werden zij opgeschrikt door een korte blaf van de hond die was opgestaan en in westelijke richting keek. De twee vrienden volgden die blik maar zagen niets tussen al die bomen.
‘We hebben een hond. Is dat niet leuk?’ zei Tania.
Al gauw stonden zij heftig, maar op gedempte toon, met elkaar te praten. Wat moesten ze ermee? Wat viel er uit op te maken?
‘Kijk hem daar staan.’
‘Haar bedoel je. Zij blaft niet meer, na die eerste keer.’
‘Zeg je tegen een merrie ook zij?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘En tegen een vrouwtjesolifant?’
‘Ja, een vrouwtjesolifant noem ik ook zij en haar.’
‘Ach mens, jij kan niet eens zien wat een hij of zij is!’
‘Poeh, bij een olifant niet, zeker!’
Hier barstte Monge even in een onderdrukt gelach uit en het was net alsof de vrolijkheid de spanning verminderde. Monge nam het woord.
‘Als de mensen die bij de hond horen, slavenjagers zijn, zullen zij nog niet weten waar wij heengaan. Laten we maar zien wat er gebeurt. Volgens mij moeten we deze kant op.’
Zij gingen op stap, in west-zuid-westelijke richting, achterom kijkend naar de hond. Warempel, die volgde hen! Maar na twintig passen begonnen Tania en Monge al te aarzelen.
‘Zie jij ons spoor?’
‘Wij hebben naar die bloemen gekeken verdorie!’
‘Dan kan je nog wel een spoor achterlaten!’
‘Maar gehakt hebben we niet meer!’
De stemming werd zenuwachtig. Zij begonnen elkaar verwijten te maken. Ten slotte zei Monge: ‘Het is mijn schuld.’ Tania vond dat onzin, maar merkwaardig genoeg was toen de vrede hersteld. Zij liepen echter niet verder. In doffe ellende bleven zij bij elkaar staan, om zich heen speurend naar een teken dat de weg kon wijzen naar hun bagage en, vooral, naar hun vrienden.
Monge zei op besliste toon: ‘Jij blijft hier op deze plek.’ Dat was in de buurt van een groot rotsblok. ‘Ik ga het bos in, een