| |
| |
| |
I
‘Eastern approaches’
| |
| |
Berlijn 1955
De hedendaagse wereld lijkt een mobile van Calder dat aan twee punten hangt. Die twee punten zouden Duitsland en Israël kunnen zijn. Zodra ik het bedacht heb, zie ik dat dit beeld fout is. Een mobile mag sidderend in de lucht de indruk van het hachelijkst denkbare evenwicht wekken maar die indruk is bedrieglijk. Het mobile zal op dezelfde manier trillend altijd hetzelfde beeld geven. Onze wereld niet. Die houdt niet op met te veranderen en wentelt van schijnevenwicht in schijnevenwicht totdat wij de grote plof horen. Het laatste dat mensen zullen horen.
Geen mobile dus. Wel twee punten waar men naar kijken kan om waar te nemen wat de problemen zijn van de mensen van deze tijd en die men in het oog kan houden als men wil volgen whenever the party is getting rough, om eens een uitdrukking van Stuart Landa te gebruiken. Duitsland en Israël, Jeruzalem en Berlijn.
In Berlijn kun je nog komen. Mijn vader, die Berlijn van vóór Hitler kende, zei altijd dat het een hele mooie stad was. Anderen onderwezen mij dat Berlijn protserig zou zijn. Ik geloofde die anderen. Op het ogenblik weet ik dat ik daar ongelijk in had. Aan het hedendaagse Berlijn, gemutileerd, half weggeblazen en verbrand, deels alweer in nieuwe vormen verrezen, kan men nog zien dat het best een boeiende stad zou hebben kunnen zijn. Zeer zeker voor iemand die zoals ik meer houdt van Londen dan van Parijs.
In september 1955 ontmoette ik in Genève een professor aan de universiteit in de westelijke zone van Berlijn. Wij spraken al gauw over Duitsland en de duitsers. Zij konden het in die tijd namelijk niet laten erover te beginnen en ik kon het niet laten erop in te gaan. Ik moest in Berlijn komen,
| |
| |
zei hij. Van daar uit had men een beter gezicht op de ddr dan van Bonn uit. Ook een beter gezicht op de Bondsrepubliek dan van Bonn uit. Ik kon bij hem logeren zolang ik maar wilde. Wij zouden het wel eens allemaal uitpraten. Ik zei dat ik kwam, maar ik dacht er pas weer aan op een avond in november daarna, die ik in Amsterdam doorbracht met mijn vrienden Schouten en Lubberhuizen van De Bezige Bij.
‘Ga je nog wat doen in de kerstvakantie?’ vroeg Schouten.
‘Ja,’ zei ik, ‘ik ga naar Berlijn.’ Het verraste mij zelf, maar daarmee stond het nu dus vast.
‘Berlijn,’ zeiden ze allebei, ‘dat moeten wij ook nog es zien. Ga je er met de trein heen? Wij komen je halen.’
‘Goed, waar spreken we af?’
Geert hoorde van een nederlandse journalist in Bonn - maar nu in De Kring - die hij ‘het mofje’ noemde maar die Berlijn kende de naam van het Roxy-hotel aan de Kurfürstendamm. Akkoord, op 12 januari, 's avonds om zeven uur precies in de bar van dat Roxy-hotel aan de Kurfürstendamm. West-Berlijn. Wij schudden handen en de avond ging verder.
Ik schreef professor Heinitz om hem mijn komst aan te kondigen en kocht een kaartje derde klas enkele reis Berlijn voor goed zestig gulden. De dag voordat ik wegging kreeg ik antwoord van Heinitz, dat hij zich moest laten opereren en dat hij mij dus helaas niet ontvangen kon. Maar ik had tenslotte nòg een adres in Berlijn, het Roxy-hotel, en ik ging toch op reis. Van te voren stuurde ik even een herinnering aan onze afspraak naar de beide vrienden zonder ze de kans te geven mij nog te antwoorden en erop terug te komen.
De trein is een afschuwelijk vervoermiddel in een tijd waarin je óók kunt vliegen, maar hij is goedkoop en hij staat een mens die een land binnenreist toe aan dat land en zijn
| |
| |
bewoners wat te wennen en ze enigszins te leren kennen. Ik wil elke kilometer Duitsland kunnen waarnemen en ik heb weinig geld.
