Naar de Barbiesjes
(1983)–J.B. Charles– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 39]
| |
had na een meter of tien al een zichtbare zandbodem. Zij besloten niet verder te varen en een klein eindje het bos in hun kampement te maken. Zij vonden een tamelijk open plaats met droge grond waar drie kleine papajabomen een paar meter van elkaar stonden, in een driehoek. ‘Nog een vierde erbij en we zouden de ideale hut kunnen bouwen,’ zei Tania. ‘Die vierde boom planten wij erbij,’ vonden de anderen. Inderdaad. Zij hakten ergens een stammetje om van een voet of tien, met een vork, dat wil zeggen het begin van een nog af te kappen eerste zijtak. Dat plaatsten ze twee voet diep in de grond, zodat het met de drie boompjes een vierkant vormde. Het kunstmatige vierde ‘boompje’ zetten ze met een sterke lijn aan een haring vast. Ze hakten nog twee flinke takken af, ook met vorken. Dat was alles wat ze nodig hadden voor het geraamte van een hut. Over de evenwijdig neergelegde takken, die de dakbalken werden, kon je boottouw heen en weer spannen. En over dat touw kon je grote, elkaar overlappende palmbladeren leggen - dan had je een dak. Maar dat deden ze nu niet. Want er hoefde geen regen verwacht te worden. Wel wilden ze weten of de hangmatten hielden. In de vier stammetjes zochten ze naar knoesten of knobbels op een hoogte van ongeveer anderhalve meter om de kettingen van de hangmatten omheen te leggen. Twee van de boompjes hadden die niet. Daar werd dus een naar beneden lopende keep in gehakt om het afglijden van de ketting te verhinderen. Toen de hangmatten hingen, gingen ze er alle vier tegelijk in liggen om de stevigheid te controleren. Daarna klommen ze er weer uit. Het was nog licht. Op de grond, tussen de vier stammetjes, gingen Mani en Abonni een kookplaats aanleggen. Zij sneden weer twee gevorkte stokken af van twee voet lang, die ze met de vorkjes omhoog in de grond staken. Over de vorkjes legden ze een derde stok, waar ze de twee pannen die ze bezaten aan hingen. De afstand tussen de bodem van de twee pannen en de grond was niet meer dan twee handbreedten, want het vuurtje dat zou worden gestookt, zou deze eerste keer, nu zij nog in een | |
[pagina 40]
| |
bijna bewoonde wereld waren, heel bescheiden blijven. Terwijl hun twee vrienden de ‘keuken’ aan het bouwen waren, gingen Axel en Tania in de kreek vissen. Waarom ook niet? Als zij wat vingen, zouden ze de voedselvoorraad voor hun eerste maaltijd al minder hoeven aan te spreken. Of het nu een bijzonder gezegend uur om te vissen was of niet, toen Abonni en Mani met hun voorbereidingen klaar waren en kwamen kijken naar de vissers, hadden die er al twee gevangen. Tania liet het leefnet zien. ‘Allebei pataka's. Geen grote, deze. Goed om te eten. Zij bijten dus op brood.’ Onmiddellijk haalden de twee keukenbouwers ook hun vislijntjes, maar het was Axel die er, vóór het donker ging worden, nog een ving. Dezelfde soort, van dezelfde matige grootte. ‘Ik denk dat het broertjes of zusjes zijn,’ zei Mani. ‘Ik denk dat ze hier opgroeien en dan in de rivier groot worden,’ zei een ander. ‘Net als wij. Thuis opgroeien, dan op trek het oerwoud in om volwassen te worden.’ Mani vulde de twee pannetjes met helder kreekwater, Abonni leerde Axel de vissen schoon te maken. Hij sneed ze met de lengte van zijn scherpe houwer de buik open. ‘Is dat niet een beetje overdreven?’ ‘Het jachtmes is in de boot. Ik heb maar één mes bij me en dat is deze houwer.’ Met zijn duim woelde Abonni de ingewanden eruit. ‘Moet de kop er niet af?’ ‘Niet nodig. Dan eet je die maar niet op.’ ‘En de schubben?’ ‘Goed wassen is genoeg. Je eet hem straks van binnenuit op en spuugt uit wat je niet lekker vindt.’ De vissen gingen in de grootste pan waar wat water uit gegooid werd totdat de vissen net onder water stonden. Zij deden er drie rode vruchtjes in die men in Paramaribo ‘Madame Jeannettes’ noemde. In het tweede pannetje gooiden zij wat thee, na het van het vuur te hebben gezet. De vissoep | |
