| |
| |
| |
102. De Mohammed-Ali-Shuffle.
De laatste tijd merk ik dat ik, vooral als ik mij onvoorbereid beweeg, onder het doorlopen soms even een onregelmatig maar snel overstapje maak naar rechts. Dat heeft er misschien mee te maken dat ik, als ik in een gang loop, de neiging heb naar links met mijn linkerschouder even de muur aan die kant van de gang aan te raken. Ik noem het de Mohammed-Ali-Shuffle, maar het is niet direkt een uiting van een gevoelen van overmacht, zoals bij de bokser zelf. Het is ook niet erg, zelfs een beetje prikkelend: wie, daarbinnen, is dan een klein beetje dronken? Vervelender is, dat ik merk, meer dan vroeger zijstapjes te maken in mijn herinneringen. Ook Mohammed-Ali-shuffles. Dat werd mij bijna pijnlijk duidelijk toen ik hetgeen hier volgt nog eens overlas. Enfin, men zal het zelf zien.
In de oorlog kwam ik regelmatig in Amsterdam, tenminste vaker dan tegenwoordig, nu ik er zeven keer zo dicht bij woon. Ik ben niet zo dol meer op Amsterdam.
Een enkele keer bracht ik drukwerk mee, dat verboden was, heen of terug. Ik bracht ook wel eens iets voor Werkman naar de weinigen die van zijn werk hielden. Als je gedurende de oorlog een druksel van Werkman gekocht hebt bij Balkema, in het Huis aan de Drie Grachten, ofzo (ik ben er na de oorlog nooit meer geweest), dan zal ik dat daar misschien gebracht hebben. Ik kocht in die boekwinkel wat ik van mijn gading kon vinden, voorzover ik het kon betalen, wat niet ver reikte.
Ik herinner mij dat ik daar Adriaan Morriën zag, een magere jongen die ik bewonderde: de dichter van de bundel Hartslag uitgegeven bij Stols. Bij Stols! Het was de jongen van de illegale uitgeverij Het Zwarte Schaap; of heette dat De Vijf ponden Pers? Ik kan het hier niet meer nazien, de moffen hebben ze mij allemaal afgegapt. Hij maakte zeer hoffelijk werk van een allerliefste jonge verkoopster die in de winkel aan enkele uitgezochte kliënten bijvoorbeeld Werkman-druksels verkocht. Voor tachtig gulden verkocht het meisje aan
| |
| |
mij de twee eerste Eschers. Zij had frans gestudeerd, maar kon geen eksamen doen omdat de nazi's in ons land regeerden.
Op een dag dat ik bij Balkema geweest was, gingen de voorletters van die boekverkoper mij intrigeren. Waar dat opeens vandaan kwam weet ik niet. Omdat Balkema een friese naam is, zat ik in de trein terug te raden waar de voorletters voor stonden? was het Anne Auke of Auke Aage?
Toen stierf mijn grootmoeder. Zij was zesennegentig jaar geworden en wij waren allemaal op de begrafenis, alle neven en nichten, alle nog levende ooms en tantes. Het was 1943. In haar huis op de Markt lag zij opgebaard, noem het maar kaarswit, maar stel je dan wel de kleur van een hele oude kaars voor. Ik vond het jammer dat zij haar neepjesmuts niet droeg, maar ik geloof dat dat moeilijk zal zijn voor een liggende vrouw, omdat de kanten plooien zover naar achteren uitsteken.
Ik heb nog nooit iemand gezien, die er zo kaarsgeelwit uitzag. Tja, zo was de dood. Zij was voor zover wij het wisten nooit ziek geweest. Wel zei ze een paar dagen voor haar sterven dat ze langzamerhand wat moe werd. Haar gehoor en haar gezicht waren nog goed, maar daar bedenk ik dat ze al wat moeite toonde met het lezen. Lezen, dat deed zij in de bijbel en in godvruchtige traktaten. Haar lippen bewogen erbij, als je goed luisterde hoorde je de woorden. Dan vernam je tenminste nog wat, want zij was een vrouw die anders niet meer zei dan nodig was, en zij vond het niet zo gauw nodig iets te zeggen.
