‘Vraag hem eens wie hem de naam Mongelawo gegeven heeft,’ verzocht de Granman de kapitein, die het verzoek doorgaf aan de twee jongens.
‘Je hebt het gehoord, Mongelawo,’ zei Axel, terwijl Mani dralend voor zich heen bleef kijken.
‘Die naam heb ik mijzelf gegeven,’ antwoordde de zwarte jongen abusievelijk in de richting van Axel.
‘Hij is een groot naamgever,’ vulde Mani geestdriftig aan. ‘Hij heeft...’ De kapitein onderbrak hem. ‘Tot mij spreken.’
‘De naam komt niet van zijn vader en niet van zijn moeder?’ vroeg het Groot Opperhoofd weer.
‘Nee,’ antwoordde Mongelawo in de richting van Axel. Hij was de manieren van het dorp eventjes vergeten en wendde zich niet rechtstreeks tot de Granman maar ook niet tot de kapitein.
‘Ik heb mij die naam zelf gegeven toen ik altijd al Abonni genoemd werd. Want ik weet zeker dat mijn vader Mongelawo heette, al hield hij dat zorgvuldig verborgen!’
Het hele bosnegerdorp, voorzover aanwezig, brak na deze bijna profetisch uitgesproken woorden in een gemompel uit. Een oude kapitein die dicht bij het Groot Opperhoofd zat, begon tegen hem te fluisteren. Hij kreeg daarop kennelijk het recht de ondervraging voort te zetten.
De oude man die veel moeilijker te verstaan was dan het Groot Opperhoofd, stelde de vragen aan Axel, die de vragen herhaalde, Mongelawo gaf antwoord aan Axel, Axel beantwoordde de oude raadsman en die richtte zich tot de Granman.
‘Was zijn vader groot?’
‘Zijn vader was erg lang.’
‘Kon hij hard lopen?’
‘Ja, maar niet hard genoeg helaas.’
‘Wanneer wist hij dat hij niet Abonni maar Mongelawo heette?’
‘Toen hij wist: ik ben vrij!’
‘Bezat zijn vader iets dat van goud was?’
‘Dat zullen ze hem wel afgenomen hebben.’