Hoe bereidt men een ketter
(1976)–J.B. Charles– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
zien. Dat hij toch wel in het land was, bleek uit zijn individuele kontakten met sommige deelnemers van het simposium, die mij dat weer vertelden. Shlomo zoemde om het simposium in het rond als een muskiet, voor de groep bleef hij onzichtbaar maar hij maakte de kontakten die hij gekozen had. Daar was dat met mij één van. Ik kreeg het verzoek even bij hem in Tel Aviv te komen en mijn antwoord was, kom jij maar hier. Zo ontmoette ik hem deze keer dus niet, want ik was als rapporteur dagelijks bezig met zijn kollega van de Hebrew University en hij meed deze - Drapkin - als de pest. Al in 1972 kon ik vaststellen zelden twee collegae proximi te hebben gezien die elkaar zo haatten als deze twee. Drapkin, een immigrant uit Chili, zat goed in de Société Internationale en in de spaanse kontakten. Aan hem hadden wij het kongres in Madrid te wijten. Shlomo had een voet tussen de deur bij de amerikaanse relaties. Drapkin is een schoelje, Shlomo is niet onaardig maar een ongelikte beer, wiens gezelschap ik mijd omdat hij, zodra ik opduik, begint rond te schreeuwen dat ik zijn beste vriend ben - want ik heb hem vroeger eens geholpen - al ben ik dan helaas ook new left. Hij publiceert veel, maar Hood, die een keer ruzie met hem had, zei: als jij het overlijdenscertifikaat van je grootmoeder vindt, publiceer je dat binnen een maand als artikel! Wat ik wel leuk vond, ik was er bij, het was in Straatsburg, ik zag het konflikt de pan uitrijzen nadat Hood iets verbitterds over de apartheid gezegd had en Shlomo had verklaard dat de apartheid voor hem geen betekenis had zolang Rhodesië en Zuid-Afrika Israël hielpen ‘tegen jullie allemaal’. Het was bij die gelegenheid dat Shlomo trots vertelde dat zijn zoon al soldaat was. Ik had de jongen gezien toen ik de eerste keer in zijn land was. Ik kon mij voorstellen dat hij nu net zo'n lange en vervaarlijke kerel was als Shlomo zelf. Die was officier. Hij heeft mij verteld dat hij in 1967 een deel van de overwinningsparade in Jerusalem gekommandeerd had. Goed, in maart belt hij me op uit Brussel. | |
[pagina 146]
| |
‘Hoe gaat het met je,’ zeg ik. ‘Slecht,’ antwoordt hij, ‘mijn zoon is gesneuveld.’ Ik zeg: ‘Ach.’ Soms blijft er, als je heel veel bedoelt, niets meer te zeggen dan ‘ach’. ‘Waar is hij gesneuveld,’ vraag ik na een kort zwijgen van beide kanten. ‘In de Sinaï,’ zegt Shlomo. ‘In Egypte, bedoel je,’ verbeter ik hem. Weer een kleine stilte. ‘Bedoel je daar iets mee?’ ‘Ja, daar bedoel ik iets mee, en jij weet ook wel, wat.’ Ik heb hem de laatste keer gezegd dat soldaten die schietend een grens overtreden het niet verdienen er levend af te komen, en dat herinnert hij zich verdomd goed. Ik voel mij nu helemaal niet lekker, maar ik kan geen woord van beklag over mijn lippen krijgen. ‘Er zijn een paar duizend méér egyptenaren bij de verdediging van hun eigen land gevallen,’ voeg ik er mat aan toe. ‘Ja,’ antwoordt hij even mat, ‘zo is de oorlog.’ En hij wil wel een lezing komen houden, hij gaat ook naar Amsterdam en Groningen; maar ik ga er niet op in. Toch blijf ik zijn beste vriend, roept hij, in Brussel, in de telefoon, want ik heb hem altijd geholpen, zegt hij. Het geneert mij. Dit zijn vervelende gesprekken, zo'n grote zegen is de telefoon helemaal niet, in een gesprek van oog in oog weet je beter wat je verzwijgen moet. ‘Hij leek een aardige, wat uit zijn krachten gegroeide lange jongen,’ zeg ik, van de telefoon in de hoek van de kamer terugkomende, somber voor mij uit tegen iemand die net op bezoek is en in een boek bladert dat hij van het tafeltje heeft opgenomen. ‘Wie?’ vraagt die iemand opgewekt, terwijl hij het boek sluit en weglegt. ‘Laat maar.’ |
|