Ruize-rijmen
(1922)– Charivarius– Auteursrecht onbekendI.Gij staart er in vrees en in beven,
Kaptein van het Engelsche schip,
Gij rilt voor uw vracht en uw leven,
| |
[pagina 212]
| |
Ontzet, en met trillende lip,
Bij 't zien van den Duitsch' onderzeeër,
Die zich al verheugt in de vangst......
Ik, laag-auto-nummer-oweeër,
Ik ken nog een heviger angst.
Ik weet het nu, wat het beteekent,
Het lijden en wee van den schrik!
Mijn kracht is er niet op berekend,
d' Emotie is sterker dan ik.
Ik zal dan maar alles verhalen,
In dit mijn weemoedig gedicht,
Het moge mijn zenuwen stalen,
Misschien dat de biecht mij verlicht.
| |
II.Ik volgde geregeld de lessen,
In ‘Etica’ - heette het vak -
Van vijven tot kwart over zessen,
Gekleed in mijn Zondagsche pak.
Ik oefende lichaam en geest er,
Ik heb er met vlijt gestudeerd,
Ik ging goed vooruit, zei de meester,
Ik heb er een massa geleerd.
U kunt me gerust al eens vragen,
Verlegen dat ben ik niet meer,
Ik zal me heel netjes gedragen,
Precies als een echte meneer.
Neen, heusch, als ik nu eens bij ú kom,
Dan slurp ik niet, smak niet, noch snork,
Ik doop niet mijn duim in de sju-kom,
Ik kam niet mijn snor met mijn vork.
U kunt er gerust op vertrouwen,
Dat 'k niet met een volle mond praat,
Ik houd 'm potdicht bij het kauwen,
Je hoeft niet te zien hoe het gaat.
'k Zit niet in mijn ooren te poken,
'k Zorg, dat ik bij 't schenken niet stort,
'k Hang niet in mekander gedoken,
Mijn elleboog haaksch voor mijn bord.
'k Onthoud mij van schreeuwen en kwebben,
Ik maak geen onnoodig kabaal,
En wil ik een aardappel hebben,
Dan prik ik 'm niet uit de schaal.
| |
[pagina 213]
| |
De taal geeft geen moeilijkheden:
Je spreekt maar precies als je schrijft:
'k Zeg niet meer ‘motór’ en ‘omreden,’
Of ‘nee, dame, dank u belijfd.’
Mijn haast maakt me niet aan het hikken,
Ik spoel niet mijn mond met mijn drank,
Ik schokschouder niet bij het slikken,
Mijn tanden zijn min of meer blank.
Mijn jas - geen confectie! - zit netjes,
Mijn broek is volmaakt in de vouw,
Mijn front vrij van kreukjes of spetjes,
Mijn nagels zijn niet in de rouw.
Mijn boordje - niets netters of reiners
Zag j' ooit aan den hals van een heer,
Voor doperwten of capucijners
Gebruik ik mijn lepel niet meer.
Ik weet nu al weg met mijn handen,
Als was 'k een dineur van beroep,
Ik peuter niet tusschen mijn tanden,
Ik slobber niet meer met mijn soep.
'k Begin niet met alles te snijden,
Ik neem niet zooveel als ik kan,
Ik houd de gerechten gescheiden,
Ik maak er geen papje meer van.
De sperges, die 'k uit heb gezogen,
Die gooi ik niet meer op den grond,
'k Wijs niet met mijn mes naar mijn oogen
En 'k steek het niet meer in mijn mond.
'k Omklem het ook niet meer krampachtig,
Als iemand, die zint op een moord;
Zelfs douw 'k mijn servet - 't is waarachtig! -
Niet meer met de punt in mijn boord.
Ik zorg dat me wangen niet blinken
Bij 't kluiven aan vettige kip;
Besmeur ik me snor bij het drinken,
Dan zuig 'k 'm niet droog met me lip.
'k Maak da' 'k met de menschen geen mot krijg,
Ik kijk bij geen schotel verbaasd,
En als 'k bij de kippen kompot krijg,
Dan leg 'k het op 't bordje daarnaast.
'k Zit niet met mijn beenen te trillen,
Ik kneed niet mijn broodje tot deeg,
De druiv' eet ik niet met de schillen,
| |
[pagina 214]
| |
Mijn vingerkom drink ik niet leeg.
‘Wat denkt u nu van mijn examen?’
Zoo heb ik mijn meester gevraagd,
‘Ik kan je niet verder bekwamen,’
Wat 't antwoord, ‘'t Staat vast dat je slaagt.’
‘Dus hebt u nu niets meer vergeten,
En loop ik geen risico meer?’ -
- ‘Neen. Iedereen, die je ziet eten,
Die houdt je beslist voor een heer.’ -
| |
III.Ik ga. Bij de eerste gerechten,
Ofschoon soms mijn hand nog wat beeft,
Win ik met gemak de gevechten
Met oesters, met boutjes en kreeft.
Zoo'n maal zonder fout - 't is een héél ding!
Gelukkig één schotel nog maar;
'k Zie in mijn verhitte verbeelding
't Diploma - cum lande! - al klaar.
Daar krijg 'k 'n groen, stekelig monster,
Het lijkt wel 'n struik, op mijn bord!
Mijn harte dat klopt er en bonst er......
Mijn polsslag wordt koortsig en kort......
Ik zit op 't mysterie te staren......
Een klein plasje saus ligt er naast......
En hemelwaarts stijgen mijn haren,
Mijn blik is verstard en verglaasd......
Ik kan haast geen adem meer krijgen......
Met moeite weerhoud ik een kreet......
Ik zit als een karhond te hijgen......
Mijn voorhoofd staat blank van het zweet......
De kellner, een man van het vak dus,
Die ziet, hoe 't gedrocht me benauwt,
Zegt zachtjes: ‘Meneer, 't is 'n cactus,
Die eet je met peper en zout!’
Een onheilverkondend gefluister......
d' Examencommissie pleegt raad......
Mijn examinator kijkt duister,
En boekdeelen spreekt zijn gelaat......
- - - - - - - - - - - - -
Van oesters ben 'k niet meer geschrokken,
Ik toonde me 'n held in gehakt,
Maar op die vervloekt' artisjokken
Ben ik, diep-rampzalige, gezakt!
|
|