| |
| |
| |
Hoofdstuk 22
Weer Indianen
De volgende ochtend werden zij niet al te opgewekt wakker. Ze waren geplaagd door insekten, ook al had het vuurtje lang gebrand. En midden in de nacht waren ze allemaal klaar wakker geworden van een totaal onverwachte regenbui. Afgezien van een beetje honing hadden ze niets te eten.
De grond was alweer zo goed als droog toen zij verder trokken. Het watertje liep als een soort slenk door de vlakte. Na een paar uur veranderde de bodem. De rotsen verdwenen, er was veel minder van dat wittige fijne zand, en er kwam meer gras of riet. Werd de grond zachter? Vochtiger?
Het was Tania die Tor indertijd het eerst gezien had. Zag zij daar nu wéér een dier? Ja, en zelfs weer een hond. De reizigers konden nog niet goed zien wat daar aan de hand was. Naast die hond, was dat een mens, een klein mens, een jongen of een meisje? Speelde die met de hond? Nee, de hond speelde met iets anders, op de grond. Hoewel, het leek wel alsof er iemand op de grond lag, die de hond verjoeg. Toen opeens zag iemand het: de hond was bezig een kleine krokodil te plagen, niet te geloven!
‘Dan moeten we weer dicht bij groter water zijn,’ zei Monge hees.
‘Die kleine krokodil probeert de hond te pakken en die loopt dan voor hem weg,’ zei Tania. ‘Maar wat doet die jongen?’
Het kind vluchtte niet weg en kwam ook niet naar hen toe. De vier reizigers hadden hun houwers getrokken, maar bleven op eerbiedige afstand van de krokodil.
‘Het is geen krokodil,’ zei Tania, ‘het is een kaaiman. Hij is klein voor zijn soort, maar hij kan je nog wel een voet afbijten. Hoe komt hij hier?’
‘Water, dat zie je toch?’ antwoordde Monge, ‘en dat komt ons goed van pas.’
| |
| |
Op dat ogenblik rende het hondje weer op de kaaiman af, althans op het hoopje zand dat hij leek te bewaken. De kaaiman deed een uitval naar het treiterende hondje, dat snel op de vlucht ging voor het gepantserde kruipmonster, terwijl de Indiaanse jongen haastig naar het intussen onverdedigde hoopje rende om er een paar handen vol eieren weg te graaien die hij in een mandje deed waarmee hij er als de weerlicht vandoor ging, want de kaaiman had de achtervolging van de veel snellere hond gestaakt en keerde weer terug naar zijn te verdedigen bezit.
‘Een kaaiman die zijn nest bewaakt? Dat lijkt me sterk!’ zei Tania.
‘Wat een slimme manier om hem zijn eieren afhandig te maken, zoiets heb ik nog nooit gezien!’ bracht Axel uit.
‘Háár háár eieren afhandig te maken,’ zei Tania.
‘Je had het zelf ook over zíjn nest,’ protesteerde Mani.
‘Als we een wijde boog om het nest heen maken,’ zei Monge, ‘kan ons niets gebeuren. Wij lopen toch veel harder.’ Hij voegde de daad bij het woord en liep in een ruime cirkel om de kaaiman heen in de richting van de Indiaanse jongen. Het hondje kwam op hem af om hem te besnuffelen. Zijn drie vrienden volgden zijn voorbeeld.
‘Injen?’ vroeg Monge vrolijk. De jongen antwoordde niet. Hij toonde, misschien om te laten blijken dat hij niet bang was, een mooi gevlochten korfje met wel twintig eieren. Tania stak haar hand met een vragend gezicht uit. Ze mocht er een pakken.
‘Een harde schaal,’ zei ze. Ondertussen keek de kaaiman, die een brede snuit had en een brilachtige rand om zijn ogen, waakzaam in hun richting. Het hondje beantwoordde die blik vijandig, maar deed geen uitval meer.
‘Wini?’ vroeg Monge aan de jongen.
De jongen wees met een wijd gebaar achter zich.
‘Dáár denk ik,’ zei Axel die scherpe ogen had. De anderen zagen iets liggen dat op een tweede mand leek. De jonge Indiaan begon voorop in de aangewezen richting te lopen.
