| |
| |
| |
Dit was Amsterdam
een
Men komt om over Amsterdam te schrijven,
wat men al jaren dacht, dat moet ik eens doen.
De spoortrein dreunt langs de vemen naar binnen
- water links water rechts -, men wil zó wel beginnen:
‘Ik dring door in het vlak uitgezakt waterlanddier
dat met 1000 tentakels omhoog, 1000 angels
een horizontwijd, ligt begerig te zenden
om veelvouden weer terug te ontvangen,
groot plat radardier, watermuil; op het land
wacht van steen, miljoencellig, mij het schatkistlijf.’
| |
twee
Maar toen men dat stenige hart binnentrad
van het monster, van deze poliep, was het dat,
met de havens pas achter de rug, men al dacht:
wat deert mij het water, wat doet mij een schip?
Men heeft voet aan wal en dringt verder naar binnen
en zegt, wat zal ìk over koopvaart beginnen,
Iaat anderen over 't verleden gaan schrijven,
op dit smalle terras ben ik zelf Amsterdam,
om mij mag die Westertoren staan blijven,
of vallen, ik weet dat ik daar niet voor kwam.
| |
| |
| |
drie
Waarvoor dan wel? Ik loop mijn dagen rond, maar steeds
moet het weer nacht zijn als ik iets verstaan ga.
Wanneer de sidderende neonslangen de gevels afdalen
staat het plein in zijn nachtplein. Dan staat er
een ober die naar bed verlangt bij mij te dralen
en hoor ik taxihonden met de neus op 't asfalt jagen
voort voort om nachtbrood. En ik denk dat ik het weet:
zolang God het toestaat ben ik Amsterdam,
ik, mijn ijzeren opvouwbare stoel, dit terras,
deze nachtwind, de melkgroene drank in mijn glas.
| |
vier
's Nachts weet men onbeschaamd dat goede palen
meer waard dan sagen zijn en dan verhalen.
Dit is een stad, droomt men, die zich eens niet beroemt
op Romulus of Remus, maar die werd gebouwd
door anonieme bevers die zich tussen water
wat vastigheid voor wonen en te vissen maakten.
En uit die nevel, peinst men, van het menslijk broed
voer eens de eerste schipper af, wat later
werden de binnenschippers Oostzeevaarders
en daarna is 't gemaakt: kaneel, zout, stoffen. Goud.
| |
| |
| |
vijf
Maar eer de bevers op de walvis joegen,
voor het van haringhalen korenbrengen kwam
tot kostbaar tropisch melkvee houden, is die dam
dat schatkisthart door deze bevers zelf gebouwd.
De Amstel, burgerlijkste stroom die men kan denken,
hij zou gegraven kunnen zijn. Toen wij Javanen waren
en onder J.P. Drusus ook de andre vlieten groeven
voor de romeinse compagnie en ten behoeve
van Tulpen, Trippen, pas 't proletendom ontkomen
en wonend aan de Herengracht in Rome.
| |
zes
's Morgens mijmert men bij de kaart. Zie, een nieuw beeld:
ter plaatse waar de Amstel het IJ binnensteekt
en zij samen zich uitleveren aan de zee,
daar hangt aan een gaffeltak het zwarte nest,
zwaar gonzend, dik met wilde bijen bezet.
Dan gaat men de stad in, men zwerft langs de straten
en ziet alle grachtengevels als raten,
duizendvoud is 't gedruis, duizenden zwerven uit
duizenden vliegen aan. Elk weet zijn schat.
Ieder bouwt aan zijn cel. Bevernest. Bijenstad.
| |
| |
| |
zeven
Maar wat is 't verschil? Welke stad is geen bijennest?
Doe de kaart maar weer weg, elke stad heeft zijn water,
want water is het begin en het einde
en de haven is onder en boven de wet.
Misschien echter dat het verschil dan nochtans is
dat deze zeestad zo volledig van 't land is:
hollands plasland en veen, beschut door de duinen,
zo is deze zeerandstaat van 't continent.