Wanneer zij sprak was het vaak in stereotiepen, meestal ontleend aan ouderwetse dichters. Waarom zeg ik niet, aan oude dichters? Dat weet ik niet. Betekent het spreken in vaste gezegden een beperking of was het de tentoonstelling van een zekere rijkdom? Dat weet ik ook niet. In haar geval zie ik het wel als de uitdrukking van rigiditeit. Het was misschien een manier om kortaf te zijn en toch niet onbeleefd. Ik wreef een keer hardnekkig in een jeukend oog. ‘Hebt gij een kwaad of
| |
| |
vurig oog, verbind het met den elleboog.’ Dat betekende: van je oog moet je afblijven. Deze regels heb ik later tenminste terug kunnen vinden. Bij Jacob Cats, in de Spiegel vanden ouden ende nieuwen tijt. Ik herinner mij dat ik als klein jongetje wel es in een bepaalde stoel klom en zij dan zei: ‘Willem kies een andere stoel voor uw kinderlijke spelen.’ Dat vond ik vermakelijk en indrukwekkend. Het was de stoel van opa geweest. Zij zei het niet al te ernstig, ze zei het eigenlijk nergens voor want ik mocht er best zitten, maar ze zei het omdat ze het wilde zeggen, omdat het een speciale betekenis had en die betekenis was niet dat ik daar niet mocht zitten. Welke dan wel? Ook dat weet ik niet. Pas veel later hoorde ik dat die regel die ik nu noem er een was uit een gedicht van Laurillard, en dat zij er genoegen aan beleefde zich die te herinneren op dezelfde manier waarop Bert bij de jenever altijd een keer moest daveren: ‘maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad staan wetten in de weg...’ ‘...en praktiese bezwaren!’ viel ons koor, aan die bar, dan in.
Hoe kom ik op Bert, hè? Mijn grootmoeder heette óók Bakker en kwam óók uit Friesland. Ik geloofde hardnekkig dat zij familie waren. Langweer ligt niet zo ver van Johannesga, maar mijn grootmoeder dronk alleen koffie. In kleine beetjes. Zij was in elk geval geboren in Friesland, in de buurt van Johannesga, en als kind met de verveners naar Overijssel getrokken. In haar jeugd, dat heeft ze mij wel verteld, mocht zij altijd eens per jaar naar haar grootmoeder in Johannesga of daaromtrent. Daar ging zij lopende naartoe, met een broertje of met haar zuster. Het eerste kopje koffie dronken ze in Meppel. Je moet even nagaan dat Meppel al een afstand was van meer dan twintig kilometer. Na die koffie voelden zij zich gesterkt en aan het eind van de dag kwamen ze in Johannesga aan.
Die wonderlijke grootmoeder leefde buitengewoon sober en at precies zoveel als ze nodig had, hoewel ik mij niet herinner dat wij, logeetjes, karig gevoed werden. Ik ben wel ie mand die zich dat zou hebben herinnerd. Zij woog naar mijn
| |
| |
schatting - niet dat ik haar ooit opgetild heb, maar als ik het zo eens bekijk, heeft zij naar mijn schatting niet meer gewogen dan honderd pond.
Ik zal nooit vergeten hoe het bij mijn grootmoeder in de kelder rook. Je hoefde de deur maar open te doen of daar was een vertrouwde geur van, brood was het misschien, alhoewel je geen brood in de kelder zou verwachten. Ik weet niet wat het wèl was, maar het geurde bizonder heerlijk. Ik denk dat wat ik rook de geur van vloerbrood was, omdat het in de bakkerswinkel van Krabbe precies zo rook. Als je daar heen moest om iets te halen, ging eerst die bel op een ongelofelijke manier bescheiden maar toch onbescheiden klingelen. Je deed de deur achter je dicht en je was in de winkel van de bakker waar het precies zo lekker rook als in de kelder van mijn grootmoeder. Als je mij nu vraagt, geloof ik mij te herinneren dat dat vloerbrood een beetje zurig was. In Holland kom je die geur niet tegen.