Het was geen tweede mand, maar een korjaal van boom- | |
| |
schors. De jongen sleepte het vaartuigje van het zand naar de slenk. Het water stroomde niet. De kleine hond sprong de boot in terwijl de jongen de korf met eieren erin zette. Nu keek hij vragend naar de reizigers en gebaarde dat zij hun bagage erin moesten leggen. Dat deden ze. In het kreekje stappend en zijn korjaal naast zich voortduwend, bracht de Indiaan het schuitje in beweging. De filosofen stapten ook in het water. Het was helder water met een zandige bodem, nog te ondiep om in te varen. Het water smaakte goed. Ze dronken en bespetterden hun gezichten, terwijl de Indiaan rustig afwachtte, en niet onvriendelijk naar het geploeter, gesnuif en geslurp van zijn gezelschap keek.
Toen het water dieper werd, gebaarde de jongen dat ze aan boord moesten gaan. ‘Wij allemaal?’ Monge probeerde met zijn gezicht en met zijn handen twijfel uit te drukken. Zou de kleine korjaal hen alle vijf wel kunnen dragen? De jongen knikte van wel en ging achterin zitten. Voorzichtig klauterden ze er ook in, en warempel, de boot zonk nauwelijks dieper in het water. Wel leek het raadzaam om niet al te erg te schommelen, want dan zouden ze misschien water maken. Ze zaten nog maar net of de jongen peddelde al. Het ging niet vlug natuurlijk. Na honderd meter werd de kreek al breder en was de bodem niet meer te zien. Het water werd groeniger, misschien groeide er iets op de bodem.
Hier zal die kaaiman wel wonen, ging het door hen heen, en des te meer probeerden ze vooral niet te schommelen. Dat was overigens heel gemakkelijk, want van stroming of golven was niets te bespeuren en de korjaal was verrassend stabiel. Ook waar de kreek nog breder werd, bleef alles goed gaan. Toch was het besef dat onder dit kalme wateroppervlak waarschijnlijk monsters huisden, alligators of kaaimannen, wat het verschil dan ook mocht zijn, indrukwekkend.
Echt helemaal gerust waren ze niet, in de wat krakkemikkige korjaal die hoogst waarschijnlijk overbelast was. Misschien praatten ze daarom nogal zachtjes. Het kan ook zijn dat hun onzekerheid een rol speelde: waar zijn wij, waar gaan we naar toe, wie is die schipper van ons?
| |
| |
Toen Axel op een gegeven ogenblik wat onhandig ging verzitten, riep Tania ongebruikelijk scherp: ‘Wil jij uitkijken alsjeblieft?’ De goede Axel verontschuldigde zich. ‘Ja, wil je erom denken dat ik niet zwemmen kan?’ zei het meisje pinnig. Daar moesten de jongens even om lachen, hoewel ze onbeweeglijk bleven zitten.
‘Hebben jullie mij ooit zien zwemmen?’ vroeg het meisje bedrukt.
‘Allemachtig, Taan,’ zei Monge, ‘wil je ons vertellen dat jij met ons over rivieren bent getrokken zonder te kunnen zwemmen?’
‘En langs de soela,’ vulde Mani aan.
‘Jawel,’ zei het meisje met iets wanhopigs in haar stem. ‘Waar had ik het moeten leren? Ik ben een meisje.’
‘Was jij dan niet bang in de korjaal?’
‘Ik ben absoluut niet bang in een goede korjaal en ik ben helemaal niet bang in een soela. Dan vertrouw ik op de korjaal en de roeiers.’ Even later voegde ze eraan toe: ‘Maar ik vind wel dat meisjes ook zouden moeten kunnen zwemmen.’ En nog wat later: ‘Na de was lag de tobbe een keer bij de rivier. Iemand hielp mij, toen ik het vroeg, hem te water te laten en mij erin te zetten terwijl hij mijn hand vasthield. Maar hij liet mijn hand even los om me te plagen en kon mij toen niet gauw genoeg weer te pakken krijgen. Ik dreef eventjes af. Hij moest met zijn broek en schoenen aan in het water om de tobbe tegen te houden. Ik ben nooit zo bang geweest als toen. Zelfs in ons gevecht met de boa niet. En net zo'n soort angst had ik nu.’
Ze waren er allemaal stil van. Zou dat haar vader geweest zijn? dachten haar vrienden, maar van die gedachte schrokken ze zo dat niemand iets zei. Alleen Monge verzekerde haar: ‘Kalm maar hoor, Tania, wij zullen het rustigaan doen, er gebeurt je niets.’