[pagina 41]
| |
borrelde dat het een aard had. Dat moest ook, want Tania herinnerde zich dat er vaak rondwormen in zaten. Maar hoe gevaarlijk kan een gekookte worm zijn? Nou dan. Mani prikte telkens met zijn vork en kwam op een gegeven ogenblik tot de conclusie dat de soep klaar was. Eerst een klein beetje zout erin. Nu kreeg ieder twee harde scheepsbeschuiten die hij een eindje in de soep doopte, waarna hij de zacht geworden beschuit erafsmikkelde. Zalig! Een echte vissmaak! Pittig gekruid. Intussen liet het visvlees los van de graat. Om de beurt visten zij een stukje uit de pan, voorzichtig, om geen Madame Jeannette mee naar binnen te krijgen. Drie van hen raakten de koppen niet aan maar één knabbelde er met smaak op. Later, toen zij de honger hadden leren kennen, zouden zij alle vier een gekookte vissekop haarfijn schooneten. Ieder had zijn eigen kroes bij zich en zij dronken wat van de thee toe. Zij verklaarden elkaar met trots dat ze zelden zo lekker hadden gegeten. Intussen was het donker geworden. Ze deden wat niet te droog hout op het vuurtje en zeiden dat ze gingen slapen. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan, hoewel ze alle vier, met enig geschommel, ten slotte hun draai vonden. Al waren zij de hele dag bezig geweest, het was gewoon nog niet hun tijd om te gaan slapen. Het was niet licht meer, maar ook niet aardedonker. Tussen hen in liet het smeulende vuurtje zich ruiken. Eén keer plonsde er duidelijk een wezen in de kreek. ‘Een waterbuffel.’ ‘Ben je gek?’ ‘Zou er op Horeb niemand zijn die denkt dat hij brand ruikt?’ ‘Horeb is niet meer bewoond.’ Hierna was het wel een kwartier stil. Zou er al iemand slapen? ‘Als jullie toch wakker zijn, zouden we dan niet liggend in onze hangmatten een vergadering van de filosofenclub kunnen houden?’ Dat maakte hen allemaal weer helemaal levendig. Een goed idee. | |
[pagina 42]
| |
‘Ik geloof dat ik aan de beurt was,’ zei Axel. ‘Wij waren tegen de slavernij, daarom gaan wij met Abonni mee.’ ‘Ik wil jullie desnoods wel meenemen,’ gromde deze, ‘maar vergeet niet dat het mijn vlucht is.’ ‘...daarom zijn wij nu op reis. Daar hebben wij het op de laatste bijeenkomst over gehad. Wij waren tegen slavernij...’ ‘...en tegen die koning van jullie,’ kwam Tania's stem. ‘En vóór de republiek!’ zei Mani. ‘...ja, als het zo moet, houd ik mijn mond wel. Zal ik toch maar doorgaan? Nou, om te beginnen iets dat mij erg is opgevallen. In het Oude Testament houden ze slaven alsof het een doodgewone zaak is en het Nieuwe Testament heeft daar geen kwaad woord voor. Ja, ik heb in jullie protestantse bijbel gelezen. Die bijbel is bij mij een stuk in waarde gedaald, hoor. Je mag dit niet en je mag dat niet, maar je moet wel steden op de Filistijnen veroveren en de bevolking met de scherpte des zwaards slachten. Josua.’ ‘Welke Josua?’ vroeg Tania. Zij kreeg geen antwoord. De andere twee luisteraars waren verbaasd, maar wel onder de indruk. Zij zeiden niets, omdat Axel anders nooit zo spraakzaam was. Zij hoopten dat hij een poosje door zou gaan. Hij ging inderdaad verder, daar in het donker. ‘Nou goed. In Europa, ik bedoel in Nederland en Duitsland, was de lijfeigenschap denk ik al duizend jaar afgelopen toen in Zuid-Europa opeens weer slavernij ontstond. Vóór de ontdekking van Amerika door Columbus begon dat misselijke gedoe weer rondom de Middellandse Zee. Toen de moorse kapers gevangen christenen tot slaven maakten, gingen de christenen ook maar weer een beetje op die toer. Zij vingen moren, zeg maar: zwarte slaven. Dus na Columbus, toen de Portugezen en de Spanjaarden het systeem van de plantages hadden uitgevonden en toen bleek dat Indianen niet wilden en konden werken in de suikerrietvelden en op de suikermolens, lag het, vonden zij, voor de hand dat zij in Afrika zwarte slaven voor Amerika probeerden te krijgen.’ ‘Mooie troep!’ bracht Mani in het midden. ‘Dat waren nou christenen!’ | |
[pagina 43]
| |
‘Wacht eventjes,’ kwam Axels stem uit het donker, ‘dat wordt nu juist interessant. De Portugezen, die tegelijk suikerriet, het plantagesysteem en slaven naar Brazilië brachten, behandelden die slaven veel beter dan bij voorbeeld de Nederlanders. Een klein punt is dat de Portugezen alle slaven doopten en katholiek maakten. De protestantse slavenhouders hielden het verschil tussen zichzelf en hun slaven zo groot mogelijk, dus die konden geen christen worden. Zij mochten wel paren maar niet trouwen. En niemand voor de rechter aanklagen, hoewel zij soms voor het minste of geringste verschrikkelijk mishandeld werden. Kwam er al rechtspraak van, dan kon iemand die slaaf was zelf niet getuigen. Zo is het bij de Britten en de Hollanders. De slaaf is rechteloos. Niet bij de Portugezen. En de Fransen hadden sinds 1685 zelfs een speciaal wetboek voor de slaven, de zogenaamde Code Noir.’ ‘Kun je dat even in het Nederlands vertalen?’ vroeg Mani snibbig. ‘Mani, doe niet zo stom,’ riep Tania, ‘Axel ga verder!’ ‘Wil jij niet roepen!’ gromde Abonni. ‘Iedereen stil! Van nu af tot ik het zeg. Als er iemand in de buurt is, worden we gehoord.’ ‘Ja maar...’ begon Mani. ‘Ik geef je alleen geen klap omdat dat klinken zal,’ gromde Abonni nog dieper dan tevoren. ‘En je moet er je hangmat voor uitklimmen,’ fluisterde Tania. Maar daarop was het inderdaad stil. Zo nu en dan hoorden ze van elkaar dat ze probeerden zich in hun hangmat om te draaien. Mani herhaalde in gedachten wat hij had willen zeggen toen Abonni hun het zwijgen had opgelegd: ‘Ja, maar wij praten hier juist over,’ had hij willen zeggen, ‘omdat... wij vinden dat de blanke mensen zo rot doen tegen gekleurde mensen... wij staan aan jouw kant... en dan moet jij mij nota bene zo'n grote mond geven...’ Maar na verloop van enige tijd vond hij zichzelf toch wel kinderachtig. Axel dacht: moet ik hun later nog vertellen van het Romeinse recht? Dat zal te opschepperig klinken. Ik heb al veel meer | |
[pagina 44]
| |
gesproken dan ik anders doe. Maar het is zo'n boeiende kwestie. Volgens het Romeinse recht was de slaaf een zaak: hij kon zelf geen rechten hebben, niet bezitten, iemand bezat hèm. Naar het oud-Germaanse recht kon de lijfeigene ook voor zichzelf werken, een gezin stichten en zichzelf vrijkopen. En wat zie je nu? De volken die langer dan duizend jaar geen slavernij meer kenden, gaan hier weer gebruik maken van het oude Romeinse recht - de zogenaamde heilzame invloed van de Renaissance - haha. Tania dacht voordat zij insliep: zoals ik nu, heeft daddy ook in het bos geslapen. Goedzo, ik heb zijn geweer bij me. Zou ik mij morgen kunnen wassen? Abonni luisterde nog lang naar de geluiden in de nacht. Hij kon niet alles thuisbrengen. Als er een tijger in de buurt is, wordt die wel bang van de rook, dacht hij, maar een bomaGa naar voetnoot* zou aangetrokken kunnen worden door onze warmte. Hoewel. Is het een nachtdier? Daar ziet hij te slecht voor. Ja, maar misschien ziet hij alleen zo slecht bij daglicht. Morgen ga ik Axel terloops vragen of er in Nederland in de dierentuin ook een olifant was... |
|