Als je er logeerde en es naar de radio ging om die aan te zetten, zei zij vaak: ‘Doe maar niet, er is geen radio op dit ogenblik.’ Hiervan begreep ik pas na één of twee keer dat er wel radio was, maar geen ncrv. Als de ncrv er niet was, was er geen radio. Zij luisterde graag naar preken, en met verbazend veel aandacht, maar hoe zij ze vond vernam je niet. Mijn grootmoeder was ongetwijfeld een hele vrome vrouw. Ik heb haar nooit iets ongepasts horen zeggen, maar ik geef toe dat dat weinig zegt, want ik heb haar eerlijk gezegd heel weinig horen spreken. En als zij dan al sprak, dan deed zij een uitspraak. Wat is: een uitspraak doen? Iets zeggen dat niet van jezelf is, altans niet in de eerste plaats van jou. Het is er al, want het is al eens gezegd, en het wordt nu herhaald.
Er is een verhaal van mijn vader, die samen met een vriend in een overmoedige bui eens honderd schapen gekocht had, omdat iemand zei dat de schapen ontzettend duur aan het worden waren. Mijn vader was handelaar in koffie en had dus niets met schapen te maken, maar als iets zo makkelijk kon,
| |
| |
dan zag hij er wel wat in. De schapen hadden natuurlijk land nodig. Dat land was ook aanwezig, dat was bij Enumatil in de buurt. Er was ook iemand die op de schapen kon letten, dat was een man van wie ik de naam nooit zal vergeten al weet ik niet waarom: hij heette Aakster. Als mijn vader en zijn vriend Roelof, die hij overigens Jopie noemde, van hun land en schapen en Aakster terug kwamen, kregen wij altijd lege hagelpatronen die niet lekker maar wel aangenaam naar iets vers roken waarvan ik later wist dat het kruit was. Dat geweer heb ik nooit gezien.
Het duurde niet lang, of er kwamen klachten, zei mijn moeder later: Aakster zorgde niet zo goed meer voor het bijvoeren en zo, en de schapen vlogen van de honger over de afrasteringen en vraten in het koren en de klaver van de belendende boer, wat mijn vader op de ene na de andere moeilijkheid kwam te staan, zodat hij besloot met zijn kortstondige liefhebberij op te houden. Op een dag zijn mijn vader en zijn vriend Jopie, een hele grote zware kerel, naar Aakster gegaan om de zaak te regelen. De schapen werden verkocht, natuurlijk met verlies, en de schadevergoedingen werden betaald. Daarna dronken de heren een glas.
Ze waren er gekomen met de motor van mijn vader, de reus Jopie in het zijspan. Omdat hij te zwaar was, kregen ze de een of andere affaire met het wiel en wat toen begon, mag je wel een lijdensgeschiedenis noemen. Zij waren een beetje dronken en erg vuil toen zij tenslotte met de motor en het kaduke zijspan in een boerenwagen geladen werden die langs het Hoendiep koers zette naar Groningen. Ik heb altijd het gevoel dat ik moet rillen, als ik denk aan rijden, in de donkere avond, langs het Hoendiep. Daar reed de familie Van Panhuys, die op Nienoord in De Leek woonde, op zo'n avond met het rijtuig in. Drie mensen verdronken. Op een gegeven ogenblik ging het paard van deze wagen met mijn vader en zijn vriend hollen en ook het wiel van deze wagen zwikte. De beide mannen zaten achterin en de moter kwam over hen heenvallen met alle olie en rotzooi die er bij hoorde.
| |
| |
Vuil, ietwat beschaamd en ietwat gebroken kwam mijn vader laat in de avond tuis. Mijn moeder riep uit: wat is er nou gebeurd! en deze keer toonde mijn grootmoeder, die toevallig bij ons logeerde, veel aandacht, hoewel ze ook nu voorlopig nog niets zei. Mijn vader vertelde in de keuken het hele verhaal onder het uitdoen van kleren, terwijl hij zich waste met de luidruchtigheid die hij daar altijd bij aan de dag legde. Zonder veel te vergoelijken, volkomen ontnuchterd. En toen hij klaar was met zijn verhaal was het voor het eerst dat mijn grootmoeder iets zei. Zij zei:
Ik ga mij in een wagen wagen,
die zal mij naar lijden leiden.
