich kan permitteren en uit zijn auto. Nu heeft x onder de rechtsen acht ontzettende jaren in een konsentratiekamp gezeten, zodat ik hem deze huidige welstand graag gun. Die zal tòch die vroegere geestelijke en lichamelijke mishandeling niet goed kunnen maken.
x zegt: ‘Wij hebben het er met elkaar over gehad dat wij veel te ernstig waren. We moesten niet altijd aan ons artistieke en organisatoriese werk denken maar ook zo nu en dan eens bij elkaar komen om uit te blazen en feest te vieren. Wij bleken van mening te zijn dat dit zijn nut wel weer zou afwerpen. Dus hebben wij daartoe besloten.’
Dus is dit zo'n feestje. Men moet zeggen dat de als het ware administratieve wijze waarop het gepland is de pret niet mag drukken. Er is een overvloed van dranken, er zijn mooie en opgewekte vrouwen. Wel heel nieuw is (nog maar een week geleden of zo is besloten dat het voor een keertje geen kwaad kan) dat de radio hot jazz speelt uit west. Satchmo en anderen. Het is iets om wel even bij stil te staan: 23 jaar lang mag hier geen jazz worden gehoord, eerst niet omdat die door negers gespeeld wordt en amerikaans is, later omdat het amerikaans is en de fortschrittliche Ziel onwaardig. Nu is dan besloten dat het voor een enkele keer geen kwaad kan. Wij nemen dat besluit ter harte en dansen. Lucebert en Tonie zijn er ook, wij zijn dus met ons vijven nederlanders. Wim en Geert, die gisteren om deze tijd in De Kring bezig waren, gedragen zich hier geen zier anders: zij
| |
| |
maken ieder op zijn eigen wijze plezier. Wim stort zich van tijd tot tijd in een debat!
‘Zijn jullie nou werkelijk allemaal kommunisten hier?’ roept hij.
‘Eh, vrijwel allemaal, ja...’
‘Dat begrijp ik nou niet. Hoe kunnen jullie dit geloven! Hoe kunnen jullie dat doen!’ En zo gaat het door. Hij beschikt over de minst gestruktureerde maar tegelijk de meest overtuigende welsprekendheid die ik ooit heb waargenomen. Ik geloof eigenlijk dat dat ongestruktureerde een listigheid is waarmee het geweld van zijn overtuigingskracht des te overrompelender wordt. En ik hoor, in de walmen van de slivowitsj, in het hart van de bestuurswijk van kommunisties Berlijn 1955 luid lachen.
‘Meneer, dat is toch wáánzin wat u daar zegt, stel je voor dat ik...’ en in het nederlands verder tegen mij: ‘Charles, moet je horen, die jongens hier denken... hahaha!!!’
Ondertussen staat de eerder aangesproken duitser pijnlijk getroffen, ik mag wel zeggen op zijn duits pijnlijk getroffen te wachten tot het gesprek met hèm weer opgenomen wordt.
De muziek speelt harder. Arnold Zweig zit de hele avond rustig in dezelfde stoel op een ereplaats ongeveer als de Victor E. van Vriesland van Berlijn. Hij is de enige die beleefd en wel niet op onze poging tot een gesprek ingaat. De eerste vrouw met wie ik dans is een amerikaanse, altans dat was zij eens. Zij heeft in ballingschap in Mexico gewoond en is getrouwd met een duitse kommunist. Zij stelt voor om voor de verandering even engels met elkaar te praten, dat heeft zij in zo lang niet gedaan. Zij is aardig. Een andere vrouw komt op het engels af en mengt zich in het gesprek: een geboren ierse, ook getrouwd met een berlijner. De rest is puur duits. Er is een onhebbelijke man bij die er op snoeft in de oorlog in Nederland te hebben gediend, een tipiese rot- | |
| |
mof. Er is een vriendelijke en geestige schilder die op mijn vraag verlegen lachend zegt óók als militair in Nederland te hebben gezeten. Als officier. (Bestaat die boekwinkel van Ginsberg nog in Leiden?) Maar nooit partijlid geweest en nu goed kommunist...
