| |
| |
| |
Hoofdstuk 24
Op reis met Sjom Bok
Er werden, toen ze aan wal waren gestapt, handen geschud, een gebruik dat ze een beetje ontwend waren. Sjom Bok, dat was dus zijn naam, begon ermee. ‘Dit is doctor Hahn,’ zei Sjom Bok, wijzend op de tweede blanke, die jonger, langer en dunner was, en niet zo erg onder de indruk leek te zijn. ‘Hij is nog meer doctor dan ik, want hij is het ook in de geneeskunde en ik ben het alleen maar in de natuurwetenschap. Hij komt net als ik uit Pruisen en helpt mij. Hij zal jullie straks eens onderzoeken. Jullie zien eruit alsof jullie heel wat meegemaakt hebben. Maar ga er eerst eens rustig bij zitten.’
Hij leidde hen naar een veranda-achtige omgang om het huis. Er stonden lange banken tegen de ‘wand’ van het huis, een rieten schot. Voor de banken stond een lange tafel, waar korte tijd later een grote pot thee op verscheen. Tjari had zich bij een paar zwarte mannen gevoegd, die niet zo veel te doen schenen te hebben en nu voor het huis op de grond gingen zitten om alles goed waar te nemen.
De filosofen vertelden hun verhaal.
‘Nou,’ zei Sjom Bok ten slotte, ‘jullie kunnen met ons mee naar de Berbice. Je ziet dat we zes korjalen hebben. Jullie zullen wel moeten aanpakken, hoor, want dit is geen schoolreisje. We krijgen nog een paar heel lelijke soela's. En eraf is gevaarlijker dan omhoog. Wij zullen als dat mogelijk is steeds de linker oever van de rivier nemen. De rechter alleen als het niet anders kan en als er geen Nederlandse grenspost is. Die kunnen we namelijk net zo min gebruiken als jullie, maar op de heenweg hebben we niets van ze gemerkt.’
‘Wassen! Eten, en om de beurt voor onderzoek bij mij komen en dan slapen!’ zei doctor Hahn. ‘Kunnen ze bij ons in huis?’
Dat kon. De ‘woning’ bestond uit de ruimte die omsloten
| |
| |
werd door de veranda's. Er zat een primitieve deur in en de ‘muren’ bestonden gedeeltelijk uit riet en gedeeltelijk uit een soort vitrages tof. De vloer was van vastgestampte aarde, heel schoon.
Dokter Hahn onderzocht de jonge reizigers een voor een. Een Indiaan, een niet zo jonge man had belangstelling voor het onderzoek toen Tania aan de beurt kwam. Hij maakte een opmerking over het meisje en dokter Hahn zei iets terug. Tania informeerde waar ze het over hadden.
‘Hij beweert dat jij een van hen bent,’ zei dokter Hahn. ‘Inderdaad heb je de kleur van niet te sterke thee en verder zou het dacht ik misschien ook wel kunnen. Ben jij Indiaans?’
‘Jazeker!’ bevestigde Tania. De dokter bracht dit antwoord over aan de Indiaan, maar voegde er kennelijk aan toe dat hij nu weg moest gaan, wat hij met een vriendelijke glimlach tegen het meisje deed.
‘Voor mij hoeft hij niet weg te gaan,’ zei het meisje. ‘Hoe heet hij?’
‘Hij heet Ollok. Hij komt uit deze omgeving. Hij is op de vorige reizen ook mee geweest.’
Dokter Hahn vond hen alle vier erg mager, maar niet ongezond.
Onder het eten van flinke porties wild zwijn en rijst vielen de vier reizigers bijna in slaap.
Toen ze wakker werden, was het hele kamp al in rep en roer: er moest ingepakt worden voor de terugreis. En daar zouden ze de hele dag over doen, want er was ontzaglijk veel dat meegenomen moest worden. Dozen met geconserveerde kleine dieren, opgeprikte vlinders, gedroogde vruchten, bladeren en bloeiwijzen, zakken met aardmonsters en verscheidene stenen.
Sjom Bok keek de voedselvoorraad na. Rijst, gort en peulvruchten. ‘We halen het wel, met jullie erbij,’ zei hij.
‘En dit huis, wat doen jullie daarmee, Sjom Bok?’
‘Noem mij liever sir en spreek hem daar maar aan als dokter. Dit huis hier laten we gewoon staan. Het staat hier vanaf
| |
| |
de eerste expeditie en wie weet komt hier nog eens iemand terug.’
‘Een soort man als jouw vader, Tania,’ zei Mani zacht. ‘Kijk eens wat hij allemaal verzameld heeft.’
