97. Wie komt daar de trap af en mij tegemoet?
Een man die ik niet direkt herken omdat hij, de trap afkomende, wat korter lijkt dan de reus die hij is, en omdat hij een korte, ronde volle baard heeft laten groeien, die zijn gezicht iets geeft van een dedemsvaartse schipper. Als hij voor me staat tenslotte is hij nog iets reusachtiger dan vroeger. Het is Shlomo. Hij heeft mij eerder herkend dan ik hem. Hij heeft een nieuw boek geschreven. Dat is het beste boek over kriminologie dat ooit geschreven is, zegt hij.
‘Je bedoelt, het beste boek dat jij ooit geschreven hebt,’ zeg ik tegelijk zo hartelijk en zo schamper mogelijk.
‘Nee,’ zegt hij, ‘dit is het beste boek dat überhaupt geschreven is.’
‘Het beste boek dat je met je nieuwe, op je verjaardag gekregen vulpen geschreven hebt,’ zei ik om het nog sterker te maken.
Hij moet er alleen maar weer om lachen. Het boek heet... ik ben het vergeten. Mijn ogen vallen op één van de eerste bladzijden. Het motto is Oh, my son, my son, de smartkreet van Koning David over zijn zoon Absolom. Hij heet nu niet alleen meer Shlomo Shoham, maar heeft de naam Giora tussen de twee namen geplaatst en terwijl hij ziet dat ik dat opmerk legt hij er zijn grote vinger op en zegt: ‘dat is de naam van mijn gevallen zoon.’
‘Juist,’ zeg ik.
‘Hij was mij van de beide jongens het liefst,’ zegt Shlomo smartelijk.
‘Ik vind het toch wel schandalig dat je, twee zonen hebbend, één daarvan het liefste noemt.’
Shlomo lacht somber. Hij is somber. Na twee dagen merk ik dat hij het niet meer zo zitten ziet met de wereld. Hij gelooft eigenlijk niet dat Israël het houdt. Ik heb geen enkele zin om nog eens weer met hem over de palestijnse kwestie te gaan praten en laat het erbij.
Wat later heeft hij een goeie opmerking gemaakt in de ver-