beslist kwijt wilden?’ Nee, hij begreep het niet.
‘Omdat ik geen vader of moeder heb. Niemand van het dorp weet wie mij heeft grootgebracht. Aan wie moeten ze voor mij betalen, gesteld dat iemand met mij zou willen trouwen? Ze zullen nooit weten wat ze met mijn koenoe moeten, noch met die van mijn vaders noch met die van mijn moeders kant. Je weet toch wat de koenoe is, Axel?’
‘Ik dacht een soort als persoon voorgestelde gemeenschappelijke geest van de groep waar je bij behoort.’
‘Precies, en waar behoor ik bij? Zie je wel jongen, dat het moeilijk zit als ze mij in het dorp opnemen? O, kijk eens, die vogel loopt op het water!’
‘Dat is de christusvogel,’ kwam de stem van Mani nu achter hen. ‘Echt, die noemen ze zo, dat weet ik toevallig.’
Op dat ogenblik richtte de voorste roeier zich op om weer koelaman te worden. Het doel van de reis bleek bereikt te zijn. Ja, daar zagen ze de Indianen. Naakter dan de bosnegers, kleiner en lichter gebouwd. Vrij schuw. De mannen droegen veertjes in het haar, de vrouwen kraaltjes in brede banden om de benen. De begroeting was niet direct hartelijk te noemen. Van de taal waarin het overleg plaatsvond verstonden de filosofen geen woord.
‘Ik vind hen mooier dan de bosnegers,’ zei Mani.
‘Ach, wat is mooi? Ik vind dat ze fraai beschilderd zijn,’ was de mening van Tania.
‘Hun haar is heel anders dan dat van bosnegers,’ vond Axel.
Monge zei niets, maar keek scherp toe hoe de bagage door de twee roeiers werd uitgeladen en op een rots gelegd.
Nu overhandigden de bosnegers de voorman van de Indianen een mes en wat vogelveren.
‘Wij worden verruild,’ zei Mani, ‘en zijn niet veel waard.’
Op het ogenblik dat de Indianen een deel van de bagage van de vier vrienden opnamen - de rest moesten zij zelf maar dragen - en de bosnegers verlegen ten afscheid knikten, hun kano keerden en van de rotskant afstootten, nam een pijnigend gevoel van twijfel bezit van onze vier reizigers. Hoe zat het nu met hun korjaal? Ieder liep nu met zijn houwer aan de riem en