Tania was nog steeds in de put. ‘Ik wil graag een vergadering, nu en hier,’ zei ze tegen haar verbaasde reisgenoten. ‘Ik maak me namelijk zorgen. We zitten hier ergens tussen de 6e en de 3e graad noorderbreedte. Over de grens, in het zuiden, ligt Brazilië. Heel ver weg, over de Marowijne, heb je in het oosten Frans Guyana, en in het westen, over de Corantijn, de Engelse Berbice.’
Ja, dat wisten de jongens ook wel. Waar wilde ze heen?
‘De eerste blanken die zich hier vestigden, waren Engelsen, in de zeventiende eeuw. Ze troffen alleen Indianen aan. Maar daar konden ze niets mee beginnen.’
‘Horen jullie dat?’ vroeg Mongelawo.
‘Ja, dat horen ze!’ zei Tania fel. ‘Indianen zijn niet geschikt als slaven.’
Mongelawo vond dat hij zijn opmerking beter voor zich had kunnen houden.
‘De Engelsen hebben zwarte mensen ingevoerd. Daarom is Monge hier. Hij en ik, Indiaanse, maken een wandeling door het oerwoud en houden als vanzelf op voor sporen te zorgen. Het is een wonder dat wij jullie teruggevonden hebben. Meteen doen we weer zoiets stoms! We zijn zo krankzinnig Axel bij zijn boom achter te laten. Hij zal schieten maar vergeet het. Ook dat loopt goed af, maar hoe lang blijft dat zo?’
Ze zwegen allemaal, totdat Monge het woord nam. Hij zei iets dat de anderen diep trof. ‘Ik ben bang dat je gelijk hebt. Hoort ieder van ons hier wel? Wij zijn geen familie. Wij zijn geen volk.’
‘De republiek waar we het altijd over gehad hebben, zijn we nog niet,’ viel Mani na een ogenblik in.
‘Maar wij geloven wel hetzelfde,’ wierp Axel tegen.
‘Wat geloof jij dan?’ vroeg Tania.
‘Nou ja,’ stotterde Axel, ‘dat we in de Berbice zullen komen.’
‘Ach,’ zuchtte Tania, ‘het echte geloof is dat je in jezelf gelooft, in je eigen mogelijkheden.’
‘Zou dat geloof niet groter worden als wij vieren tenminste