| |
| |
| |
11. Des eenlings mijmerij.
Als 's nachts de wind de boomen zwiept,
Den schoorsteen schokt, en snerpt en piept.
En stormloopt langs de daken;
Wanneer 't daarbuiten briescht en gilt,
En schrille stemmen gieren,
De lucht-demonen dol en wild
Hun woeste dansen zwieren -
Dan lig ik in mijn sponde loom,
En dankbaar voor het duister,
Want door mijn wake doolt de droom......
Zoo lig ik lang, en luister.
Daar hoor ik plots een zachten tik,
Ik heb niet hooren loopen,
Ik mompel: binnen! zonder schrik;
De deur gaat zachtkens open.
En zie, daar in het duister staat,
Gehuld in transparant gewaad,
Een lichte geestverschijning.
Het is de geest der mijmerij,
Een soort van elfenkoning;
Ik wenk hem: kom wat naderbij,
Wees welkom in mijn woning!
Hij zet zich op mijn sponde neer,
En vat mijn hand gezellig;
Zijn blik is vriendelijk en teer,
Maar toch wel vast en stellig.
Hij spreekt mij toe, zijn stem is zacht,
En klinkt gedempt in d' ooren,
Maar met een innerlijke kracht -
Heel prettig om te hooren.
'k Verbaas me dat 'k me niet verbaas,
En alles zoo gewoon vind,
En met dien gast in nevelwaas
Direct den juisten toon vind.
| |
| |
Ik laat het meest het woord aan hem,
En luister maar geduldig,
Als hij vertelt, met zachte stem,
Hij spreekt ontroerend mooi met mij,
Van lang vervlogen dingen,
En toovert mij de bontste rij
Van schoone erinneringen.
Hij blijkt veel beter nog dan ik
Van al mijn doen te weten,
Van menig heerlijk oogenblik,
Dat 'k heelemaal was vergeten.
Hij spreekt mij van wat valsch, wat echt,
Wat bitter, en wat zoet was;
'k Heb nooit geweten, dat 'k zóó slecht -
En ook niet, dat 'k zoo goed was.
Soms vangt een droeve sproke aan,
Heel zachtjes toegefluisterd,
Totdat op eens een enkle traan
Mijn starend oog verduistert.
Dan is 't weer of zijn woord mij licht
Terwijl mijn lach zich op 't gezicht
Van mijn gezel weerspiegelt.
Zoo blijven wij, wijl d' ure vliedt,
Intieme dingen fluistren;
Het noodweer buiten hoor ik niet:
'k Lig naar mijn vriend te luistren.
Dan - als hij ziet, dat nieuwe lust,
En nieuwe moed in 't leven
Mij weer bezielt, dat hij mij rust
Dan zegt hij zacht vaarwel, en gaat
En ik, wat moe van al 't gepraat,
Verzink in diepe droomen......
O, eenling, die de stilte vreest,
Spreek dikwijls met dien goeden Geest
| |
| |
Gij moet dien Gids, en Godsgezant,
Uw zielsvertrouwen schenken,
Hij voert u door een wonderland,
Langs wegen van 't Herdenken.
Alleen-zijn is geen eenzaamheid,
Verdwaasden, die 't verwenschen!
Weet, dat gij enkel eenzaam zijt,
Te midden van de menschen.
|
|