God zal hen met plagen plagen
die in eens anders weiden weiden.
Misschien was dat ‘lijden’ wel ‘Leiden’ geweest, daar ben ik nooit achter gekomen. In elk geval was het alsof mijn grootmoeder beschikte over enige grotten vol gedichten waarvan ze een regel of een groep regels pakte om haar mening te geven over de dingen van vandaag de dag. Als het dan zo beslist nodig was om er iets over te zeggen. Daarna was het ook weer afgelopen. Ook deze regels zijn ongetwijfeld van de één of andere oude dichter en ik weet nog steeds niet welke.
Maar als ik dit manuskript inlever weet ik het. Nadat dit verhaal in Vrij Nederland had gestaan, snelde men mij van heinde en ver te hulp. De oud-hoofdkommissaris van politie Moolenaar schreef het, uit de plaats waar hij nu al jaren van zijn pensioen geniet. Hij herinnert mij nog aan 1939 en 1940. Hij voorzag de duitse bezetting toen al, hij anticipeerde er op en ik hielp hem. De oud-hoofdkommissaris weet dat het versje van Huygens afkomstig is. Hij had het lang geleden van zijn moeder geleerd.
Nu lag mijn grootmoeder daar om door de hele familie begra- | |
| |
ven te worden. Als je het mij vraagt, waren er wel een zeventig neven en nichten, ooms en tantes.
De kist werd in een lange boerenwagen gelegd. In zo'n wagen placht zij, omdat zij ver van de kerk woonde, ook gehaald te worden voor de kerkdienst. Daarom noemde men dat een kerkewagen. Zij stapte er achter in, via een treetje, herinnerde ik mij. In een even lange wagen achter die met de kist zaten de oudere vrouwen, precies als bij de kerkgang, aan twee kanten, met de gezichten naar elkaar toe. Misschien was er nog een wagen, maar dat weet ik niet zeker, als die er geweest is zal die ook gevuld geweest zijn met vrouwen. Alle mannen volgden te voet. Zo gingen we van de Markt naar de begraafplaats Achterveld, die helemaal in de buurtschap Noord-Stegeren lag.
Ik heb al gezegd dat het oorlog was. In het hart van het dorp waren er mensen die naar je keken en je wist hoe je moest lopen, je kende je rouwgedrag. Je sprak niet. Maar al na vijf minuten werd er hier en daar een woord gewisseld, na tien minuten werd het een gedempt maar niet onopgewekt gesprek dat de lange rij vergezelde, omdat er toch geen diepe smart was. Mijn grootmoeder was 96 geworden op een berustende manier, zij heeft nooit laten weten of zij haar leven lang vond duren, en met dezelfde berusting was zij gestorven. Zó sterven, dat is pas levenskunst.
Soms wisselde een man een paar woorden met iemand die voor of achter hem liep, dan was er een kleine onregelmatigheid, er liepen opeens drie samen en één alleen, maar dat werd weer gauw hersteld, want dat hoorde niet zo. Ik heb later vaak gedacht dat ik die lange rij van mannen in het zwart achter deze boerenwagens wel es uit de lucht had willen zien. Die rij bleef namelijk nooit helemaal recht. Het kon gebeuren dat de oudere mannen vlak achter de wagens een paar stappen opzij moesten doen om iets wat een paard had laten vallen te ontwijken. Uit de lucht zou je hebben kunnen zien dat alle volgenden dezelfde zijpassen moesten nadoen. De groep
| |
| |
zijpassen plantte zich in deze rij zwartgeklede mannen voort, zoals een konijn zichtbaar voortgaat binnen in een grote slang. En toen ik laatst Mohammed Ali weer zag boksen en hij zijn shuffle maakte, dacht ik opeens weer aan de begrafenis van mijn grootmoeder. De vlak op elkaar volgende segmenten van de volledig gereformeerde stoet maakten, op de aanwijzing van een paar saksiese paarden, achterelkaar de Mohammed-Ali-shuffle, wat doorging tot het einde van de staart alle beweging in het niet oploste.
