Gedichten
(1957)–J.B. Charles–
[pagina 37]
| |
Het geheim | |
[pagina 38]
| |
eenToen de herfst dit keer binnenjoeg,
op de achttiende van oktober,
na de luwste en langste zomer
die ooit om tuchtiging vroeg,
was het mij die het zag gebeuren
achter stevige ramen en deuren,
of de bomen zich rekken gingen
en in paniek te spreken aanvingen
met hun angstige kroost, de blaren:
of men misschien nog zou kunnen vluchten.
Het was of de moleculen der luchten
die tot nu door geen oog nog gezien waren
tot reuzengrootte aangroeiden,
woest over en langs elkaar woeien
en als vale lappen wild klappend
ons de kou in het hart wilden slaan.
Of een reus die de lange zomerse dagen
diep in het woud had liggen verslapen,
nu grommend was begonnen op te staan.
| |
[pagina 39]
| |
tweeZo groot was de reus, dat mijlen in 't rond
de wereld ritselde van droog gebladerte,
toen hij zich verhief en dreigende naderde
en hij het schrikkende licht half verdonkerde.
Of alles opeens koud van vrees werd geslagen
toen de herfst dit keer binnen kwam jagen.
Maar juist nú dit leven bij de hazen in de hei!
Of aan deze geringen de angst van de bomen
de nodige troost gaf, de sprong en de snelheid
om tegen de jagers te lopen en tegen
het wrede geweer en der honden felheid.
Voorzeker is dit niet zeer logisch, maar kan ik soms
verhinderen het wijd geheim dat ontstond
tussen ieder en alles daarginds in de storm?
Een soort medeplichtigheid, al joeg ook de een
op de ander tot de dood er op volgde - een woeste
en vrolijke mentaliteit, die schaamteloos leek
en weer vrees joeg in de ogen van hem die alleen
achter dubbele ramen naar buiten keek.
| |
[pagina 40]
| |
drieNee, zo gaat een man met zijn noodlot niet om en
waar gaat het heen als jager en prooi,
dood en blijheid hetzelfde gaan worden?
Zo mag men nog wikken, maar men is al gewonnen.
En achter mijn stevig gesloten deuren,
ook wel angstig en koud tot in 't merg,
vond ik toch dat het maar moest gebeuren,
ik dacht, wat is een land zonder herfst?
Want waar is de Mei zo vol van feest,
waar haalt men het hooi zo blij binnen,
waar zijn de vrouwen zo bloedwarm geweest
als daar waar het uur maar kort duurt?
Dus hij, die op tijd zijn tijd kan besteden,
hij zegent de winter als een lang zich herinneren,
als mild in zijn strengheid - en deze heeft vrede
met de kachelsmid die goedig-somber zal komen,
op ZuidlaardermarktGa naar voetnoot1), met zijn zwarte gezellen,
of zij iets of iemand ter aarde bestellen.
Jawel: weidegeur, vogellied, weelde, zomer...
| |
[pagina 41]
| |
vierZodra het dus na de zomer gaat regenen
kan men het goede dat eens was pas zegenen;
als men goed genoeg gebeukt is en gekwetst
kan men pas rijp zijn voor sneeuwen stilte.
Maar ook een eigen weldaad ligt nog in de herfst,
in 't doodlijk uitputten, het stormend voorbereiden
van deze neergang, in de natte stervenskilte
van het bezettingsleger van de mist, dat wachthoudt
boven de knollenvelden, in het hakhout,
rondom de zware wagens die uit de fabrieken
het zoet-scherp ruikend pulp redden der suikerbieten;
boven de zieke vaarten die liggen te rieken,
vuilwit beslagen en bereid tot verder lijden.
Wat is het dat mij trekt tot dit besmette water?
Maar zie eens hoe de nevel 't niet kan raken!
Tot anderhalve voet moet hij er boven blijven,
als men zich bukt ziet men bijna de overzijde,
als onder een gewelf - een verre lamp doorlicht
iets als een vetvlek in het grauwpapieren zicht.
| |
[pagina 42]
| |
vijfNu ik toch buiten ben kan ik niet laten
oho te roepen - gespannen blijf ik staan
te luisteren of men mij werkelijk heeft opgenomen,
maar hoor mijn roep wat later tegen ongeziene kaden
weerkaatsen waarna hij verveelvoud wegdrijft,
de zwarte boten langs die niemand ziet maar die
toch altijd wachten langs het klamme metselwerk
bij duistre traptreden in steen, omhoog, omlaag;
en als de roep terug is, is hij van een ander,
veel zwakker dan toen ik hem uitstiet
maar sterk genoeg nog om te zeggen dat
hij niets meer met mij heeft te maken -
zoals een maagd die minnares werd nog gelukkig
weer wegging, om ons daarna toch voorgoed te haten.
En toen ik dit weer wist, bleef ik doodstil bezinnen:
zo gaat het met alles, wat moet ik beginnen?
ik wil ergens heen, maar nergens naar binnen;
ik hoor bij die buiten zijn - dat is mijn dood;
ik blijf beter binnen - dat is het ook.
| |
[pagina 43]
| |
zesToen moest ik mij wel weer bewegen, ik moest verder,
omdat ik er bij bleef dat het zo moet geschieden.
Want sinds wij zeker weten eens te moeten sterven
is slechts belangrijk om het hoe en waar te kiezen
tenzij men de ongewisse uitkomst van zijn dagen
naijvrig na wil tellen. - Als jij het wilt weten,
ik denk dat het nog weinig zijn, maar wees tevreden,
weten te sterven is de rijkste bron van krachten:
men neemt zich in de hand, maakt van zijn dagen nachten
en van de herfstnacht zomerochtend als men wenst.
Ik kies als onheil waarmee ik vertrouwd wil raken
voor mij de storm, het noodweer, schipbreuk, water,
en laat een ander aardbeving, pijlen, de pest,
de slang die 't blad uitflitst; voor mij moet er de herfst,
de storm die van gevaarlijkheid zeer vrolijk maakt
zijn, zowel om te gaan als er nog wat te zijn.
Ik ga mijn doodsvijand vrolijk hallo toezingen,
het blad mag ritselen van angst, de boom zich wringen,
ik hoor er bij, ik blijf in het geheim!
|
|