Intussen was de kreek van karakter veranderd. Langs de oevers was het steeds groener geworden, van struiken, heesters en boompjes. Hij werd donker en dicht overgroeid. Nog weer later leek de kreek op een vaart, met aan beide kanten een lage wal. Als hij een rechter verloop had gehad, zou men
| |
| |
denken: hij is door mensen aangelegd. Maar hij kronkelde daarvoor te zwierig.
‘Zien jullie die gele bloempjes?’ vroeg Tania. ‘Het lijkt hier net Europa! Ik ben er nooit geweest hoor, maar mijn vader had een prent van... ja, ik zou zeggen, de idylle waar wij nu spelevaren. En dat midden in Brazilië of waar we ook zijn.’
‘Hou je poot binnen,’ snauwde Mongelawo Mani toe. Die liet, blijkbaar verleid door het woord idylle, zijn hand door het water waaieren.
Het landschap veranderde om de haverklap. Nu voeren ze langs drassige weilanden; het korte gras was ongewoon breed van blad. ‘Is dit wel gras?’ vroeg Axel zich af. ‘Hoe komt het zo kort? Koeien kunnen hier niet zijn.’ Hij had slechts een vage voorstelling van Nederlandse weiden, maar wel wist hij dat die gehooid of kaal gevreten werden.
Korte tijd later waren ze op een soort meer, waarvan de wallekanten maar weinig boven de waterspiegel lagen. Er stonden struiken en lage bomen langs. Axel was de eerste die de hut zag, waar de jonge Indiaan op af roeide. ‘Zij hebben ons al gezien, ook al zien wij niemand,’ zei Tania. ‘Vriendelijk lachen, iedereen,’ zei Monge. De Indiaanse knaap stuurde de kano naar de wal.
Vriendelijk lachend stapten zij de jongen dus achterna, het eilandje op, een klein stukje grasland dat in het midden misschien een paar voet hoger lag.
Ze veranderden hun vriendelijke lach in een belangstellende blik toen ze met de jongen de hut binnengingen. De jongen begroette een oude vrouw die aan het weven was. Ze gebruikte vezelachtige draden. Verder was er niemand aanwezig. De vrouw keek nauwelijks op van haar werk, wierp een vluchtige blik op de reizigers, maar praatte alleen met de knaap die hen gebracht had. Ze verstonden er geen woord van. De jongen toonde haar het mandje met kaaimaneieren en wees daarbij naar iets heel ver weg, en daarna op de reizigers. Hij legde blijkbaar uit waar hij hen ontmoet had.
Tania vond het langzamerhand nodig haar stem te laten
| |
| |
horen. ‘Wayana?’ vroeg ze, ‘Trio? Akoerio?’, drie namen van Indianenstammen. De vrouw keek haar niet begrijpend aan en stelde een wedervraag: ‘Sjom Bok?’ Dit begrepen de vrienden op hun beurt niet.
Monge vroeg naar de rivier. ‘Wini?’ De vrouw wees schuin achter zich, en maakte een wijde boog met haar hand, maar eigenlijk was dat geen nieuws.
‘Wisten we nou maar in welke stamtaal dat woord voorkomt!’ verzuchtte Axel. ‘Als we méér woorden kenden, zou dat een stuk handiger zijn. Wat kan mij het schelen wat voor taal het is,’ zei Mani kritisch.
De Indiaanse knaap zette het antwoord van zijn moeder of grootmoeder kracht bij door eveneens met zijn vinger te wijzen waar de rivier moest zijn en daarna maakte ook hij een wijd gebaar met zijn hele arm, zeggend: ‘Sipaliwini!’
‘Nou noemt hij de náám van de rivier,’ riep Tania opgewonden. Alsof zíj dat niet begrepen. De jongen, die zijn best deed, van zijn kant, om hen te verstaan, luisterde aandachtig en herhaalde bevestigend: ‘Sipaliwini’. Vragend voegde hij er opnieuw aan toe: ‘Sjom Bok?’ Weer keken ze hem niet begrijpend aan, en opnieuw wees hij in de richting van de vermoedelijke rivier en zei: ‘Sjom Bok, Sipaliwini.’ Zijn moeder of grootmoeder knikte instemmend.