Toch is het nog anders, toch is het wat meer.
De mens is het, hoe hij hier kwam en hier is.
| |
acht
Daar waar het goed is stroomt het altijd toe
uit naamloos menselijk magma van alom.
Velleman uit het oosten werd hier Huydecoper,
Clifford kwam uit het westen schippers leren
hoe men met andermans geld kan jongleren
(en werd er zelf niet slechter bij: de derde Clifford kon
Linnaeus al als tuinman nemen, alhoewel
de vierde weer failliet ging). En uit Delft
kwam ‘Bartolotti’, brouwer Willem Heuvel
en uit het Zuiden Six de lakenverversman.
| |
| |
| |
negen
Zij zitten hier en zitten goed,
vissers en veenproleten in koloniale waren,
de kruideniers van stevig vechten en hard varen,
veel halen slecht betalen en daarna gepruikt
een stil en gerust leven leiden in het grachtenhuis.
Nog mogen tien of twaalf geslachten op de buit
van vroeger teren, maar men weet, dan is het uit.
Men weet dat de romeinse Huydecopers uit de tijd
dat wij nog hun Javanen waren nu hardfietsers zijn
of scooters maken of venezia-ijs.
| |
tien
Men weet: deze stad is de vrucht van dit uur.
Vlamingen mogen komen en de boel versieren,
vijf eeuwen hoogstens zullen hun gevels duren,
het is maar een gedachte en als die gedacht is
dan is er niets meer over ook van dit.
Eens zullen uit de stad waar 't water al weer insluipt
en weer nieuw veen rot binnenin de huizen
de laatste Tulpen en Cliffords emigreren.
Dat ook hun ijs in 't nieuwe land niet slecht zij,
dat zij het als hardfietsers goed mogen doen.
| |
| |
| |
elf
Dit weet men hier, dat mag men hier getuigen.
Daarom kan men ook waar ter wereld zijn geboren
en toch voorgoed tot Amsterdam behoren.
Want Amsterdammer zijn is slechts een wijze
bij uitstek van in deze lage landen leven.
Stad zonder ras en vaderland, grijzige,
wijze, glorierijkste en roodste
burgerbinnenzeestad, eens de meest joodse,
altijd meest nederlandse stad van Zeeuwen,
Friezen, Armeniërs en Hugenoten.
| |
twaalf
Dit is dus Amsterdam, waar de historie
slechts van belang is voor zolang zij duurt.
In deze stad geen lof Godlof voor 't overwicht
van kruit op spierkracht, scheepskanons op kanoos.
Geen pleinen hier met stenen generaals te paard.
Zou er in deze stad een standbeeld van van Heutsz staan,
men moest het onopvallend maar vandaag nog slopen.
Koningen die hier zijt op doorreis, neemt de tram.
Ons enige paleis is eigenlijk een raadhuis.
Zolang God toestaat, weet men, zijn wij Amsterdam.
| |
| |
| |
dertien
De vierde nacht wist ik wie hier graag blijft:
die weet dat men nergens voorgoed zal zijn.
Amsterdam, mijn stad van dit uur,
stad van deze gezegende nacht,
ik ben moe en weet niet wat mij wacht,
maar ik zit en ik kijk naar het vuur
dat de gevels opklimt van dit plein
en er afstort als water van vuur,
ik weet nu wat ik van u weet,
ik schrijf neer wat ik nu van u schrijf:
| |
veertien
‘Amsterdam, mijn stad van vannacht,
Amsterdam van dit ene uur,
het luide snelvoetige vuur,
het zwarte water dat wacht,
zullen eens op een nacht als vannacht
inelkaarslaan dat muur aan muur
dak na dak ratelend ineenstorten.
Uw raten, bijennest, zullen vertrapt worden,
beverstad eenmaal breekt u de dam.
Dan zal het zeer stil zijn. Dit was Amsterdam’.
|
|