Onder dezen ironisch bedoelden titel citeert de N.R.C. Couperus, die in de H.P. een liefelijk beeld gaf van den bokser. Het citaat is een verwijt tot mij gericht: ‘Ik ben gewonnen. Het was ongeloofelijk. Het was heel bijzonder. Het was een fenomeen. Daar komt aan een fijne, gedistingeerde, jonge, blonde man, haar weggekamd naar achteren als de mode is. Hij draagt een grijs zijden kimono. Hij rilt in die kimono een beetje als een bedorven kind, en bromt: “Brrr! Brrrr! Froid! J'ai froid! Qu' il fait froid à Alger!” Dan slaat hij zijn kimono af en staat als een slank jong mensch van goede familie, die wel eens een beetje aan sport doet. Een aardige, fijne kop met telkens ontluikend lachje om witte tanden. De schouders wel vierkant en sterk maar geen zichtbare spier aan die fijne armen. Slanke beenen en enkels waar om een vrouwenarmband zou kunnen sluiten. En hij draagt een kleurig tricot en het driekleurig nationale kampioenslint om zijn middel. Even een boudeerend gezichtje over dat openluchtsche, koude stadion, enz.’
Ik ben door de N.R.C. bekeerd. Ik heb nu een andere voorstelling van het boksen gekregen, en kan me niet weerhouden het type bokser aldus te bezingen:
(Wijze: ‘Klein, klein kleutertje, Wat doe je in mijn hof?’)