| |
| |
| |
Hoofdstuk 11
Het gevecht met de boa
Misschien is een gevecht tussen mensen niet zo moeilijk te beschrijven. Meestal hebben zij elkaar al een poosje in het vizier, er volgen vijandige woorden, zij dringen op elkaar aan, de scheldwoorden worden gemeen en dreigend, er wordt geduwd en opeens valt de eerst klap. Als een dier een mens aanvalt, verloopt een en ander tien keer zo snel en de aanval van een slang gaat het allervlugst. Je ziet hem veel later dan hij jou, terwijl hij sneller op jou reageert dan jij op hem.
Het overkwam Mani de volgende middag. Toen het gebeurde liep hij voorop. Achteraf kun je zeggen dat dat zijn geluk was omdat hij, als hij als laatste zou zijn gepakt, er niet levend zou zijn afgekomen. In elk geval was het bijkomende geluk dat Monge vlak achter hem liep. Deze droeg toevallig Tania's houwer, de klewang van captain Wilkens. Dit was het voornaamste wapen van de groep geworden en Monge vroeg regelmatig het te mogen dragen. Dat zou na wat er nu gebeurde een vaste gewoonte worden.
Later kon Mani vertellen: ‘Toen ik het beest zag, was hij al voor een vijfde van zijn lengte opgericht. Zijn grote kop tot mijn knie, enfin, dat weten jullie. Hij beet, maar omdat ik mijn leren broek aanhad, kreeg hij mij niet in een keer vast. In de tijd dat hij even losliet en zich beter vast wilde happen, liet ik mij vlak achter zijn kop vallen en drukte hem daar met beide knieën tegen de grond. Ik herinnerde mij op slag wat Tania ons geleerd had. Deze slangen zijn wel niet giftig, maar slaan zich met de bek in je vast en winden zich dan op hun gemak om je heen om je te kraken.’
‘Het zijn wurgslangen,’ knikte Tania. ‘Hoe zag je meteen dat het geen gifslang was?’
‘Wat maakt dat nou uit!’ kwam Monge tussen beide. ‘Als hij je toch te pakken heeft!’
| |
| |
‘Hou jij je nou stil!’ zei Tania.
‘Ik zag, ja, gek dat je dat inderdaad meteen ziet... Dan hadden de schubben groter moeten zijn. De kop, die ik afschuwelijk vond, had niet die twee openingen tussen ogen en neus, waar jij ons op gewezen hebt. Zij waren er niet. Ik dacht meteen dat dit door zijn grootte een boa moest zijn. Ook doordat hij, toen ik zijn hals pakte, zijn lijf met een zweepslag om mijn lichaam wilde wikkelen, maar gek genoeg “wikkelde” hij na de eerste “worp” weer even terug alsof hij mij beter beet wilde hebben.’
Tania straalde als een vriendelijke onderwijzeres bij een goed antwoord.
De geschiedenis was als volgt verder gegaan. Mani had beide handen in de ‘hals’ van het beest gezet, om het tegen de grond te houden, en er zijn knieën op gedrukt. Hij schreeuwde als een gek, want hij dacht: dit houd ik niet langer dan een halve minuut vol. Maar bij het eerste geluid wierp Monge zich al vlak achter hem op het dier, ook met zijn knieën en een hand op de kronkelende slang, die zich, zoals gezegd, na zijn eerste ‘worp’ heel eventjes teruggewikkeld had. Axel en Tania konden het beest alleen van achteren vastgrijpen, wat zij dan ook deden. Zij moesten met de beweging die er in het dier zat meegaan, maar bleven zo goed als zij konden op het slangelijf drukken, waarbij Axel Tania helaas zo nu en dan een schop verkocht.
‘Goed vasthouden!’ schreeuwde Monge, ‘allemaal zwaar blijven zitten!’
‘Zitten is zitten,’ dacht Tania in doodsangst. ‘Wat kan ik meer doen dan vasthouden?’
Monge schreeuwde verder: ‘Zij worden gauw moe.’