De andere reizigers zijn drie vrouwen en een kind. De oudste vrouw blijkt op mijn besproken plaats te zitten. Omdat er ruimte genoeg is, verzoek ik haar van plaats te wisselen. Als de koepee straks vol zal lopen zal ik haar er moeilijker af krijgen, wat misschien nodig zal zijn en de reis duurt ruim een half etmaal. Tegenover mij zit een blonde engelse vrouw op haar samengevouwen benen. Haar schoenen staan leeg voor haar op de grond. Zij laat nylontenen onder een zeer grove tweedrok uitkijken. De twee soorten weefsel kontrasteren vijandig. Zij lijkt sprekend op een vrouw die ik ken en van wie ik helemaal niet houd, ik had het dus aangenamer kunnen treffen. Ze is hoogblond, wat op zichzelf mooi kan zijn, maar niet bij een varkensvleesblond gezicht. Ik kijk voorzichtig en zie volle lippen, die bij een zwak lachende stand aan de mondhoeken heel eventjes naar beneden wijzen, alsof ze er alles van begrijpt en er maar wat mee spot. Wanneer ik langer en vaker kijk, blijkt dat die ‘zwak lachende stand’ permanent is. Waarschijnlijk is dit begrijpende geglimlach het slimme masker van domheid. Ze heeft bolle ogen. Zij lijkt mij een patologiese lasteraarster, deze engelse mevrouw x, maar dat komt omdat de nederlandse mevrouw die ik ken dat is. De manier waarop zij op haar benen zit, dit gezicht, dit geheel, maken dat Engeland een paar punten lager daalt in de notering voor zijn vrouwen.
De jonge moeder waar ik nu voorzichtig naar ga kijken is wel een pop. Een middenstandspop, niet te duur. Anders dan de varkensblonde glimlachster is zij tipies engels met haar roze wangen en donkerblonde haar. Het roze van engelse complexions is meer steenroze dan dat van onze vrouwen. De rest, vooral ook het licht kijvige engels waar- | |
| |
mee ze het kind terechtwijst, is uitgesproken british. Zij bevalt mij ook niet, maar anders dan bij de blonde heb ik hier vaag het gevoel dat ik daarvan zelf maar een groot gedeelte van de schuld op mij moet nemen.
De derde is de oude vrouw die op mijn plaats zat. Zij gaat daar telkens wéér even zitten als ik een perron op ga of een half uur in de gang heen en weer loop - het is om haar gesprek met de varkensblonde vis à vis voort te zetten. En, denk ik, ook om mij te verwijten dat ik er op sta op mijn eigen gehuurde plaats te zitten terwijl het niet eens vol is. Zij zou de moeder van de beide anderen kunnen zijn, deze vrouw, maar zij lijkt in allerlei opzichten twee klassen sterker. Ook zij heeft de schoenen uitgedaan: stevige schoenen. Sterke ronde kuiten in grove kousen. Zij is een boerin uit Norfolk, op reis naar haar zoon die dient op een vliegveld bij Hannover, zo verneem ik in de loop van de ochtend terwijl wij door Westfalen daveren. Die jongen heeft haar geld gestuurd om te komen. Daar zal hij nog van opkijken, de snotaap: hij krijgt straks alles terug. Zij kon het zèlf betalen!
De anderen knikken haar lachend toe. De blonde met haar permanente glimlach. Die blonde blijkt opeens geen engelse te zijn maar een duitse die in 1945 als sekretaresse is meegekomen (zegt ze) naar Londen en daar tot nu toe gewerkt heeft op een militair buro. Nu alles weer bij het oude lijkt te zijn heeft ze Londen opgezegd en zal ze weer werk zoeken in Hamburg. Het vaderland is toch altijd nog het vaderland. De bruine blijkt een half uur later waarachtig óók een duitse te zijn! Ze is getrouwd met een britse soldaat en door hem mee naar huis genomen. Alleen de boerin blijft van Norfolk komen en blijft engels zijn.