‘Ja,’ voegde Axel er fluisterend aan toe, ‘ze hebben ook boeken bij zich met plaatjes erin.’
De filosofen kwamen er beetje bij beetje achter wat het doel was van Sjom Boks expeditie. Toen ze hoorden dat hij bevriend was met de grote onderzoeker Alexander von Humboldt, waren ze erg onder de indruk. Hij had ongeveer hetzelfde werk gedaan, maar dan hier in de buurt, op kleinere schaal, in opdracht van de Aardrijkskundige Vereniging in Londen. Hij was al eerder in dit gebied geweest.
Axel vroeg: ‘Waarom bent u weer teruggekomen? Was u iets vergeten?’
‘Och nee,’ zei Sjom Bok, ‘maar je kunt altijd meer leren. Wij zijn de laatste twee keren vooral langs een oostelijke route naar het zuiden getrokken. Ach, en bovendien zijn er nu weer andere belangstellenden voor mijn werk.’
Dat begrepen de vier reizigers niet.
‘Weet je wat interessant is?’ zei de Pruis. ‘Kijk eens op deze kaart. Hier heb je de Berbice, daar de Surinamerivier.’
Dokter Hahn kwam tussenbeide. ‘U hebt nog niet verteld waarom wij de Corantijn zo dicht langs de Britse kant afsluipen.’
‘O ja,’ lachte Sjom Bok. ‘Afsluipen is wel een toepasselijk woord. Jullie moeten weten dat de landsgrenzen tussen Berbice en Suriname een beetje vreemd liggen. Als het een rivier is die twee gebieden scheidt, neem je normaliter aan dat de grens midden in de stroom ligt. Maar in dit geval hebben Engeland en Nederland afgesproken dat de linker oever, de westelijke dus, de grens vormt. De rivier zelf zou dus Nederlands zijn. En nu komen we bij het doel van onze expeditie terecht. Jullie mogen het best weten. Zo'n rivier heeft een reusachtig bronnengebied. Die bronnen vormen beekjes, de beekjes riviertjes. Al die stroompjes komen uit in twee hoofdbronrivieren. De
| |
| |
ene heet de Coeroeni en de andere noemen ze de Nieuwe Rivier. Kijk maar op deze kaart. Hier ongeveer komen ze samen om de Corantijn te vormen. De ene uit het zuidwesten, de andere uit het zuidoosten. Nou, als afgesproken is dat de Corantijn de grens is, hoe zit het dan met die twee rivieren die hem vormen? Jullie land zegt: de westelijke bronrivier, en de Engelsen houden vol: de oostelijke. Begrijp je? En nu hebben de Engelsen mij, een Pruis, verzocht om die zaak nog eens te onderzoeken. Het gaat dus om een grensrivier, zeggen ze, maar eerlijk gezegd zou de Britse gouverneur het erg op prijs stellen als wij niet vergaten erop te letten of hier goud in de bodem zit. Of diamant.’
Het hele gezelschap begon te lachen.
‘Ja ja, mooie koningin hebben die Britten. Zij heeft natuurlijk een wetenschappelijke belangstelling voor goud en slaven!’ merkte Monge sarcastisch op.
‘Hetzelfde kun je van jouw koning van Nederland zeggen,’ snibde Tania terug.
‘Ik heb helemaal geen koning,’ troefde Monge haar af.
‘Ik verzeker jullie dat een koning of een president wat dit soort vraagstukken betreft van hetzelfde laken een pak dragen,’ merkte dokter Hahn op, die vrede wilde stichten. Maar hij had buiten de waard gerekend.
‘Onzin,’ zei Monge, ‘neemt u mij niet kwalijk. Het verschil tussen koningen en presidenten steekt hem in iets heel anders. Presidenten hebben geen zoontjes die hen moeten opvolgen, daarom alleen al hebben zij niet zoveel belang bij rijkdommen. En ik ben toevallig mijn eigen president.’ ‘Jouw koning was toch de Grote Olifant?’ plaagde Tania. Daar moesten ze allemaal om lachen, ook Monge.
‘Ik heb een idee voor u,’ zei Mani. ‘U meet welke bronrivier, de linker of de rechter, het meeste water aan de Corantijn levert. Die waar het meeste water uit vloeit, heet niet meer’ - hij keek op de kaart - ‘òf Coeroeni òf Nieuwe Rivier, maar die gaat u gewoon de Corantijn noemen.’
De twee Pruisen keken elkaar even veelbetekenend aan.