‘Jawel,’ dacht de dappere Mani, die nu niet meer schreeuwde, ‘maar wij kunnen dit hier niet lang meer volhouden. O God, wie je ook bent, help ons!’, en hij hield zijn beide handen zo stevig om de hals van het serpent dat hij bijna geen gevoel meer in zijn vingers overhield. En toen lag de slang opeens stil.
‘Pas nou op, allemaal!’ riep Monge hees. ‘Ik dood hem! Hij
| |
| |
zal straks weer willen bewegen!’
Mani voelde tot zijn verbazing de gespannen arm van Monge langs zijn rechterzijde omhoog bewegen. Daarna sloeg de klewang neer. Mani zag het staal tussen zijn handen en de kop van de slang dalen. Pas op mijn vingers!’ dacht hij, wel wat laat overigens.
Op dat ogenblik werd Tania opzij gegooid en Axel, die niet los liet, heen en weer geschud als een kleedje. Mani had minder moeite om te blijven zitten. Tania had het beest alweer vastgegrepen toen Monge, die nu helemaal voor Mani heenboog, zijn houwer verder omlaag wrikte door de hals van het beest. Het schokken was al over.
‘Met die zijn we klaar,’ klonk de stem van Monge bijna opgewekt. ‘Kom maar overeind, jongens! Hij is er geweest.’
Toen kwam het gekke ogenblik dat de twee jongens en het meisje de gedode slang niet durfden loslaten. Pas langzaam lieten zij de greep in hun handen verslappen.
Mani stond het eerst op. Hij keek naar zijn rechterhand. Daarna Tania, zij kon haar ogen niet afhouden van Monge die een meter voor de kop van het serpent ging staan en de klewang van captain Wilkens met een verliefde blik bekeek.
‘Wat een wapen! Wat een wapen!’ zei hij zacht.
‘Allemachtig wat een beest!’ zei Mani die de slang nu stond op te nemen. ‘Vijf passen! en wat dik! Jullie hebben mij gered!’ Hij keek hierna weer naar zijn rechterarm.
Axel, die ook overeind gekomen was, zei: ‘Jij bent zelf de held, man! Geweldig! Zoals jij op hem sprong!’
‘Geweldig, zoals jullie mij tegelijk achterna sprongen op dat beest! Maar hij heeft mij nog wel gebeten. Ik heb er niets van gemerkt toen het gebeurde.’ Mani liet zijn rechterhand zien. Twee wondjes in de muis van zijn duim, maar nagenoeg geen bloed.
‘Bloedde het maar erger, dat is beter,’ zei Monge.
‘Het is gelukkig geen giftige slang,’ zei Tania schuchter. Zij schaamde zich, omdat zij de enige was die zich door de slang had laten omgooien.
Monge zei ernstig: ‘Voor blanke mensen is ook de beet van
| |
| |
een niet-giftige slang altijd gevaarlijk. Jullie denken: die slang was giftig, dus wij moeten doodgaan. En jullie zijn zo stom het te doen. Maar dat hoeft helemaal niet.’
‘Ga ik dood?’ vroeg Mani.
‘Stommerd!’ siste Axel tegen Monge. Laatstgenoemde knielde in het zand en ging er de klewang in schoonmaken. ‘Maak vuur!’ beval hij Tania en Axel ongewoon heftig.
Zij hielden de punt van een jachtmes in het vuur, tot hij gloeide. Toen moest Mani eraan geloven. De twee wondjes werden geopend en Axel en Tania hielpen mee daar het bloed uit te persen.
Toen de operatie achter de rug was, zei Monge ervan overtuigd te zijn dat deze boma niet op Mani, maar op hem, Monge, had liggen wachten. Zijn vader had namelijk indertijd een nog grotere boma gedood en dit kon zijn zoon zijn, die de zoon van zijn (Monges) vader te pakken wilde nemen.
