een slok water uit zijn eigen veldfles nemen. Water zou het grote probleem worden, beseften ze.
‘Ik wil nou wel meteen vergaderen,’ zei Abonni. ‘Waar is Tania?’
‘Ik ben hier,’ klonk haar stem. ‘Kom eens kijken!’
‘Wat heb je?’
‘Kom maar zien. Markoesa's.’
Zij haastten zich naar de plaats waar Tania een klimplant gezien had met vrij grote witte bloemen, rood tot paars bespikkeld. Zij vonden de bloem kleiner en minder kleurrijk dan die welke zij alle vier in Paramaribo wel eens gezien hadden, maar het was ongetwijfeld dezelfde plant. Er waren vruchten ook: geel met witte vlekken.
‘Ze zijn erg duur,’ zei Axel die er een opengemaakt had.
‘Toch plukken wij er een heleboel van,’ zei Tania, ‘tegen de dorst.’
‘Het beste wat er is tegen scheurbuik!’ voegde Abonni daaraan toe.
‘Hoe weet jij dat?’
‘Heb ik gelezen toen ik ondergedoken zat op de Koffijbaal. Daar heb ik trouwens besloten dokter te worden.’
‘Hoe? En waar?’ vroeg Axel.
‘Dat zien we wel. Dokter voor negers natuurlijk.’
‘Ik ben wel geen neger,’ zei Mani, ‘maar help mij even een splinter uit mijn hand te halen.’
‘Laat eens kijken. Ja, die moet eruit. In welke rugzak zit het vergrotingsglas?’
‘Vergrootglas,’ corrigeerde Mani.
‘Vergrotingsglas is best goed,’ snibde Tania. ‘Er is niets op dat woord aan te merken, al zeggen de mensen vaker ‘vergrootglas’. Maar als wij zuinig willen zijn op woorden kunnen we ‘vergrootglas’ kiezen, want dat is een lettergreep korter.
‘Moet die splinter eruit of niet?’ was alles wat Abonni zei. Tania onderwees: ‘...Jongens, niet steunen op die boomstammen. Soms zitten er aan één kant stekels terwijl ze aan de andere kant glad zijn. Altijd uitkijken als je ergens op leunt of iets beetpakt. Er zijn dorens waar je doodziek van wordt.’