Een bizondere voldoening: hier sta ik op de Kurfürstendamm. Een overvloed van licht, prachtige etalages, overdadige luxe. Ik vermoed dat hier echter wel weer hele plekken
| |
| |
kaal liggen. Enkele zijstraten die ik een eindje probeer brengen je namelijk al na vijftig, zeventig meter in het volstrekte duister en tussen puin. Waarom voldoening? Het geld dat aan acht onnutte boeken zou zijn weggesmeten of aan zeven flessen drank nutteloos uitgeschonken, twee keer dertig gulden, brengt iemand van Nederland in Berlijn. En Berlijn moet men toch gezien hebben, zeker het hedendaagse Berlijn. Ik kan tevreden zijn dat ik zo verstandig geweest ben. Morgen ruil ik mijn geld hier zwart tegen oostduitse marken en ga ik aan de overzijde logeren, dan red ik het wel.
Het regent op de Kurfürstendamm. Niet te erg, maar serieus duits, zonder het een ogenblikje te vergeten. Het plaveisel glimt zwart op. Ik ben nu aan het andere einde, hier is het donkerder. Daar staat een duistere kolos, nee het zijn twee kolossen die uit de nevelnacht opduiken. Ik kom wat dichterbij, behoedzaam voor de taksi's die ook hier nog af en aan spurten. In het licht van de taksi's zie ik dat het twee brokstukken zijn van wat waarschijnlijk een kerk is geweest. Ik steek voorzichtig helemaal over. Een bord. Ja, een kerk, weer iets van die keizer. Hier ging de man dus zondagsmorgens naar de kerk. Zijn we klaar om te gaan? Pepermunten, een goudmark voor de armen, een gouden halve mark voor de kerk, een briefje voor de ekstra kollekte bij de deur? Dan de zondagse piekhelm opgezet en ter kerke, Hohenzollern. Tussen de kanselier en de generaal in. Dringen in het kerkvolk hoeft niet, ze wijken vanzelf voor je uit. Waar ga je aan denken als de preek te lang duurt? Aan een mooie historiese veldslag om na te doen, zou ik je raden. Neem de slag bij Pavia vanmorgen weer es. Heb je er overigens aan gedacht je kerkboek bij je te steken, Wilhelm? Dan zou je de altijd op snee vastplakkende bladzijden weer eens los kunnen maken, dat is ook wel een bevredigend werkje.
Ik laat deze keizer die er niet meer is in zijn kerk die er niet meer is. Twee lelijke steenklompen bloot in de regennacht,
| |
| |
dat is wat er overgebleven is van gedroomde veldslagen. Of, als men wil, wat gedroomde veldslagen hebben overgelaten van een Godshuis. Een Godshuis? Kan dat een Godshuis geweest zijn, zo'n kerk van zo'n klootzak van een keizer? Nee, dat kan niet.
Alles in het Roxy-hotel van ‘het mofje’ is in de skandinaviese mode van na wereldoorlog ii. De behaaglijke warmte staat vol met kraaknieuwe lichte berkehouten meubeltjes. Het linnen is beschamend nieuw en zindelijk, het licht en de waterkranen gehoorzamen volmaakt, floep aan, floep uit, heet en koud; de zelfbedieningslift zoemt op en neer als een precisie-instrument. Er is een receptiedame, sjiek, in een jurk van zichtbaar kraaknieuwe stof, die op een vreemde manier om haar heupen gesloten zit. Hoe krijg je dat los of kan het niet los. De portier is op en top een heer, de twee chasseurs zijn kwieke ijdele lummels met het verzorgde uiterlijk van jeugdige meneren uit een c&a-advertentie. Laat uw zoon àlles worden, maar geen chasseur. Bij een bar zit de eigenaar. Hij is goed gekleed, zoals bij ons de direkteur van een bijkantoor van een grote bank in een kleine stad zich weet te moeten kleden. Hij let opvallend onopvallend op het bestellen en schenken en staat bereid om desgevraagd bij de drank hartverwarmende konversatie te leveren.
