XI. Van leven en stilte.
1. Levenslied.
Motto: ‘What is life!’
Je bent zoo moe. Je snakt naar rust voor lichaam en voor geest;
Je snakt naar rust en stilte - ja, naar stilte 't allermeest.
Je maalt niet meer om warmte of kou, om zwoelte of om kilte,
Je droomt maar van één zaligheid: de Goddelijke Stilte. -
Die daavrend-dondrend-drukke stad van leven en geweld,
Wat wor j' er van den ochtend tot den avond wreed gekweld!
't Begint al 's nachts, dat valsch, wanklankig klokkenspelgerinkel:
Een wilde stier, die rondrent in een aarde- en glaswerkwinkel.
Dan, vroeg - als compensatie dat de bakker niet goed bakt,
De knecht, die prima met de deksel van den wagen kwakt.
Daarna weer klinkt je 't bellen van de vuilniskarren tege',
Dat is van hoogerhand - das herrie van Gemeentewege!
Nu 'n schreeuwer, die zijn waren vent met huilend schorre stem,
En meejankt in 't Walpurgiskoor der stad - Gott strafe ook hem!
De trams, die overbodig hard door 's heeren straten zwieren,
En bij de minste bocht der rails je-ziel-doorsnijdend gieren,
De trambestuurder, die niet belt, wanneer hij bellen moet,
Maar zóó maar 's als tie zich verveelt of jeuk heeft aan zijn voet.
Dan - hoe het te beschrijven, ach! had ik de pen van Zola!
Die hel van orgel, fonograaf, piano, pianola......
Dat hou je zoo niet langer uit, geen week, geen dag, geen uur,
Je moet naar buiten, naar de Rust - de Stilte der Natuur......!
Nu doe je toch wel wijs j' er niet te veel van voor te stellen,
Want wat die Stilte buiten is, dat zal ik je 's vertellen.
Stel voor, je komt aemechtig aan daar buiten, 's avonds laat,
Nou moet je eens goed luisteren, hoe het met die Stilte staat.
Wanneer j' al 's nachts niet wordt gekweld door 't piepen der muskieten,
Dan is er toch nog tijd genoeg om ruimschoots te genieten.
't Begint al vroeg, voor dag en dauw, zoo om een uur of vier,
Want dan ontwaakt het vooglenheir, en schatert van plezier.
Ze maken je een helsch lawaai - precies als stoute kindren,
Alleen maar met het doel om moede menschen flink te hind'ren:
Want als je eenmaal wakker bent, dan hebben ze d'r zin,
En sluimeren heel hatelijk weer voor 'n uurtje in!
| |
Daar lig je dan, in flauwe hope nog zoo wat te slapen,
Maar verder breng je 't niet dan tot wat woelen en wat gapen.
Ha, eind'lijk wor je dommelig, nou, denk je, zal 't wel gaan......
Daar klinkt dat infernaalst lawaai, het kraaien van den haan!
Dit allergruwelijkst geluid, aanmatigend en nijdig,
Soms in een beurt-gekrijsch van twee, soms beiden gelijktijdig,
Dit luidt den lieven morgen in, verkondend Godes eer,
En dan ontwaakt het vooglenkoor voor goed - en jubelt weer!
Nu staat het landvolk op. Nu fluit het nakroost van den pachter
De straatdeun van de groote stad - een deun of drie ten achter.
Je stapt naar buiten, waar de kip je met den nek aankijkt,
En 't kuiken ontevreden piept, en diep verongelijkt;
En d' eend', in plaats van blij te zijn in 't heerlijk frissche water,
Hun booze stemming luchten door 'n eindeloos gesnater.
En uit de stal klinkt weer een klank, droog schraperig en schor,
Het varken, dat zijn boosheid uit in morrend dof geknor.
Ik spreek maar niet van 't hinneken der paarden; van de koeien,
Die, bulderend als mistsignalen, ‘goeie morgen’ loeien,
Terwijl de ezel balkt, de hond, zijn ketting ram’lend, blaft -
Je bent voor j' onbekookte plan nog niet genoeg gestraft.
Je ijlt naar 'twoud in hope op rust; maar kraaien, reigers, spreeuwen
Bederven 't mooi van 't mooiste bosch met oorverdoovend schreeuwen,
Waarna 't gekwaak van 't kikkerkoor je trommelvlies doorboort,
En j' avondstemming door 't gepiep der krekels wordt verstoord.
Dan 't blaten van de schapen, van de geiten en de bokken,
En in de verte alsmaardoor kapotte koekoek-klokken......
Ik eindig - zonder slot: er is geen einde aan dit lied;
Want weet, o mensch, de Stilte die gij zoekt - die is er niet!
Wel is een juist-bedachte naam aan ons Bestaan gegeven:
Vraag 't maar aan d' Echo (schreeuwen, hoor!), ‘wat is het leven?’.
|
|