‘Nou,’ verklaarde Monge, ‘als we de Sipaliwini afvaren, komen we de Sjom Bok tegen, wat dat ook zijn mag.’
‘Of wie,’ zei Axel. ‘Maar dat zien we morgen wel. Zouden we hier vannacht kunnen slapen eigenlijk?’
Hij wees op hun eigen hangmatten en hield zijn hand tegen zijn wang, alsof hij wilde slapen. Het werd direct begrepen. Hun werd een tweede hut aangewezen, iets verder bij het water vandaan. Omdat zij alle vier doodmoe waren, hingen ze hun hangmatten meteen op om te gaan slapen, hoewel het nog wat vroeg was.
Ze werden wakker gemaakt door de jongen. ‘Meekomen naar de andere hut,’ gebaarde hij. Ze begrepen al snel waarom: er legden twee kano's aan waaruit twee vrouwen, drie mannen
| |
| |
en drie kinderen stapten. Zo te zien baarde de ontmoeting met ons viertal weinig opzien. Eén van de mannen zei tot hun grote verrassing: ‘How do you do?’ Eerst liet hij zich door de knaap inlichten over de bezoekers, daarna wendde hij zich tot hen met de onvermijdelijke vraag: ‘Sjom Bok?’
Maar nu kwamen ze er al gauw achter wat die vraag betekende: ‘Horen jullie bij die Sjom Bok?’ Want Awami, zo heette de Indiaan, sprak wat Engels, niet erg goed, maar met uitzondering van dat van Tania was het hunne dat eerlijk gezegd ook niet. Sjom Bok was de naam van een blanke man die zich ergens in de buurt scheen op te houden.
Wat een verrassing! Wat was dat voor een man? Uit het verhaal van Awami, die vaak naar woorden zocht en voortdurend bestookt werd met vragen, maakten ze ten slotte op dat Sjom Bok een soort onderzoeker was, die met een kleine vloot korjalen en geholpen door twaalf medewerkers en bedienden de loop van talloze stroompjes en rivieren in kaart bracht.
Was het ook een aangename verrassing? Dat was nog niet helemaal zeker. Als die Sjom Bok aan het hoofd van een Nederlandse expeditie stond, zou hij zich misschien wel verplicht voelen om de jonge slaaf en zijn drie mede-weglopers mee terug te nemen.
Volgens Awami was er geen vuiltje aan de lucht. De expeditie was niet Nederlands. Ze spraken Engels, maar Sjom Bok had noch met Holland noch met Engeland te maken.
Hoe wist Awami dat allemaal? Hij had in New Amsterdam aangemonsterd omdat Sjom Bok Indianen nodig had voor zijn tocht, en Awami had de gelegenheid aangegrepen om terug te gaan naar het dorp waar hij vandaan kwam. Want zijn vrouw was gestorven, daarginds, en hij wilde terug.
Kon hij dan zo maar gemist worden?
Nou ja, eigenlijk zouden ze nu wel kwaad op hem zijn, maar hij had zijn plan natuurlijk voor zich gehouden en toen hij in de buurt was een boodschap gestuurd, via vissers die hij kende: stuur een korjaal om me te halen. Bijna de hele familie was gekomen en er weer vandoor gegaan met Awami. Hij lachte
| |
| |
trots. Ja, zijn familie zou hem in de steek laten! Dat had je gedacht! Hij zei vrolijk iets tegen de Indiaanse omstanders. Zij lachten gevleid.
‘Zouden ze nog een poosje op u wachten, of hebben ze nu wel door dat u hem gedrost bent?’ vroeg Tania.
‘Ach, ze zullen zeker nog een paar dagen in de buurt blijven. Ze kijken hoe het water loopt en willen van de tolken de namen weten van alle planten en dieren die ze zien. Ze weten niet waar ik nu ben.’ Zo, ongeveer, zou zijn antwoord geluid hebben als hij voldoende Engels had gesproken, maar in werkelijkheid deden ze er wel een kwartier over om hem te begrijpen. En dat gold ook het voorafgaande gesprek.
Mani richtte zich nu in het Nederlands tot zijn tochtgenoten en sprak uit wat ieder van hen zich al had afgevraagd. ‘Jongens, als deze man ons morgen naar die Sjom Bok zou willen brengen, kunnen wij ons als helpers aanbieden en maken we misschien kans om mee terug te mogen naar New Amsterdam.’ Het idee wond hen vreselijk op.
