Ze luisterde naar Mongelawo's uiteenzetting. ‘Elke boom die er is, heeft zichzelf gegroeid. Elke rivier stroomt zichzelf. Iedere mens wordt zichzelf. Noem die dingen maar god. Maar als je een halve kokosnoot vol water uit de rivier schept, dan is dat geen god. Het is iets dat door de mens gemaakt is, en met water gevuld. De kokosnoot zelf was nog een beetje god, maar de halve dop is het al niet meer. Het water is een beetje god, want het komt uit de rivier.’
‘En de mens die met die nap water schept?’ vroeg Tania.
‘Die is dus ook een beetje god. Als hij wil. En hij wil altijd wel een klein beetje, zelfs als hij slaapt. Alleen niet meer als hij dood gaat.’
‘En wat gebeurt er als hij dood gaat?’
‘Dan houdt hij op met leven. Maar alleen wat leeft, kan dood gaan, dus hij was god!’
‘Hij is god geweest, bedoelt Monge,’ zei Mani, die hem wilde ondersteunen.
‘Nee,’ zei Mongelawo, die het nu moeilijk kreeg, ‘eigenlijk blijft hij god, denk ik. Hij kan een betere god worden, dat is een goede geest. Hij kan ook een slechtere god worden. Dat noemen jullie duivel.’
‘Kun jij dan weten wie er bij voorbeeld een goede god is?’ vroeg Tania. Ook Mani keek Monge gespannen aan.
‘Ach kom,’ lachte de lange zwarte jongen. ‘Jullie zouden toch beter moeten weten. Jullie spreken hem elke dag!’
‘Meneer is zelf een god,’ snoof Mani boos.
‘Monge, maak er geen flauwe grap van,’ zei Tania.
‘Bedoel je dat er in ieder mens iets van god zit?’ vroeg Mani.
‘Als je het zo wilt zien, ja,’ antwoordde Monge, opgelucht dat hij tenminste een van hen niet beledigd had. Ik ben een beetje mijn eigen god. En dat zijn alle mensen. Jullie ook.’
‘En ook de dieren?’
‘Zelfs dat wil ik niet tegenspreken. En elke boom. En sommige stenen.’
‘Flauwekul, Monge! En dat weet je zelf ook best, want nu haal je alles door elkaar!’ vond Tania.
‘Wij moeten dus toch eerst afspreken wat we onder god