| |
9. Treur-rijm.
Op Snap, mijn herdershond, overreden.
Snap, mijn goeie ouwe jongen,
Toen je lag daar, op de grond,
Met je leden scheef-verwrongen,
Snap, mijn mooie trouwe hond,
Toen ik bleek, bewogen beefde,
Zwevend tusschen hoop en vrees,
Of mijn vriendje soms nog leefde,
Toen je brekend oog bewees,
Dat je niet meer bij zou komen,
Dat je mij verlaten had -
| |
| |
Snap, toen heb ik dwaas staan droomen.
Midden in de drukke stad......
Eindelijk heb ik j' opgenome',
Half nog suffend nam ik j' op,
En je ooren hingen loome,
Op mijn schouder lag je kop,
Om mijn hals je koude pooten,
Als een kind bij moeder ligt;
'k Heb je oogen maar gesloten,
Want dat was zoo'n naar gezicht -
't Was om 't volk wat te vermijden
Dat 'k een taxi roepen liet,
'k Zei: ‘Chauffeur, wat zachtjes rijden!’
Waarom weet ik eig'lijk niet.
'k Heb mijn kamer afgesloten.
'k Legde j' op je schapenvacht,
Met je snoet zoo in je pooten,
Als je wel te slapen placht.
't Was zoo rustig; ver van 't leven,
Ver van 't drukke stadsgewoel;
Daarom ben ik toen maar even
Stil gaan zitten in mijn stoel......
'k Heb je peinzend vergeleken
Met de menschen, goed en rein,
Die Gods wetten nooit verbreken,
Zedelijk en geloovig zijn;
Altijd vol van s' naasten zonden,
Zelden vol van s' naasten leed,
Koude harten, hoofsche monden,
Nette menschen, braaf en wreed,
Die precies de vormen weten,
Naar elkaars ‘At home’-pjes gaan,
Geen verjaardag ooit vergeten,
Jij wist niets van ‘Reine zeden’,
Huwlijkstrouw? - Dat vond je zot!
Jij hebt nooit Het Woord beleden,
Jij geloofde in geen God.
Maar jouw heele honden-leven
Heb je, Snap, mij elken dag,
Al de hartelijkheid gegeven,
Die in jouw karakter lag.
Jij was nooit één dag humeurig,
| |
| |
Zooals wij zijn - eens per week! -
En wanneer ik soms wat treurig
In mijn smeulend haardvuur keek,
In één van die malle vlagen,
Dan kwam jij mij zwijgend vragen,
Met je kop - zoo op mijn knie,
Of 't mij dan geen troost kon schenken,
- 'k Zag 't in j' oogen, klaar als glas -
Als ik even wou bedenken,
Dat jij, Snap, er óók nog was?......
Och, jij zult er niets van weten,
Zedeloos, goddeloos, vriendelijk beest,
Maar ik zal je nooit vergeten,
Want je bent mijn vriend geweest. -
En als men m' een plaats mocht geven,
Na mijn dood, in 't Hemelsch Oord,
Wegens mijn fatsoenlijk leven
Naar de reg'len van Het Woord,
En men hield jou, Snap, er buiten,
Snap, zoo goddeloos...... maar zóó trouw!
Dan liep ik den Hemel uit, en
Kwam ik in de Hel, bij jou!
|
|