Als ik het hele gezelschap overzie, moet ik zeggen dat het weinig hinderlijke en enkele simpatieke mensen lijkt te tellen. Later, bij mijn eksploraties in de Bondsrepubliek, blijkt de verhouding daar zeker niet gunstiger. Eerder andersom. Dat maakt de zaak nu juist zo gekompliceerd. Ook de aardige mensen op dit vrolijke nachtfeest geloven overdag toch maar in de onfeilbaarheid van het marxisme en het stalinisme en, wat nog huiveringwekkender is, in de absoluut juiste interpretatie en tenuitvoerlegging daarvan door de huidige leiding. Ik ken in Nederland enkele doorgefoerneerde konservatieven, onder wie zelfs beroepsofficieren en jezuïeten, die bepaald aardige kerels zijn en die mij in dezelfde afschuwelijke verwarring brengen. Aardige mensen, zeker. Wat zijn er een aardige mensen op de wereld! Van Heutsz was misschien ook een fidele man en vermoorde atjehse vrouwen doen er na een poosje niet meer toe. Een hoogleraar van de vu zei tegen mij: U zou nooit meer een onaardig woord over Colijn zeggen als u eens met hem gegeten had. Hij vergist zich, ik zou nooit met Colijn zijn gaan eten omdat ik vond dat ik tegen hem moest schrijven. En de bisschoppen die de kanonnen zegenden waar abessyniërs mee uit elkaar gerukt moesten worden, waren vast ook fijne kerels op hun tijd, wijnkenners, wie zal het weten, maar evengoed satanse rotzakken, en Walter Ulbricht zal op zijn tijd best een gezellige man kunnen zijn. Ik vertrouw mijzelf niet meer. Geeft mij maar vogels en olifanten om naar te kijken in plaats van mensen.
Geert brengt een toast uit: ‘Zum Wohl! Zum Grotewohl!’ roept hij. Het is een recent grapje van Wim Kan. Wij
| |
| |
nederlanders moeten er erg om lachen maar de anderen staan er nogal beduusd bij. Wij voeren het swingen in in Oost-Berlijn. Arnold Zweig zit er wijs en zwijgend naar te kijken.
Een van de minder aardige gastheren vraagt mij hoe ik over de duitse lyriek denk.
‘Mooi,’ zeg ik om van de man af te zijn.
‘Kent u er wat van?’
‘Jawel.’
‘Wat dan bijvoorbeeld?’
Ik ga op een stoel staan en reciteer: ‘Ich bin der Graf von Wester und vögele deine Schwester.’ Gelukkig begint Lucebert een kommanderende ss'er na te schreeuwen en kan ik weer van mijn stoel afstappen. Enkele gasten gaan verbijsterd weg, wij blijven tot het laatst. Pas om vier of vijf uur rijden wij door de vrieskou over Unter den Linden, door de Brandenburger Tor weer naar het westen, dezelfde weg die de spion John kortgeleden heeft genomen.
Een geüniformeerde vrouw van middelbare leeftijd met een machinepistool op haar heupen doorzoekt de Volkswagen. Ze vindt achterin alleen Wim Schouten die van de ene kant naar de andere kant hangt en slaapt als een reus. Het is dan ook vierentwintig uur geleden dat hij in Amsterdam instapte. Zijn pas hoeft ze niet eens te zien. Welterusten, zegt ze vriendelijk. Het is een sterk verhaal maar als wij hier tegen tien uur weer langskomen om afscheid van Lucebert en Tonie te nemen, staat, bij de andere mannelijke en vrouwelijke soldaten, deze zelfde vrouw er nog en ze herkent ons! Uitgeslapen? zegt ze tegen Wim. Doorrijden maar!
Er was op het feest een tsjech wiens naam ik niet verstaan heb, die mij vertelt dat hij nu vijf jaar en drie maanden in Duitsland is, voornamelijk in oost, en dat hij zich geen uur verveeld heeft. Het is integendeel verschrikkelijk interessant dit volk te bestuderen.
| |
| |
De tsjech: ‘Wij zullen het niet over de oorlogsjaren hebben, het is een wonder dat ik die overleefd heb, maar ik hoef u zeker niet te verklaren hoe de duitsers mij zuwider waren. De ellende waarin zij, altans in oost, nog verkeerden toen ik hier kwam, was groot, maar ik kon die glimlachend aanzien. Dat kan ik nog, voorzover er nog ellende is in Duitsland en voorzover die het gevolg is van de oorlog. Wie een oorlog begint moet weten wat daarvan de gevolgen voor hem kunnen zijn. Maar die ellende is al bijna helemaal verdwenen.’
Ik: ‘Dat zou ik aan de etalages niet zeggen, niet aan de distributie ook van vet en vlees, melk en suiker. Niet aan de ho-prijzen die voor u en mij laag zijn maar voor de lonen die de arbeiders verdienen hoog, soms zeer hoog.’
