Naar de Barbiesjes
(1983)–J.B. Charles– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Hoofdstuk 4
| |
[pagina 34]
| |
Zij hielden koers midden op de rivier, zodat van beide oevers niemand hen zou opmerken. Aan de linkerkant brandde hier en daar een zwak lichtje op de oever. Opvallend weinig eigenlijk, terwijl er zoveel plantages waren. Enige tijd later was er van Paramaribo, dat van de boot uit gezien rechts moest liggen en dat toch vrolijk verlichte vensters moest hebben en hier en daar een buitenlantaarn, ook niet veel te onderscheiden. Ze keken scherp uit of er ook een nachtelijke veerkorjaal overstak, maar konden ongehinderd passeren. Nu koersten ze al naar bakboord. Hoewel ze het tij niet meer mee hadden, konden ze al na tien minuten aanleggen bij de Koffijbaal. Aan de ene kant van de steiger stroomafwaarts lag, als steeds, de tentboot. Aan de andere kant meerden zij hun ‘eigen’ schip. In het licht van de maan dekten zij de lading af met het zeil dat Tania in elkaar genaaid had. Ook dat was door Abonni in schutkleuren geverfd. Toen zij zonder geluid gemaakt of licht ontstoken te hebben weer bijeen waren in de bibliotheek van kapitein Wilkens was het één uur in de nacht. Tania had grote kommen met soep en sneden brood klaar staan. ‘Eet!’ zei zij, het commando tijdelijk overnemend nu er niet langer gevaren werd. Nog konden zij niet slapen want het inpakken moest voltooid worden. Alles werd geteld en kreeg een plaats. Toen Tania haar ‘houwer’ liet zien, was iedereen zeer verbaasd. ‘Ben je gek geworden Tania? Dat is geen houwer!’ ‘Nee, het is de klewang van daddy. In de schede, want het ding is als een scheermes zo scherp. Scherper dan jullie houwers. Wat die kunnen, kan deze ook, en nog wat meer.’ Nu droeg het meisje een zwaar voorwerp aan. Een geweer. De jongens deden verheugd maar zij waren meer verbaasd. ‘Een Brunswick,’ merkte Axel op. ‘Kijk, dit is de laadstok.’ ‘En hier zijn de percussiekapjes, de kogels en de kardoezen,’ zei Tania die nog een zak aansleepte. ‘Is dit niet eigendom van het garnizoen?’ vroeg Axel bekommerd. ‘Dat van mijn vader wel. En hebben we het echt nodig?’ | |
[pagina 35]
| |
Ze besloten van wel, maar waren te moe om er verder over te spreken. ‘Jullie slapen in de kelder bij Abonni. Daar zijn dekens. Om vijf uur wek ik jullie. Er is een plee beneden. Niet praten, niet wassen. Geen licht. Zacht boven komen. Hier ontbijten we, want we hebben morgen een hele zware dag voor ons. Is er nog wat te bespreken?’ ‘Ja,’ zei Abonni vermoeid. ‘Alleen dit. Vóór we de Suriname op konden varen, hadden we vanavond al kunnen verzuipen. Jullie zijn van nu af geen kinderen meer. Als wij varen, wordt er gevaren.’ ‘Begrepen,’ zeiden de anderen kleintjes. ‘En welterusten,’ voegde Tania er aan toe. ‘Abonni gaat jullie voor naar beneden.’ De volgende ochtend waren zij voordat het licht was alweer bij elkaar in de kamer van Tania, die hen dwong veel te eten. Zij waren tamelijk zenuwachtig, dat was merkbaar aan de manier waarop ze aan elkaar wilden laten merken dat ze helemaal niet gespannen waren. Toen de sporen van het ontbijt weggeruimd waren, kwam het ogenblik waarop ze met enige vrolijkheid hadden gewacht. Zij zouden Tania's haar afknippen. ‘Het is dan makkelijker schoon te houden en ik zal op een jongen lijken,’ had zij gezegd. ‘Zullen we dan maar?’ vroeg Axel met een grote schaar in zijn hand. ‘Nee, eerst schilderen,’ antwoordde Tania. Volgens afspraak had zij voor schmink gezorgd. Zij maakte Axel en Mani nu vakkundig donker, de gezichten en de handen. Daarna verfde zij zich voor de spiegel een paar tinten bruiner dan zij was. Het was allemaal in een oogwenk gebeurd, de proppen katoenwol die waren gebruikt verdwenen in de plee. ‘Hee, waarom mag ik niet zwart geverfd?’ spotte Abonni. Terwijl zij, ondanks hun zenuwachtigheid, of misschien juist wel daardoor, alle vier proestten van het lachen, ging de deur open. Het was of hun hart bleef stilstaan. Een oudere vrouw kwam binnen, wie de tranen over de wangen stroomden. | |
[pagina 36]
| |
‘Zuster Hannah!’ riep Tania met gesmoorde stem. De vrouw kon kennelijk niet veel zien bij het oliepitje dat brandde, maar op het geluid van Tania's stem kwam zij op haar pleegkind af. ‘Mijn oogappel!’ snikte zij. ‘Dan zal ik wel liegen voor de rechter, als het moet, maar ik wil nog eenmaal afscheid van je nemen: ik heb jullie niet gezien! Ik weet van niets!’ Zij sloeg haar armen om het meisje heen. Toen, kennelijk wat gewend aan de schemertoestand in de kamer, keek zij, die zweren zou niets te hebben gezien, om zich heen. Zij zag drie zwarte jongens. ‘Ga je met drie negers op reis?’ vroeg ze, alsof zij dat toch wel wat veel vond. ‘Ik dacht van maar met een!’ ‘Hij heeft besloten twee vrienden mee te nemen. Als er eens wat met hem gebeurt dan zijn zij er nog om op mij te passen,’ loog Tania onverschrokken. ‘Dat is héél lief van jullie,’ antwoordde de oude vrouw, ‘jullie zijn goede slaven, god zegene jullie!’ De drie ‘slaven’ vermeden elkaar aan te zien. De armen innig heengeslagen om haar verzorgster, die nu niet meer over haar waken kon, leidde Tania de goede vrouw weer terug. Zij kuste haar nog eenmaal hevig en sloot de deur. ‘Dat heb ik voelen aankomen,’ zei het meisje schor tegen de drie zwarte filosofen. ‘Kom nou maar op met de schaar.’ Haar zwarte lokken, wat moesten ze daar mee doen? ‘Nee, niet in de plee!’ hield Abonni Axel tegen. ‘Geef maar hier, ik begraaf ze wel ergens.’ ‘Je doet maar,’ zei Tania een beetje bevreemd. ‘Jongens, nou weg wezen.’ Enkele minuten later waren ze midden op de rivier. Ze hielden stuurboord aan, omdat bij de monding van de Powels Creek meestal veel vissers aan- en afvoeren, maar zij zagen er geen een en niemand zag hen. Zij vonden snel het goede ritme en zetten er toen een uur lang behoorlijk vaart in. Al gauw was het licht. Abonni keerde zich even om en begon nota bene te lachen. ‘Wat is er?’ vroeg Tania streng. | |
[pagina 37]
| |
‘Wat zal zuster Hannah van haar gezicht zeggen als ze vanmorgen in de spiegel kijkt?’ zei Abonni. ‘Je hebt haar stevig omhelsd.’ Iedereen grijnsde nu. Maar ze pagaaiden wel door. |
|