Tania had weer een ander verhaal. Zij was er niet tevreden over dat de boma de voorste van hun karavaan van vier gepakt had; zo had zij het niet van haar vader geleerd. Die had altijd verkondigd dat een slang het hele rijtje woudlopers voorbij laat gaan - behalve wanneer nummer één al per ongeluk op hem trapte - om dan de allerlaatste aan te vallen. Die wordt steevast in zijn knieholte gebeten. Twee dingen dus die hier niet waren opgegaan. Het maakte haar ongerust.
Monge kwam terug op het verhaal van zijn vader. ‘Zie je, gewoonlijk loop ik voorop. Dat wist hij. En deze keer was het toevallig Mani.’
‘Ik vind je een bijgelovige bosneger,’ zei Mani. ‘Waar is dat geweest, dat gevecht van jouw vader met de vader van mijn slang?’
‘Nou dat kan best hier in de buurt geweest zijn,’ antwoordde Monge, ‘hij had het altijd over ten zuiden van Blakka Watra.’
‘Maar dat is wel een heel eind uit de richting,’ zei Axel voorzichtig.
Monge, die helemaal niet beledigd geweest was door het woord ‘bosneger’ - dat gebruikte hijzelf ook liever dan ‘mar- | |
| |
ron’ - wilde wel even terugkomen op de term ‘bijgelovig’.
‘Ik gelóóf het,’ zei hij. ‘Ik ben een keer bij zo'n kerkdienst van jullie geweest. Die priesters, ze zingen wat, ze kruipen op de grond en ze doen nog andere gekke dingen. Daar geloof jij in. En dat noem ik nou bijgeloof.’
‘Dat noemt hij kruipen!’ lachte Tania. ‘Zij noemen het zelf knielen en bidden!’
‘Jongens, schei uit,’ onderbrak Mani hen, ‘de wereld stikt van het bijgeloof. Moet je mijn oom zien als hij bidt. Waarom is hij zo zuur tegen mij? Omdat hij voelt dat ik het allemaal bijgeloof vind.’
‘Ik denk dat wij tweeën hetzelfde geloof hebben, Mani,’ zei Tania. ‘Wij vinden een geloof dat mensen giftig maakt op mensen die iets anders geloven een bijgeloof.’
Mani sprong overeind en zocht een stokje om met zijn goede hand in het zand te schrijven. ‘Wat jij nu zegt, Tania,’ zei hij dankbaar, ‘zal ik proberen in een formule onder te brengen!’ Hij was zielsgelukkig met haar instemming en probeerde door vertoon van geleerdheid nog meer indruk op haar te maken. Zij zagen hem geruime tijd tekens schrijven op een vlak plekje wit zand in de savanne. Hij mompelde daarbij. Als zij dichterbij geweest waren, zouden ze dit soort zinnen hebben gehoord: ‘Geloof noemen zij dus plus. Ongeloof is min. Min maal plus is min. Wacht even, is geloof in ongeloof min of plus?’ Enzovoort.
Monge zag hem zo bezig en vroeg bezorgd aan de beide anderen: ‘Wat is Mani aan het doen?’
‘Mani is met zijn geloof bezig,’ legde Axel uit. Tania moest erom lachen, en Monge lachte ook maar mee. Maar toen Mani weer bij hen kwam, zei hij wat kortaf: ‘Wij gaan vandaag toch niet verder, hè?’ Hij bleek moe te zijn.
‘Wij hebben al besloten kamp te maken,’ zei Tania. ‘Het is hier een mooi stukje savanne.’
‘Doen jullie dat maar, jongens. En zoek brandhout. Ik zal ondertussen dat slangetje even schillen,’ zei Monge.
‘Wat zeg je daar?!’
‘Ja, die gaan wij lekker opeten.’
| |
| |
‘Als ik maar niet hoef mee te doen,’ zeiden er twee.
‘Dat hoeft ook niet. Tania en ik hebben al afgesproken dat zij mij helpt.’
Zo gebeurde het. De andere twee jongens hielden zich maar liever bezig met het opslaan van het kampement en zij legden een goed vuur aan. Toen Tania na vrij lange tijd met een paar lange repen slangevlees aankwam, was Monge al bezig de resten van de slachtpartij te begraven.