De tsjech: ‘Maar in vergelijking met vijf jaren en drie maanden geleden, toen ik hier kwam, is het verschil ongelooflijk! Nu vertelt hij mij de geschiedenis van de Zeissfabrieken en, om het grondig te doen, van de 19de eeuw af. Hij heeft die blijkbaar goed bestudeerd. Na 1945, heet het na een lange inleiding, hebben de russen 94% van alles wat daar maar machine en voorraad genoemd kon worden, weggehaald. ‘In 1948 begonnen de arbeiders met het herstel. Niet die nette ondernemers waar jullie in de kapitalistiese landen niet zonder kunnen. Zij maakten eerst met soms het minst voor de hand liggende hulpmiddelen en onderdelen altans weer wàt aan de gang, breidden uit, ruilden, spaarden, produceerden, belegden, vonden nieuwe hulpmiddelen uit, ja, wàt ze allemaal gedaan hebben met die duizenden nijvere duitsers dat zullen wij nooit kunnen begrijpen maar de fabriek staat er heden, januari 1956, beter uitgerust dan hij ooit was en hun produkt is beter dan het onze!’
Het is inderdaad 1 januari, de man is erg precies. Een en ander werd met een mengeling van bewondering en afgunst gezegd. Daarop volgden getallen, percentages en quotiënten over de kwaliteiten die mij niets zeiden. Ik sprak over
| |
| |
het verschil tussen de duitse en de nederlandse Wirtschaftsgesinnung, of over Weber, en ik vertelde hem van het antagonisme tussen de duitse civiele bezittingsdiktatortjes op alle gebieden en de nederlanders in ambten en het bedrijfsleven. Soms zelfs wanneer die nederlanders politiek verkeerd waren.
De tsjech: ‘Of men het Wirtschaftsgesinnung kan noemen, weet ik niet. Maar de duitsers zijn andere mensen dan wij en blijkbaar dus ook dan jullie. Wij zijn hun zuiderburen, jullie de westerburen. Weet u wat ons en vooral voorzover wij tot dwangarbeid veroordeeld geweest zijn, opviel? De duitsers, ook de kommunistiese, konden niet saboteren. De tsjechen en de hollanders en de fransen konden met heimelijke zaligheid aan een onderdeel bij de metaalbewerking iets tekort doen, uiterlijk onzichtbaar, maar als een vliegtuig tweehonderd uren gevlogen had merkbaar, en hopelijk fataal. Daartoe nu waren de duitse arbeiders psichologies niet in staat. Gek hè?’
Een duitse vrouw die erbij staat en meeluistert zegt: ‘Inderdaad is komen vast te staan dat de duitsers er zelfs in de koncentratie-kampen op stonden prima werk af te leveren. Dat is een waarneming waar wijzelf soms erg van geschrokken zijn maar het werd overal vastgesteld.’
De tsjech: ‘Ik heb in de vijf jaren en drie maanden dat ik hier zit’ (waarom moet die man zo nauwkeurig doen?) ‘gesproken met ingenieurs en technici die absoluut niet akkoord gaan met dit regime, soms waren zij zelfs anti, maar overdag draven zij even hard mee in het werk als die anderen. Als ik daarom moest lachen zeiden ze geprikkeld: dat heeft er niets mee te maken, die Arbeit soll doch klappen, nicht?’ Weer hetzelfde!
Een andere duitser die er bij komt staan zegt: ‘geef een metaalbewerker een stuk koper waarvan hij een onderdeel moet draaien, dan zijn dat materiaal en deze opdracht hem heilig.’
| |
| |
‘Ja,’ zegt de tsjech, ‘als wij, belgen of tsjechen, in het koncentratiekamp probeerden duitse kommunisten over te halen een beetje mee te saboteren, zeiden ze in de grootste verwarring precies hetzelfde: alles goed en wel, aber die Arbeit soll klappen! Stel u voor, kommunisten! In het koncentratiekamp!’