New Amsterdam, zo heette de hoofdstad van Berbice, een van de drie counties (provincies) van Brits Guyana, dat wisten ze allemaal.
Mani kreeg zijn verstand het snelst weer bij elkaar.
‘Is dit de Berbice al?’ vroeg hij.
‘Ja,’ was het antwoord.
‘Of is dit Brazilië?’
‘Jawel,’ zei Awami.
‘Is het soms nog Suriname?’
‘Jazeker hoor!’
Daar hadden ze dus niks aan.
Awami nam hen mee naar de hut van de oude vrouw. Zij nam een grote pot van aardewerk van het vuur. Er hing een geur van gepeperde vissoep. In het vuur lagen een aantal kleine vissen die geroosterd werden.
‘Welke vissen doen jullie in de pan en welke roosteren jullie?’ vroeg Tania huiselijk.
‘Dat weet zij,’ antwoordde Awami, wijzend op de oude
| |
| |
vrouw. ‘Sommige vissen maakt zij van binnen schoon en bij andere hoeft dat niet.’ Bij deze woorden spuugde hij vel en schubben van het geroosterde visje dat hij aan het verorberen was naar buiten.
‘Ben jij Engels of Hollands?’ vroeg Mani. Geen van beide. Ook geen Braziliaan of Fransman, hij was gewoon Indiaan, hij was ‘van het volk waar hij in woonde’. Een wonderlijke uitdrukking, maar zij begrepen elkaar.
‘Wij ook!’ stemde Monge in. ‘Wij willen helemaal niet weten waar wij vandaan komen, wij zijn onszelf.’
‘Dat moet jij nodig zeggen,’ zei Axel.
Ze aten veel, want ze hadden honger. Iedereen nam wat hij wilde, want zo ging dat hier. Je moest jezelf bedienen. Toen de Indianen ieder een paar eieren van de kaaiman namen, die ze met een stenen mes opensloegen, waarna ze de inhoud opslobberden, deden de republikeinen liever niet mee. Ze aten wel een stuk cassave op. Daarna ging er weer een kalebas met kassiri rond, de drank die ze al hadden leren kennen. Déze vonden ze lekkerder.
Het viel Monge op dat de oude vrouw Tania aandachtig bekeek en met de andere vrouwen over haar sprak. Awami, die Monges blik gevolgd had, vroeg: ‘Laten jullie haar hier? En waar gaan jullie zelf eigenlijk heen?’
‘Wij laten haar zeker niet hier. Wij gaan met zijn vieren naar New Amsterdam.’
Tania zei fel: ‘Er valt helemaal niets hier te laten. Als ik hier wil blijven, is dat míjn zaak.’
Monge vroeg timide: ‘Maar wil je dan hier blijven?’
Tania keek hem aan en hield haar mond.
Na een poosje vroeg Awami: ‘Waarom gaan jullie niet naar Sjom Bok? Misschien kunnen jullie voor hem werken, want er is nog een andere Indiaan weggelopen.’
‘Als dat zou kunnen,’ zei Monge, ‘maar hoe doen we dat?’
‘Tja, ik kan mijn gezicht daar niet meer laten zien,’ zei Awami, ‘maar misschien wil Tjari jullie brengen. Het kost twee dagen.’ Hij riep iets naar een van de Indianen die zwijgend om hen heen zaten. Die had er kennelijk niet veel zin in.
| |
| |
Pas toen Awami een overredende toon aansloeg, veranderde dat.
De reizigers waren nu zo opgetogen dat ze aan niets anders meer konden denken. ‘Als die Sjom Bok ons maar mee wil nemen...’ verzuchtte Axel. Ze waren het er allemaal over eens dat het een onmens zou zijn als hij weigerde, met zijn korjalen, tenten en geweren.
Het was allang donker toen ze voor de tweede keer hun hangmatten opzochten. Een paar van de Indianen bleken ook in de hut te wonen die hun eerder was aangewezen, zodat zij nog een soort gezelligheid hadden, al zeiden die anderen niets, maar Awami voegde zich bij hen. In hun hut werd ook een klein vuurtje aangelegd, takken en riet, op een stenen vloertje van niet groter dan een paar voet in het vierkant.
