Ruize-rijmen(1922)– Charivarius– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende 5. Sneeuw-dag in de duinen. Zijnde de berijmde overpeinzingen van een eenvoudig wandelaar in zijn eentje. Der duinen zachtgebogen vormen Dekt nu de koele blanke laag; Een golvenzee, verstard na stormen, Gelijkt mijn duinenland vandaag. Zoo zal mijn geest zich ook verstillen, Als alle vlammen zijn gebluscht Van veel verlangen, wenschen, willen, En vrede wederkeert, en rust. Alleen het bruin der naakte boomen Verbreekt het witte winterdek, En bij de verre duinezoomen Nog hier en daar een blonde plek. Ik houd den adem in, en luister; Hier wordt geen enkle klank gehoord, Geen voetstap dreunt, geen windje ruischt er, Geen stemme die de stilte stoort. Geen kwekkend groepje stedelingen, Van sigarettenrook omwalmd, Die operette-deunen zingen, Van schorre kelen uitgegalmd. Geen wijze maat, die m' uit wil leggen, Wat hij van wind en weder weet, Geen gids, die mij precies kan zeggen, Hoe elke weg en duintop heet. [pagina 258] [p. 258] Geen makker, die mij van zijn zaken, Geen vriend, die van zijn vak verhaalt, Geen arts, die duidlijk tracht te maken, Hoe 't wandelen de spieren staalt. Natuur is een jaloersche Vrouwe, Die eischt, dat zij u gansch vervult, Die overgave vraagt en trouwe, En die geen ander naast u duldt. Ik ben alleen. Dies ben ik blijde; Nu spreekt Natuur mij zwijgend toe, Wanneer ik als een ingewijde, Mijn biecht en mijn beloften doe. Zij spreekt zoo steunend en zoo sterkend, Dat elke kleine klacht verstomt; Zij leert mij, hoe ik wakend, werkend, Zal streven, tot het Einde komt. Zoo heb ik heel mijn ziel gegeven, In wijding, ootmoed en ontzag; Nu zal ik veilig verder leven, Getroost, en dankbaar voor den dag. Vorige Volgende