De prijs is overigens zo, dat het mofje zich hier wel door zijn rechtse rotblad kan laten onderhouden, maar dat ik hier onmogelijk kan blijven. Bovendien blinkt het hier van de verveling. Ik ga de avondregen weer in, de andere kant van de Kurfürstendamm op. Er lopen een paar hoeren. Ze zien er burgerlijk uit, je zou zeggen weinig professioneel, wel aardig.
Een jongen duikt uit de regen op en geeft mij een blad. Ik heb het al aangenomen. Ik neem alles aan vanavond. Mijn
| |
| |
voeten ga ik voelen. Het is half elf en ik was om 6.22 vanochtend op de trein. Maar de regen is balsem voor een gezicht dat de neiging heeft te gaan gloeien van vermoeidheid en slaap. Daar is die jongen van zoëven weer terug. Het spijt me maar ik heb nog niet in het blaadje gelezen.
‘Bent u van West-Berlijn?’
‘Nee.’
‘Waar dan vandaan, als ik vragen mag?’
‘Van Holland.’
Ik had Nederland moeten zeggen maar het ontviel me.
‘Dan wil ik u waarschuwen. Lees dit ding of lees het niet, maar doe het uit uw zak als u nog es naar Oost-Berlijn gaat. Het zou u 25 jaar Siberië kunnen kosten.’
De jongen heeft verse beschadigingen aan zijn linkerwenkbrauw en aan zijn kin. Niet mee naar oost nemen, dringt hij nog eens aan, het is anti-Pieck en héél erg... het komt u op 25 jaar te staan, zo: - en hij maakt met een vuile duimnagel een gebaar van keel afsnijden, waarbij hij een geluid laat horen van grchrr - het geluid dat ontstaat als je het mes door een verse snoekebuik trekt. Grchrrt.
‘Hoe zit het nou,’ vraag ik de jongen. ‘Ik wil graag zeker weten wat ik krijg: òf de doodstraf òf 25 jaar Siberië. Of bedoel je beide? Dan het eerst Siberië neem ik aan, anders zou ik mij te kort gedaan voelen.’
Hij gaat er niet op in. ‘Ach,’ zegt hij, ‘wij worden tuis gesteund. Mijn moeder en wij, de kinderen. Daarom loop ik hiermee. Mijn vader is dood. Wij hebben vanavond gevochten, mijn moeder en ik. Mag ik u een verzoek doen?’
‘Wat dan?’
‘Geef mij wat geld om een worstje te eten.’
Ik zoek in mijn portemonnee. Verrek, een tweemarkstuk is het kleinste dat ik heb. Hier dan. Van mijn begroting komt niets terecht als dit zo doorgaat. Weg is de jongen met de krantjes.
| |
| |
Een dag later zit ik in oost in een restaurant aan de Unter den Linden en wacht op ossetong met rijst, wat mij een goed maal lijkt en niet zo zwaar.
Het is vol. Mijn tafeltje staat in de hoek maar het wordt toch ontdekt door een oudachtige kleine man die goed rondzoekt.
‘Stoor ik u niet?’
‘Nee, zeker niet, neemt u plaats.’
Ik haal deze papieren waarop ik schrijf naar mij toe. Hij bestelt zuurkool en een glas Bockbier, maar ‘ein bisschen angewärmt’. Die uitdrukking verrast mij. Als ons eten gebracht is, wordt duidelijk wat hij bedoeld heeft. Ach, dat heb ik nog nooit eerder gezien! Een verwarmingselement van de grootte van een reageerbuisje wordt op de rand in zijn glas gehangen. Hij kan het eruit nemen als zijn bier genoeg voorverwarmd is. Ik zie hem telkens even aan de glaswand voelen hoe de temperatuur hem toelijkt. Hij ziet mij kijken en trekt borstelige wenkbrauwen op. Een verweerd gezicht van klein formaat boven een hals die aanzienlijk langer dan één zomer van zon geweten heeft, een roodbruine gekrakeleerde hals.
Ik zeg: ‘Dat heb ik nog nooit eerder gezien.’