Sliep er die nacht iemand? Er waren veel muskieten en soms klonk gebrul uit de verte. Dat, legde Awami vriendelijk uit, waren alleen maar kaaimannen. Sommige honden beantwoordden dat gebrul. Omdat zij toch niet sliepen, legde Awami uit dat deze kleine nederzetting beroemd was door zijn goed afgerichte jachthondjes. De reizigers, die gezien hadden hoe die kaaiman gefopt werd, wilden dat best geloven. Welterusten, zeiden de filosofen voor de zoveelse keer tegen elkaar. ‘Welterusten, maar hoeveel eieren legt zo'n kaaiman in totaal?’
‘Wel honderd,’ schepte Awami op, ‘die paar die wij nu opeten legt zij er morgen makkelijk bij.’
‘Ga je dan weer?’
‘Die jongen wel. Ik blijf hier.’
Meestal verspreidden ze zich zodra ze wakker geworden waren, de een haalde water, de ander keek naar het vuur, de derde deed een plas, en de vierde begon het ontbijt klaar te maken. Maar deze keer bleven ze even bij elkaar. Monge zei: ‘Daar zijn we. Ieder heeft helemaal voor zichzelf geslapen en nu zijn we weer samen.’
‘Net of we vannacht ieder op reis zijn geweest,’ beaamde Mani geeuwend.
| |
| |
‘Maar dan wel naar verschillende streken,’ zei Tania. ‘Was ik er ook, Monge, waar jij was?’
‘Ik heb je niet gezien,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Ik denk het niet, want ik geloof dat ik in Afrika was. Wat kan ik eraan doen waarover ik droom? Ik geef je toestemming om ook eens over Afrika te dromen, als je wilt.’
‘Aha,’ zei het meisje, dat niet gemakkelijk van haar stuk te brengen was, ‘dus je droomt wat je wilt. En je wilt dus eigenlijk niet bij ons zijn.’
‘Of ik dat wil of niet, ik bèn bij jullie, en jullie brengen mij naar de Barbiesjes!’
Mani en Axel gingen vissen, die zouden het ontbijt van de reizigers wel even verdienen.
Tania en Monge liepen de andere hut binnen, om te zien wat de vrouwen daar al zo vroeg aan het doen waren. Ze zaten naast een bergje dat uit stukken cassave en suikerriet bestond, en vóór een soort kleine korjaal. Tenminste, daar leek het nog het meest op. Het ding was gemaakt van een boomstam en had, omdat het zo kort was, ook wel iets van een lange tobbe. Drie vrouwen namen telkens een brok bruine, bittere cassave in de mond, kauwden het uitvoerig en spogen daarna het resultaat met veel speeksel in het korjaalvat, met zo nu en dan een schijfje gekauwd suikerriet ertussendoor. Af en toe gooiden ze er ook een gesneden purperkleurige zoete aardappel in, niet gekauwd.
Tania had er geen flauw idee van wat daar gemaakt werd. Mongelawo wist het. ‘Als ze die trog halfvol hebben, laten ze de boel gisten. De gisting is al een beetje aan de gang. Je kunt het ruiken. Daarna wordt alles door een rieten zeef in stenen vaten geperst. Het is een lila gekleurd bier. Bij ons op Tyronne maakten Indianen het voor de negers. Het wordt koud weggezet en gisteren heb je geproefd hoe lekker kassiri kan zijn.’
Tjari, de Indiaan die met hen mee zou gaan, was nog altijd nergens te bekennen en lag zeker nog te slapen.
Mani en Axel hadden intussen een paar kleine vissen gevangen en gebarbakot. Toen ze die achter de kiezen hadden, wilden ze eigenlijk wel eens vertrekken. Toen Tjari slaperig
| |
| |
naar buiten stapte, leek hij er niet veel zin in te hebben. Maar na veel gezucht en gepraat met vrouw en kind, stapte hij toch naar een grote korjaal. Een verrassing voor iedereen was dat Tania na al die dagen haar jak weer aandeed.
Het afscheid was sober, maar niet onvriendelijk. Niemand schudde een hand behalve Awami, die deze gewoonte blijkbaar bij de mensen van Sjom Bok geleerd had. De vier reizigers kregen ieder een pagaai in de hand.
Ze voeren om het eiland heen en staken over naar een soort landtong. Ook daar voeren ze omheen en daarachter gingen ze een kanaal of vaart in.
|
|