Naar de Barbiesjes
(1983)–J.B. Charles– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Hoofdstuk 6
| |
[pagina 46]
| |
‘Heeft er niets mee te maken, die eerste stukjes hadden allemaal bij nacht moeten gebeuren.’ Het duurde maar kort of de voorboden van de Savanne kwamen in zicht. Er lag een langgerekt eiland in het midden van de rivier. Axel had uitgelegd dat iedereen van vluchtelingen zou verwachten dat die het eiland aan de oostzijde voorbij zouden gaan, van de Savannenederzetting af onzichtbaar, maar dat aan die oostzijde van het eiland dus een post verwacht kon worden. Zij konden beter kalm, vooral niet gehaast, niet als vluchtelingen, de westzijde kiezen, ja, zelfs net doen of ze er wilden aanleggen. Op het allerlaatst natuurlijk stevig dóórpeddelend. ‘Jij bent net een generaal, Axel. Wat slim!’ ‘Ach, je gebruikt gewoon je verstand.’ Zo ging het precies. Als een soort verbaasde bezoekers voeren zij vlak onder de nederzetting langs. Maar daar was bijna geen leven meer in de brouwerij. De akkertjes en tuinen die van boven naar de rivier hadden moeten lopen - dat hadden ze op school geleerd - waren zichtbaar verwaarloosd en hier en daar overgroeid door opkomend oerwoud. De bezoekers bekeken het nieuwsgierig. ‘Dat had ik niet gedacht,’ zei Abonni. ‘Alle negers zeggen dat het hier een soort stad is.’ ‘Dat is voorbij.’ ‘Oom Lowie, die hier geboren is, zegt dat de Savanne zo'n vierduizend slaven had.’ ‘En de negers zeggen dat de slaven het daar nog slechter hadden dan bij ons aan de Commewijne.’ ‘Waar zijn ze gebleven, Mani?’ ‘Naar Nederland of de Antillen. Of naar de stad New York. Mijn familie ook, alleen oom Lowie is in Paramaribo een zaak begonnen.’ ‘Hoef je me niks van te vertellen. Ik ken hem toevallig. In deze boot zit zijn huisslaaf die bezig is naar de marrons te vluchten.’ Niet iedereen lachte om Abonni. Die begreep dat en commandeerde nu ernstig tot de meeste spoed. Zij waren er prak- | |
[pagina 47]
| |
tisch voorbij. Zij zagen uit hun ooghoeken nog een paar mensen, kijkend naar hen, aarzelend naar een korjaal afdalen, maar zij hadden gauw weer zoveel vaart dat de twijfelende mannen aan de kant hun boot niet eens losmaakten. ‘Zij volgen ons niet,’ stelde Abonni, de enige die mocht omkijken, na vijf minuten vast. ‘Dat is ons weer gelukt. Nog maar een uurtje stevig doorvaren.’ En dat deden ze. Na niet te lange tijd zagen ze aan stuurboord een aanlokkelijk ruime en eenzaam lijkende kreek, maar Axel zei: ‘Doorvaren. Hier boven liggen nog plantages. Katoen en koffie. De volgende, aan bakboord, die moeten we hebben. Direct na een bocht van bijna negentig graden.’ Zij voeren al gauw de bedoelde kreek in. ‘Hoe heet dit land?’ ‘Ik denk dat dit de Libanon is, maar er zijn vreemd genoeg beslist méér plantages die Libanon heten,’ zuchtte Axel. ‘Het zal wel een houtplantage zijn, maar er valt niet veel te bouwen of te stoken, dus ook niet te kappen. Ik zie dan ook geen mens.’ ‘Ceders van de Libanon,’ zei Mani. ‘Wel ceders,’ verbeterde Tania, ‘maar andere ceders dan die in de echte Libanon. Het hout is zachter.’ ‘Ik leer elk uur weer wat. Hier aanleggen!’ commandeerde schipper Abonni. Weer zochten ze een plaats voor de slaapmatten. Ze besloten deze keer niet te koken en geen vuur aan te leggen. Als je op een land zit waar aan bosbouw gedaan wordt, moet je er rekening mee houden dat men eerder gealarmeerd zal zijn door vuur en een beetje rook. Droog eten uit de voorraad werd het dus die avond. Het water uit de veldflessen raakte op, maar werd uit de kreek, die heel helder was, aangevuld. ‘Laten we aannemen dat er bovenstrooms geen hut of plantagewoning staat waar ze poepen en piesen,’ zei er een. ‘Laten we afspreken dat we elkaar niet op stang jagen met zulke grappen,’ antwoordde een ander. Maar later op de avond werd het wonderlijke bewijs geleverd dat er waarschijnlijk niemand aan deze kreek woonde: zij | |
[pagina 48]
| |
zagen, en dat was voor drie van hen voor het eerst, een waterbuffel, in de landstaal en bofroe, officieel een tapir. Het dier was zo groot als een jonge ezel, maar molliger, dikker en zwart. Het liep met de kop omlaag langs de oever door de kreek en verdween, vlak voordat hij de filosofen zag, schielijk in de struiken. Hoewel zij hun houwers en speren bij zich hadden - die zouden zij altijd bij zich blijven dragen - en zij hem met zijn vieren makkelijk hadden kunnen doden, had de tapir rustig door kunnen wandelen. Van tevoren hadden zij overlegd alleen in geval van grote nood een groter dier te vangen. Als je daar een keer je maal mee doet, of desnoods twee keer, heb je toch een hele slachtpartij nodig en moet je negentig procent van het dode dier achterlaten, was een van de lessen die zij elkander op de vergaderingen in de Koffijbaal hadden ingeprent. En dat is zonde. |
|