‘Braden zou lekkerder worden,’ zei Tania, ‘maar we zullen meneer als vis moeten klaarmaken. We hebben geen olie meer.’
De twee pannen werden met water gevuld en boven het vuur gehangen. De helft van de repen vlees werd er gesneden in gedaan, toen waren ze vol. Monge deed in allebei nog een handjevol citroengras. Hij zei eerlijk dat hij dat op de gis deed en niet wist of het zou smaken. Tania voegde zout toe, een paar Madame Jeannette-pepers, en twee handen vol gort. Zij wikkelde de overblijvende repen vlees in schoongemaakte palmbladeren en borg dat pakket in haar rugkorf. De geur die uit de pannen opsteeg was wat zwaar maar niet direct onaangenaam. Het vlees was eerder gaar dan de gort. Tania deed geen nieuwe brandstof op het vuur, maar liet de draagstok waar de pannen aan hingen wat zakken. Toen de gort eindelijk dik en gaar was, was het vlees misschien een beetje te zacht, maar wie daarop let, midden in het oerwoud, mag toch wel een kniesoor worden genoemd. Het was geen buitengewoon lekkere middagpot, maar de filosofen hadden honger en lieten zich het zware maal wel smaken.
Morgen eens zien of het niet anders kan, zei Tania bij zichzelf. Na de maaltijd liet ze de jongens de pannen schoonpoetsen en haalde zelf het opgeborgen slangevlees weer voor de dag. De delen die op vet leken, sneed zij eraf en verdeelde ze overlangs in kleine partjes. Het ging vrij makkelijk want het vlees was nu meer verstorven, zoals dat heet, wat stijver namelijk. Daarna verdeelde zij ook de spiergedeelten in kleinere blokjes. Ze borg de beide afdelingen ‘vet’ en ‘vlees’ in twee verschillende palmbladeren, nadat ze bij het vlees wat citroengras had gedaan.
| |
| |
De volgende dag hadden zij nog maar weinig water, maar een paar van hen meenden weer een soela te horen. Na een uur wandelen dacht Monge zelfs dat hij water rook, hoewel het geluid van de soela niet meer opgevangen werd. Toch dachten ze allemaal in de richting van het geluid gelopen te hebben. Die middag rook ook Monge geen water meer. Zij besloten hun kamp op te slaan en de volgende dag dezelfde zuidelijke koers te houden. De rivier zal een lus gemaakt hebben, zeiden ze tegen elkaar, dus die komt echt wel weer terug.
‘Ach,’ zei Axel, ‘de grond is hard en stenig, dat betekent dat de rivier ergens doorheen moet breken. Hij is niet onwijs, hij zoekt gewoon het laagste punt. En daar moet weer een soela zijn. Het kan niet anders.’
‘Ja,’ zei Tania. ‘Dan hebben wij weer fris en helder water. Waar de vissen van houden. Wij gaan dus vissen. En wie zegt dat er geen herten komen drinken...’
‘Of konijnen,’ vulde Mani met vermoeide stem aan. Net of hij wat plakkerig praat, dacht Monge.
Maar Tania antwoordde: ‘Heb je wel eens een konijn zien drinken? Doen ze niet. Een hertje, dat zou wel iets zijn.’
‘Eet ik niet,’ zei Axel beslist. ‘Maak ik niet dood.’
‘Ik zie mij daar nog geen hert schieten,’ kwam Monge tussenbeide. ‘Met jullie opzichtige witte vel en jullie rare luchtjes blijven ze wel uit de buurt. Maar overigens, Axel, jij at gisteren slang.’
‘Dat is geen lief dier, een slang is een slang,’ verdedigde Axel zich.
‘Het is wel een lief dier,’ zei Mani voor zijn doen erg langzaam, ‘want hij houdt ons in leven. Mijn oom zou uit zijn vel springen,’ voegde hij er vermoeid aan toe, ‘als ik hem vertelde dat ik slang heb gegeten!’
