‘Komt u uit Moravië?’ vroeg Tania.
‘Nee beste meid, uit Friesland.’
‘O,’ zei ze, ‘dat weet ik, dat is een graafschap in Nederland.’
‘Wij hebben geen graven in Nederland en in Friesland helemaal niet, kind, wat laat je me lachen.’
‘Toch wel een koning,’ zei Monge streng. ‘En onze club, eigenlijk is het een klein volk, is tegen koningen en keizers en tirannen.’
‘Dat vind ik geweldig!’ gaf Rijpperda ten antwoord, ‘maar kennen jullie de ware koning ook?’
‘Hij bedoelt die van Engeland,’ zei Tania, ‘we zijn toch nog niet in de Berbice?’
Dit leverde weer een smakelijk, zij het beslist niet hatelijk gelach op bij de drie Moravische Friezen. Rijpperda vond zijn ernstige toon het eerst terug. ‘Ik bedoel Jezus Christus,’ zei hij beslist, ‘ik bedoel God,’ ja, hij zei het hoorbaar met een hoofdletter, ‘de schepper en onderhouder van deze aarde, de zaligmaker.’
‘Nou weet ik genoeg,’ zei Tania.
‘Het is een priester,’ vulde Axel bescheiden aan.
‘Een missionaris,’ dacht Mani, al wist hij niet precies wat een missionaris deed.
‘Een tovenaar, als je mij vraagt,’ merkte Monge zeer zacht op.
‘Wat beweren jullie allemaal?’ viel Rijpperda in. ‘Denk erom, ik ben een dienaar van God!’
‘Ja, dat dachten wij al,’ zei Monge nu hardop. ‘Daar zijn wij het over eens. Dat zijn wij eigenlijk zelf ook.’
‘Wat doet u hier, als ik vragen mag?’ Dat was Tania weer. Daarmee gaf zij broeder Rijpperda zonder het te beseffen de gelegenheid om een lang en voor de filosofen onbegrijpelijk verhaal te beginnen. Het begon ermee dat de mensen slecht waren, maar dat God hen wel wilde vergeven als zij dat zelf tenminste wilden. Anders liep het na hun dood slecht met hen af.
In het debat dat zich nu ontspon, bleek er één filosoof te