‘Goed idee,’ zei Sjom Bok, ‘hebben wij ook aan gedacht.
| |
| |
Maar het is niet zo makkelijk om dat te meten. Over de rivier gesproken, niet zwemmen jullie, er zijn veel alligators hier. Wassen en ploeteren kan daar waar je rotsen ziet liggen, hoewel je daar weer uit moet kijken voor sidderalen. En àls je aan de overkant blanken zou zien: geen enkel contact. Ik wil niks hoeven uitleggen aan nieuwsgierige Hollanders.’
De volgende dag was iedereen vroeg op, want het vertrek was daar. Sjom Bok en dokter Hahn zaten in de eerste korjaal, de grote met het tentzeil; zij hadden behalve vier roeiers de Indiaan Ollok aan boord. Deze stond als koelaman met zijn lange stok voorop. In de tweede korjaal zaten Monge en Tania, met drie roeiers, en in de derde Mani en Axel, met twee roeiers. De overige boten, die wat kleiner waren, hadden elk twee Indiaanse of zwarte roeiers en waren verder helemaal volgepakt. De boten werden naar het midden van de rivier gepagaaid en voeren vrij snel in noordelijke richting. Er moest goed gemanoeuvreerd worden, omdat er veel ondiepten waren. Elke korjaal had een koelaman.
Het duurde niet lang voor zij de plaats bereikten waar de New River, de westelijke bronrivier, zich bij de oostelijke voegde ‘om samen Corantijn te spelen’ zoals Mani het uitdrukte. Er was een stroomversnelling die nauwelijks soela mocht heten en waar niet hoefde te worden overgeladen. Aangezien de rivier na de samenvloeiing niet breder werd, moest hij dieper zijn, concludeerde Mani. Ze konden in elk geval makkelijk langs de oever varen. Tania zag weer zo'n Christusvogel op het water lopen. De rotsen en zandstrandjes die ze passeerden vertoonden allerlei kleuren: rood, grijs en zilverwit.
Enige tijd later kwamen ze bij een grote soela. Sjom Bok gebaarde dat de boten aan moesten leggen. ‘Het is nog lang genoeg licht,’ zei Sjom Bok tegen zijn mannen, ‘we nemen hem nu. Ik ga met Ollok vooruit om te zien hoe we beneden kunnen komen. Jullie blijven hier wachten.’
Maar toen Sjom Bok met de Indiaan teruggekeerd was, was het al zo veel later, dat hij besloot tot de volgende och- | |
| |
tend te wachten. Zij zouden hier, boven aan de soela, kamp maken, want de kans was te groot dat zij tijdens de afdaling door de schemering overvallen zouden worden.
Het werd een heel primitief kamp. Er moest op de grond geslapen worden, maar er brandde een lekker vuur en er was eten in overvloed. De filosofen zaten nog lang te praten met de twee Pruisen.
Tania vroeg dokter Hahn hoe je de naam van de Indiaan eigenlijk moest spellen. Hij schreef in het zand: Olloque. ‘Dank u wel,’ zei Tania.
‘Een ding moet mij van het hart,’ zei Sjom Bok vriendelijk. ‘Jij, Mongelawo, bent de enige die niet naar school is geweest, maar jouw Engels is even goed als dat van Tania die een Engelse vader had. Hoe lever jij hem dat?’
‘Ach,’ antwoordde de aangesprokene met een soort hoogmoedige bescheidenheid, ‘ik vermoed dat mijn negerengels ook beter is dan dat van mijn vrienden, maar dat zal komen doordat ik een neger ben. Nee, dat slaat nergens op. Laat ik het zo zeggen: mijn Hollands is zeker minder goed dan van de anderen, maar dat kunt u niet horen, sir. Maar één ding is zeker: mijn vader sprak beter Frans dan ik het een volwassen Hollander heb horen doen. Misschien hebben wij wel erfelijke aanleg voor sommige vreemde talen.’
‘Jouw vader, Mongelawo, hoorde ik het goed, was dat de Grote Olifant?’
Tania, Axel en Mani krulden hun tenen omdat zij bang waren dat Sjom Bok hun vriend voor de gek hield. Die zei echter onverschillig: ‘Nou ja, mijn grootvader dan.’
Mani kon zich toch niet inhouden en vroeg lachend: ‘Vertelt u Tania eens, sir, wat een eenhoorn is. En of er witte tijgers zijn.’
‘Mij hoef je er niet tussen te nemen,’ zei Tania tegen Mani en vervolgens tot Sjom Bok: ‘Toen wij onderweg een tekening in de rotswand zagen, kreeg ik opeens het gevoel of ik binnen een sprookje was, verder niets hoor.’