Het geviel dat wij in mijn deel van de rij, nogal achteraan, over politiek spraken. Allicht. Als iemand in de oorlog vroeg: hoe is het bij jullie, dan sloeg dat op de duitse bezetting. De neef vlak voor mij, met wie ik liep te praten, kwam uit Twente. Hij was een werkloze timmerman en hij had niets te doen. Ik vroeg hem: hoe is het bij jullie, en hij antwoordde dat hij kon worden uitgestuurd naar Duitsland of bewakingsdienst lopen langs de spoorbaan. Hij zat ermee, hij zei, wat moet ik doen.
Ik vroeg hem of hij niet kon onderduiken.
Hij antwoordde dat hij een vrouw en kinderen had. Hij wou toch maar het liefst in de buurt blijven. Hij wou liever niet voor bewaking langs die spoorlijnen lopen en hij wou ook niet werken in Duitsland. Hij voelde zich ongelukkig.
Ik zei hem, misschien is het wel goed dat juist jij die reels bewaakt. Je hoeft toch niet alles te zien.
Jawel, zei hij, dat hoef ik ook niet, maar hij lachte er zuur bij. Je moet wel begrijpen dat ik de klos ben als er iets gebeurd zou zijn en ze weten dat ik daar wacht gelopen heb. Dan moet ik natuurlijk toch meteen onderduiken.
Wij kwamen, dacht ik, na een minuut of twintig op de begraafplaats aan. Je kunt het geen godvergeten oord noemen, want er stond een dominee klaar. Omdat daar al zoveel mensen waren, allerlei kennissen en waarschijnlijk leden van de gemeente kwam je niet helemaal dicht bij het graf.
Ik stond op een grafsteen. Merkwaardig, daar te staan op
| |
| |
een grafsteen. Eigenlijk onbehoorlijk, dacht ik. Er ligt iemand anders onder die, hoe lang is het geleden, ook begrafenissen bijwoonde. En daarna zelf aan de beurt kwam. Hoe lang zou dat nu geleden zijn, dacht ik, terwijl de dominee zich het vuur uit zijn hoge hoed bad. Ik keek naar beneden, er stonden nog een of twee mensen op de grafsteen en ik probeerde te lezen wie er onder woonde. Tot mijn verbazing las ik August Aimé Balkema, geboren te Delfzijl.
Hoe was ik er bij gekomen mij net die dagen te interesseren voor die voorletters A.A.? Gek, dat ik ze daar op een afgelegen kerkhof in Overijssel terugvond met het antwoord op mijn vraag.
Jawel, zo heb ik het verhaal wel een paar keer verteld. Maar toen ik dertig jaar later, in begin 1974, in Drente geweest was en, zonder dat ik precies wist waarom, besloten had dat ik die steen moest zien terug te vinden, gebeurde het volgende. Het kerkhof was, doordat er een snelweg naar Coevorden langs was aangelegd, en de heg er omheen erg hoog was dichtgegroeid, bijna niet terug te vinden.
Toen ik het had, vond ik de steen gemakkelijk genoeg. Maar tot mijn ontsteltenis stond hij recht overeind. Ik heb dat verhaal dus verkeerd onthouden en daarna te goeder trouw verkeerd verteld. Maar wat is te goeder trouw? Iets in mij heeft de geschiedenis dus verfraaid, altans dramatieser gemaakt. Jawel, August Aimé, las ik. Overleden op 29 december 1936, oud-lid van de gemeenteraad en oud-voorzitter van de Kamer van Koophandel. Geboren op 24 april 1842. Toen ik volgens mijn verhaal op zijn grafsteen stond was de oude heer honderd jaar. Maar ik stond er niet op. Ik heb er naast gestaan.
Toen ik mij op die verlaten plaats in beweging zette om weer naar mijn auto te gaan, maakte ik de Mohammed-Ali-shuffle, en ik kon de gedachte niet loslaten dat de oud-voorzitter van de Kamer van Koophandel het zag en de spot met mij dreef.
|
|