‘Zoals wij de slang uit zijn vel hebben laten springen!’ lachte Monge. Maar zij lachten niet allemaal mee. Axel niet, omdat hij het toch een onopgelost raadsel vond: waarom mocht je het ene dier wel eten en het andere niet? Mani lachte niet omdat hij vreemd genoeg niet wist waar zijn gedachten gebleven waren. Dat Tania niet meegelachen had om de ‘uit zijn vel
| |
| |
gesprongen slang’ had weer een heel andere reden. Zij had intussen afgeladen en vuur gemaakt. Zij had de pan met de dikste bodem boven het vuur gehangen en het overgebleven slangevet uitgepakt. Het rook niet slecht. Zij liet het in de pan vallen, waar het meteen begon te sissen. Met een kleine stok bleef zij goed roeren en keren en werkelijk al gauw was op de bodem een hete spekvetachtige massa te zien. Toen zij daar de vleesbrokjes ingooide, zag zij een paar smalle witte rijstkorrels op het vlees liggen. Hoe komen die daarin, vroeg ze zich af. Toen ze beter toekeek, zag ze dat enkele van die korreltjes bewogen, alsof zij schrokken van de hitte waar zij in terecht waren gekomen. Opeens begreep zij dat het maden waren! Hoe groot haar ontsteltenis ook was, zij had niet veel tijd nodig om een beslissing te nemen. Weggooien, het hele maal? Een ramp. Honger, geen kracht morgen om de soela te bereiken. Ik braad ze dood die kleine indringers!, dacht zij. Hoe gevaarlijk is een doodgekookte made? Dat kan niet erg zijn. Lees je in scheepvaartverhalen niet dat de matrozen in opstand komen als ze te lang ham met maden voorgezet gekregen hebben? Te lang. Vergeet dat niet, meisje. Dus voor één dag is het niet gevaarlijk.
‘Ik ga het ze niet vertellen,’ zei Tania in zichzelf. Zij verdeelde het vlees heftig met de houten stok over de gloeiende vetbodem van de pan.
‘Kijk die Tania eens in de weer zijn!’ merkte Axel op, ‘Het ruikt niet gek!’
‘Geef jij maar eens even een handvol uit de kruidenzak,’ kreeg hij tot antwoord, ‘dan zal het nog beter ruiken. Deze keer geen Madame Jeannette maar zwarte peper. En gauw. En nu een handvol gebroken rijst, niet díe zak, díe zak!’
Zij strooide de gebroken rijst in de koekepan met bradend vlees en keek scherp toe. Als er nog maden te onderscheiden waren, zouden die van nu af voor stukjes rijst worden aangezien. Zij goot water uit een veldfles in de pan, die vervaarlijk begon te sissen, en legde wat extra hout op het vuur. Na tien minuten schoof zij de hele boel uit de braadpan in de soeppan met gort die al even had staan koken. Weer kruiden
| |
| |
erin. Weer stookte zij het vuur wat op. Daarna stuurde zij de jongens erop uit om te zien of er nog vruchten waren.
Toen zij na een klein uur zonder vruchten terugkwamen, stond de pan in de hete as te stomen.
Monge zei: ‘Ik heb zolang wij op reis zijn nog niet zo lekker gegeten.’ Hij keek daarbij verwijtend naar Tania, omdat die zo weinig nam. Axel at het restje op, nadat Tania gezegd had dat ze niets tot morgen moesten bewaren. Mani at bijna niets, hij was te slaperig, zei hij.
Die nacht werd Mani in zijn slaap erg onrustig. Hij begon te roepen. Zijn vrienden werden vrijwel tegelijk wakker.
‘Mani!’ vroeg Tania bezorgd. ‘Wat is er, Mani!’
‘Het klopt niet!’ riep de woelende jongen. ‘Dus het kan niet waar zijn!’ Zij zagen zelfs in het duister zijn hangmat heen en weer bewegen. Zij begrepen dat hun vriend ziek was.
|
|