Vijfde zang.
Het graafschap Holland. - Dirk I, Dirk II. Dirk III, enz. - de kruistochten. - Peter de Hermiet. - de tocht naar Damiate.
't Waren donkre, droeve dagen,
Nimmer vrij van oorlogsplagen,
't Was krakeelen keer op keer
Tusschen Bisschop, Graaf en Heer.
Nu spreidt een droef tafreel zich voor mijn blikken uit,
En klagelijke klanken klinken van mijn luit.
Het was een tijd van twisten, ijverzucht en veeten,
Waarin haast alle helden Dirk of Willem heetten,
Vandaar de nationale plaag: het dirkenwee,
Daar kwelt elk onderwijzer eiken leerling mee,
Want al die Dirken dient hij op te kunnen noemen
Met zijn regeeringstijd, en wie zich kan beroemen,
Ze allen, zonder in zijn boek te hoeven zien,
Vlot op te kunnen dreunen, krijgt van meester tien.
Zoo leert de jeugd al vroeg zijn schooltijd te verknoeien,
En de Geschiedenis hartgrondig te verfoeien,
| |
Het Graafschap Holland dan, waarvan ik heden dicht,
Schoon 't door den koning van de Franken was gesticht,
Werd spoedig Duitsch gebied - ik kan het niet ontkennen;
Men zal aan dat idee een beetje moeten wennen,
Wanneer men - dat komt voor! - de Duitsche heerschzucht haat,
Iets waarvoor evenwel geen reden meer bestaat,
Want Duitschland is veranderd in den loop der tijden;
Nu is de Duitscher heel gematigd en bescheiden.
En als men de Mémoires van d' ex-Kroonprins leest,
Dan ziet men, dat als hij maar Keizer was geweest,
Hij wel iets op de moeilijkheden had verzonnen,
En vast den oorlog had verhinderd en gewonnen.
De eerste Dirk, door keizer Karel aangesteld,
Was graaf - dat 's alles wat de faam van hem vermeldt.
Nog heden zijn er graven, die noch slecht, noch braaf zijn,
Noch dom, noch slim, noch sloom, noch vlug - alleen maar graaf zijn.
Een kroontje op hun kaartje zegt: Mijn bloed is blauw!
Iets wat je zonder dat misschien niet merken zou.
De tweede...... neen, niet alle breng ik hier te berde,
Ik deel u slechts wat mee van één nog: Dirk de Derde,
Hij hief, waar later Dordrecht werd gesticht, een tol,
En stal, tot schâ des handels, zich den buidel vol.
Ten slotte heeft hij, opdat God hem zou vergeven,
Van zijn gestolen geld een bedevaart bedreven.
Dat deed men toen wel meer; van godsdienstvuur ontbrand,
Trok men, ten zoen voor zonde, naar het Heilig Land.
Tot zoen der zonde! Ja, maar waarom 't hier verzwegen?
Kwam naderhand zoo'n held een aardig meisje tegen,
Dan bleek het vrome middel dikwijls niet afdoend,
En werd er weer opnieuw gezondigd en gezoend.
Toen evenwel de Turken deze streek bezetten,
Begonnen zij die bedevaarten te beletten,
De pelgrims werden vrij hardhandig aangepakt,
En, spartelden zij tegen, in de pan gehakt.
Maar Peter de Hermiet, een kluizenaar uit Frankrijk,
Verhief zijn sterke stem, hartstochtelijk en klankrijk,
En wekte op ten strijd. Hij trok van stad tot stad,
En predikte, terwijl hij op een ezel zat,
Den oorlog aan den Turk. De Paus was hem genegen,
En schonk den ijveraar zijn herderlijken zegen:
De hoorige, die deelnam aan zoo'n tocht, werd vrij.
De slaven waren er dus als de kippen bij,
Want niet slechts na zijn dood zou men zijn heil bekomen,
| |
Maar dadelijk, dus dat was altijd meegenomen.
De ridders stroomden toe op Peter's vrome stem,
Zij mochten wel zoo'n tochtje naar Jerusalem,
Want dom en dapper zaten z' op hun burcht te mokken,
Verveelden zich er dood, en waren gek op knokken.
Hoewel 'k mijn zang niet noodeloos verlengen wil,
Sta ik bij één dier tochten toch nog even stil.
Die amuseerde mij als kind al uitermate,
Ik heb hier op het oog de tocht naar Damiate.
Die stad lag aan den Nijl, en aan den overkant
Bevond zich een kasteel, versterkt en goed bemand.
Ook Damiate had een krachtige bezetting,
En stad en burcht verbond een sterke stalen ketting.
Graaf Willem trok vol moed naar Damiate heen,
Om het t' ontrukken aan den feilen Saraceen,
Maar de belegerden verweerden zich hardnekkig,
En 't aanvalsmateriaal was blijkbaar te gebrekkig.
Totdat het scherp vernuft van den belegeraar
Twee mooie vondsten deed. Toen was het zaakje klaar.
De eerste was een op twee schepen staande toren,
De tweede een galjoen met groote zaag van voren;
Zoo werd de vijand uit zijn hoog kasteel verjaagd,
En tegelijkertijd de ketting doorgezaagd.
Nog luidt men in de kerk te Haarlem ‘damiaatjes,’
Naar 't heet geroofd van daar. Maar wellicht zijn dat praatjes,
Want in dit opzicht zijn de meeningen verdeeld,
Maar niet op 't punt, dat dat geklep vervloekt verveelt.
En opdat gij u niet vervelen zult, al lezend,
Leg 'k hier de vulpen neer, en eindig. Cet'ra desunt.
|
|