‘Nee,’ vraagt de kleine man, en hij slaat meteen aan het doceren. ‘Kijk es, de duitsers hebben statisties de meeste maag- en twaalfvingerigedarmzweren. Dat komt door het drinken van koud bier. Dan komen de amerikanen: ijswater en coca cola. De slaviese volken staan op de lijst veel lager: hete tee. Overigens misschien ook omdat een beetje alkohol geen kwaad kan.’ Niet de medeplichtige glimlach van de meeste lui die over drank praten. Het is hem ernst.
‘Ik heb er ook last van gehad, van de maag of zo, en iedereen zei dat alkohol zo verkeerd was.’
‘Nee, niet de alkohol. Het zijn de koude dranken die kwaad doen. Vooral ons, mannen. Het gaat niet alleen om
| |
| |
de magen, ook om de prostaat. U weet dat wij een prostaat hebben?’ Beide keren dat hij het woord noemt buigt hij een paar centimeter voorover, over de tafel, waarbij hij zich een heel klein eindje van zijn zetel oplicht om met de duim in de richting van het bedoelde onderdeel te wijzen. Als ik tenminste begrijp waar dat zit.
De aansluiting is tot stand gekomen. In de volgende drie kwartieren eten wij samen en vertelt de man mij van prostaatoperaties. In het opereren zijn de duitsers heel bekwaam zegt hij. Zij hebben niet alleen veel ziekten maar ze kunnen er ook goed aan opereren. Een konsciëntieus volk! Hij vertelt mij uitvoerig van operaties door twee blaaswanden heen, wat een kunststuk schijnt te zijn, maar hij heeft er toch niet veel mee op. Een andere weg, die hij wel uitlegt maar die ik niet kan volgen, is veel beter. (Had ik maar beter opgelet, denk ik bij deze korrektie in 1976.)
Hier schiet mij iets te binnen dat ik even noteren moet en ik grijp in mijn zijzak, waar altijd wel papier zit. Er komt een pamflet voor de dag dat daar niet tuis hoort maar dat ik bij nader bekijken herken. Mijn maat kijkt mee.
‘Dit papier kan iemand 25 jaar Siberië kosten, of gchrrt,’ zeg ik glimlachend tegen mijn tafelgenoot. Daarbij teken ik met de duimnagel een lijn langs mijn hals.
‘Was haben Sie?’
‘Niets, niets, vertelt u vooral verder.’
‘Hoe oud bent u? Vierenveertig?’
‘Vijfenveertig. Mijn kompliment!’
‘En u hebt een maagzweer? Dan zou ik mij laten opereren. Dat kan nog makkelijk. Ik zeg dit tegen u, maar als u een rus was of een bulgaar zou ik zeggen: nee. Een slaapkuur van drie weken. In de ijskast. Hebt u daar nooit van gehoord?’
Ik zeg van nee, ik weet niet eens of ik een maagzweer heb, en wat maakt het voor verschil wat mijn nationaliteit is? Ik
| |
| |
ben geen duitser, zeg ik.
‘Dat heb ik allang gehoord. Men geneest ook zweren aan maag en twaalfvingerige darm met helse steen, wist u dat?’
Het interesseert hem helemaal niet waar ik dan wèl vandaan kom.
‘Hoe kunnen ze er bij komen met helse steen?’
En hij probeert alweer het mij uit te leggen. Hij is een leven lang arts geweest in Polen en Bulgarije, en hij betreurt het dat hij er mee op moest houden om zijn leeftijd. Maar als je niet meer werkt, dan ben je prakties al dood en het leven is veel te goed, zegt hij, je moet het doodgaan tegenhouden. Daarom doet hij nu rustig werk aan de Universiteitsbiblioteek hier; hij leest voor de mediese afdeling wat er in het bulgaars, pools en russies verschijnt en schrijft de nodige uittreksels. Zo blijft hij op de hoogte, hij heeft wat te doen en ze betalen ervoor.
Ik bekijk het vriendelijke mannetje van opzij. Hij heeft een bordeaux-roodgeruit hemd aan van wollige stof, hij draagt geen das, zijn kolbert is ver van nieuw. Hij heeft zeer verzorgde handen en een intelligent gezicht. Ik kijk ernaar, zolang dat kan zonder dat het onbeschoft wordt. Een aardig oud mannetje.
|
|