Die opmerking wekte veel belangstelling bij de beide Pruisen. Zij wilden meer van die tekening weten en waren ook
| |
| |
benieuwd naar de gestreepte rots die de filosofen kort erna hadden gezien. Sjom Bok haalde zijn notitieboek voor de dag en vroeg de reizigers een schets te maken van de rotstekening. Ook verzocht hij om een zo nauwkeurig mogelijke schatting, in voeten, van de afmetingen. Na de eerste tekening van Tania kwam Mani met verbeteringen en ten slotte werden ze het eens over wat ze gezien hadden. Het was een man en het kon ook een vogel zijn. Heel eenvoudig. De lijnen waren dubbel.
‘Weten jullie nog in welke windrichting de figuur wees?’ Niet naar het noorden en niet naar het oosten, daar waren ze zeker van, maar dat was ook alles. De Pruisen hadden het graag precieser willen weten, dat was duidelijk, maar verder kwamen de filosofen niet.
‘Jullie hebben er geen idee van hoe hoog het plateau was, waar jullie overgetrokken zijn voordat jullie in dat stuk savanne kwamen,’ zei dokter Hahn.
Sjom Bok gaf een uiteenzetting over de niveauverschillen in heel Guyana. ‘Er moet hier iets met de aardkorst gebeurd zijn,’ meende hij. ‘Als je van grote hoogte naar beneden zou kunnen kijken, zou je zien dat de aarde in dit deel van de wereld nogal verfrommeld lijkt. En daarbij spelen de seizoenen met hun hitte en hun periodieke stortregens ook nog een rol. Het laatste dorp waar jullie vandaan zijn gekomen, op dat eiland, lag niet in een gewoon meer, denk ik, maar in een groot gebied dat soms vrijwel droog ligt. Kijk, dit is een uithoek in een reusachtig land waar rivieren als de Essequibo, de Rapoenoeni, de Tacoetso en de Rio Branco stromen. Nou, de eerste die ik daar noem en de laatste schijnen niets met elkaar te maken te hebben, maar ondertussen! Stel je twee vorken voor, die in verschillende richtingen liggen, maar met de tanden vlak naast elkaar. Twee van die tanden liggen zelfs zo dicht bij elkaar dat zij in één plas liggen als de jaarlijkse overstroming van het land plaatsvindt.’
‘Nou hebt u nog niet gezegd wat een eenhoorn is. En zijn hier tijgers? Witte?’ vroeg Monge.
‘Tja, vertel jij hem dat maar,’ antwoordde Sjom Bok, zich
| |
| |
tot dokter Hahn richtend. ‘Jij houdt van gedichten.’
Van dit antwoord, waar de aangesprokene om moest lachen, begrepen de filosofen allemaal niet veel, maar toen Monge ongelukkig te kennen gaf dat hij eigenlijk ook niet wist wat een gedicht was, geneerden zijn vrienden zich een beetje. De jongen die zo goed op de hoogte was van allerlei praktische en wetenschappelijke zaken, die even goed Engels sprak als Tania en zich kon uitdrukken als een schoolmeester wist niet wat een gedicht was!
Dokter Hahn voelde de spanning die ontstaan was en zei: ‘Kijk eens hier. Alles wat de mensen wel eens gedroomd en gezegd en gedacht hebben, hoeft nog niet onwaar te zijn omdat je het niet elke dag tegenkomt. Een man schrijft over een bloem, maar als wij dat lezen, is die bloem er allang niet meer. Hij schreef het zo mooi op dat je het gemakkelijk onthouden kunt. Dat heet een gedicht. Wij kunnen het uit het hoofd kennen terwijl de man die het maakte of het onderwerp van zijn gedicht al verdwenen zijn.’
‘Zou de eenhoorn ook door een dichter bedacht kunnen zijn?’ vroeg Mani wantrouwend.
‘Ach,’ antwoordde dokter Hahn, die opeens verlegen scheen te zijn met zijn eigen verklaring, ‘misschien is de eenhoorn er ooit wel eens geweest. Hoe zou iemand hem kunnen bedenken als hij nooit bestaan heeft?’
‘Er zijn Chinezen genoeg,’ viel Sjom Bok in, ‘die nog nooit een tijger gezien hebben, maar geloven dat de witte tijger bestaat, vooral in het westen van de wereld. Maar wat die rotstekening van jullie betreft, de dorpen van de Makoesi, zo heten de Indianen die hier wonen, hebben vaak te lijden van overstromingen en dan verdrinken mensen. En nu komt het. Er zijn verhalen over Indianen die dat overleefd hebben en over de ondergelopen vlakten naar de hoogste rotsen gevaren zijn. Op de plaats waar zij veilig bleken te zijn, lieten ze een teken achter. Voor later.’
|
|