Mijn dagtaak zelf bevalt me zeer,
En, hoor 'k de klok van twaalven klinken,
Dan leg 'k voldaan mijn vulpen neer,
En ga tevreden koffiedrinken.
Daar 's maar één ding in mijn bestaan,
Dat mij mijn sterven zal vervroegen;
- O, mensch, wees met mijn lot begaan! -
De brievenberg, dien 'k door moet zwoegen...
Daar liggen de stukken in dreigende stapels,
Van Londen, Parijs, van Berlijn en van Napels,
Papieren pilasters, zoo hoog als de zolder,
Omvallend en rollend al holderdebolder,
Mijn tafels bedekkend, bedrukkend, begravend!
Daar zit ik weer, zweetend en zwoegend en slavend,
En schuivend en schiftend en schikkend en zoekend;
En, razend en tierend, verwenschend en vloekend,
Verscheur 'k d' enveloppen, de gele, de blauwe,
En 'k lees van 't ‘gelieve te treffen in vouwe,’
Al bevende breek ik de bloedige lakken,
En 'k brand om de rommel het raam uit te kwakken,
Want 't ergst is de Hollandsche correspondentie,
Zoo'n schrijver, die breek ik de nek, als 'k de vent zie!
Die plat-duitsche wartaal, mijn vrede verdrijvend,
Van handels-scribenten, ‘inmiddels verblijvend’,
Van ‘spoedigst’, ‘op afroep’, ‘goedschrijvend’, ‘af Londen",
Goed schrijven! Godbetert! Ik wou dat z' 't konden!
Die ‘eventueel’ ‘en verzoeken wij’-zwetsers,
‘Inliggend’ en ‘eer’ en ‘na hoogachting’-kletsers,
Die lummels, wier zinlooze vleitaal hun kracht is,
Wier ‘vrijheid’ ‘beleefd’, wijl mijn ‘schrijven" ‘geacht’ is,
Die ‘goederen afgeven’, ‘billijk voorradig’,
In leutertaal, Duitsch, lam, laf, likkend, langdradig;
Die walglijke kost, naar en misselijk smakend,
Die zit ik te kauwen, in wanhoop gerakend,
| |
En wringend en springend,
En kloppend en schoppend,
En hoestend en proestend,
En niezend en briezend en kniezend,
En nokkend en wrokkend en schokkend,
En stampend en kampend en dampend,
En hijgend en zijgend en zwijgend,
En draaiend en zwaaiend en laaiend,
En speurend en sleurend en scheurend,
En rijtend en smijtend en bijtend en krijtend,
En hikkend en snikkend en schrikkend en stikkend,
En sissend en grissend en visschend en missend,
En snakkend en pakkend en smakkend en kwakkend,
En kreukend en deukend en beukend en jeukend,
En knoeiend en loeiend en broeiend en gloeiend,
En duwend en stuwend en gruwend en spuwend,
En tillend en trillend en rillend en gillend,
En jagend en klagend en vragend versagend,
Zóó zink ik in zwijmel, gekneusd en geknakt -
Dàt is 't, wat me daaglijks de morgenpost bakt......
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
En zie! onlangs - o, welk een lust!
Geen morgenpost om mij te kwellen......
Een bijna bovenaardsche rust,
Als zich geen sterveling voor kan stellen!
O, Post! Wat ik je bidden mag,
Je kunt me zoo gelukkig maken:
Och, zou je, al was 't maar voor één dag,
Nog ééns een keertje willen staken?
|
|