Deze tsjech begrijpt er iets van. Tuis had ik vroeger het volgende sterke verhaal gehoord. De man die omstreeks 1926 voor de elektriese centrale in Leipzig een reusachtige schoorsteen bouwde, zag dat bij hevige storm de uitslag op de top tot 90 cm beliep. De man schoot zich dood want de uitslag mocht niet meer dan 75 cm zijn. In het huis waar ik nu woon in Nederland heb ik elke werkdag kans om te zien hoe de duitsers het doen. Mijn voorganger was namelijk een handelaar in optiek en mediese instrumenten en nu al ruim drie jaar lang ontvang ik op alle werkdagen zijn post die vrijwel uitsluitend uit Duitsland komt. Het geval wil, dat mijn voorganger, een oosteuropese jood, met zijn vrouw de verwoede jacht die de duitsers met de hulp van nederlandse burgemeesters en politiemannen op hem gemaakt hebben, overleefd heeft. Zij doken in 1945 weer boven en de man opende zijn zaak weer. Maar hij kon er het rechte geluk niet meer in vinden en in 1953 emigreerde hij naar Israël. De mensen hadden de leeftijd waarop andere mensen eraan beginnen te denken waar zij hun oude dag zullen gaan slijten, toen zij Europa en wat zij daar opgebouwd hadden verlieten om in het Beloofde Land ergens een brillenwinkel te beginnen. En ik woon nu in hun huis en sta na al die jaren nog elke dag verbaasd van de onverdrotenheid, de Unverfrorenheit waarmede de duitsers, wier gasovens hij ontsnapt is, hem (altans, dat denken zij!) dagelijks overstromen met offerten, Anzeigen, tijdschriften en uitnodigingen voor hun Messen en Wirtschaftstage. Het is allemaal prima verzorgd
| |
| |
drukwerk op het allerbeste papier, waarin de duitsers laten zien wat zij over de hele wereld leveren aan Bohrstangengelenke, Drehbankspitzen en Kunststoffrohre en het is nu juist onze kleine joodse man die deze zaken beslist van ze moet kopen en verkopen en die elke week een allerfreundlichste Einladung krijgt om eens bij die nijvere duitsers te komen kijken. Ik kan mij voorstellen dat hij maar liever een brillenwinkeltje in de woestijn geopend heeft en meestal smijt ik de hele pakken post met genoegen in de prullenmand. Soms ook maak ik wat open. Dan neem ik, zoals nu, in een artikel op het kunstdrukpapier van de Export Anzeiger kennis van het vastberaden optimisme van de een of andere Herr Doktor. Het gaat best in Duitsland, zegt hij. Men hoeft niet te vrezen dat het weer ungemütlich wordt in Duitsland. Wat wil dat zeggen? Dat wij niet bang hoeven zijn dat er weer Wehrmachthisterie komt, of zelfs nationaal-socialisme? Nee, Herr Doktor verzekert ons dat wij niet hoeven te duchten dat... socialisme en dirigisme weer grond zullen kunnen winnen. Vandaag stuurt het land van de Vernichtungslager hun kleine joodse aspirant-kliënt, die ze in Nederland wanen, een dure rouwkaart. Een fabriek wissenschaftlicher Apparate gibt in tiefer Trauer bekannt, dat de Prokurist f. dood is. Is het niet tragisch? Ins besondere meisterte er die Schwierigkeiten der letzten Kriegsjahre, die den fast vollständigen Untergang unseres Betriebs brachten, und sammelte mit fester Hand die verbliebenen Kräfte für einen neuen Anfang. Ja, een gemoedelijk hardwerkend volkje, die brave duitsers. Maar wat zij gestolen hebben betalen zij liever niet terug en in plaats van over vergoeding van de Auslandsbonds te spreken, verkiezen zij ons te overladen met de blijken van hun
nijverheid en verkooplust.
Als ik dit schrijf vallen twee aanbiedingen in de bus. Eén van een Buchelschweissmaschine mit Ignitionsteuerung im Impulsbetrieb. Heus, zij zullen nog wel eens weer een gooi
| |
| |
naar de verovering van de wereld doen! Vredelievende mensen vinden zulke woorden niet uit. De andere is van de heer Julius Gussmann in Stuttgart die Sterilisirgeräte aanbiedt. Ik weet wel dat meneer Gussmann alleen maar Kliniksterilisatoren met en zonder Trockengehschutz und Siebhebevorrichtung bedoelt, maar toch zou men meneer Gussmann op zijn bek moeten slaan, die het waagt de hem ontkomen oude jood met Sterilisirgeräte te achtervolgen.
(Tien jaar nadat ik dit schrijf heb ik uit Israël een brief gekregen van de vroegere bewoner van dat huis. Het bevalt hem niet in Israël. Hij voelt weer oorlog aankomen. Daarbij heeft hij vernomen dat zijn vrouw en hij nu in Nederland aow zouden hebben gekregen. Wil ik hem daar niet eens over inlichten? Ik heb hem nooit geantwoord. Ik heb erover gedacht hem te schrijven: eerst die vijftienhonderd gulden sleutelgeld terug die ik je zwart moest betalen nadat ik ze geleend had, want ik kwam ook zonder een cent uit de oorlog en ik had toen ik in Leiden kwam een laag inkomen. Maar dan zou ik hem ook hebben moeten helpen en ik help nu liever palestijnen.)
|
|