| |
Vierde zang.
Het Frankische rijk. - de prediking van het christendom. - de verwantschap van het Engelsch met het Hollandsch. - Karel De Groote. - de Noormannen.
Een kikker zag een os, die rustig liep te grazen,
Hij dacht: als ik het wil, dan word ik net zoo groot!
En dad'lijk ving hij aan zijn lichaam op te blazen,
Hij blaast en blaast - en barst, en vindt een vroegen dood.
Na 't geen ik in het vorig hoofdstuk heb verhaald,
Is de Romeinsche zon zoo-zoetjes-aan gedaald.
| |
| |
Het trotsche volk verging door innerlijke voosheid,
Door wufte weeldezin, door zond' en zedeloosheid.
Dan - ook een onverzadigbare dorst naar macht
Heeft dit (en nog een ander!) rijk ten val gebracht.
Zooals w' in onze jeugd al bij Aesopus lazen:
De kikker barst, die tot een os zich op wil blazen. -
Ter plaatse waar 't Romeinsch Paleis in d' assche ligt,
Wordt thans een nieuw gebouw door Clovis opgericht:
Het Rijk der Franken. Al de midden-volken kwamen,
Als kiekens, onder deze groote kloekhen samen.
Ook de Bataven gingen in dat rijk te loor;
De Friezen niet. Die waren daar te koppig voor.
Voorts woonden Saksen hier. Aan Saksen, Friezen, Franken
Heeft dus ons volk voornamelijk zijn bestaan te danken.
Al spoedig hebben, ter versterking' van hun macht,
De Franken-vorsten hier het Christendom gebracht.
Dat ziet men tegenwoordig ook nog wel geschieden,
Dat godsdienst wordt misbruikt door machtbeluste lieden.
Vooral veel Anglen (Wolfram, Bonifacius)
Getuigden hier; een soort ‘Salvation Army’ dus.
De Britten waren 't steeds, die ‘vroom’ en ‘goed’ verwarden;
Nog is in Engeland een Zondag niet te harden.
Maar bij de Friezen vonden zij niet veel gehoor,
Daar waren deze veel te linke jongens voor.
De groote koning Radboud, een dier Friesche vorsten,
Die allerminst naar des geloofs fonteinen dorstten,
Was eindelijk bepraat door Wolfram, d' Angelsaks,
Een goed propagandist - dat zei ik al daar straks -
Om in 't gewijde water zich te laten doopen,
En zoo den zegen van het Christendom te koopen.
De koning stond ontkleed, de heeleboel was klaar,
Toen stuitte men ineens op tweeërlei bezwaar:
Vooreerst was, wat je wel begrijpen kunt, het bad koud,
Maar dat was 't ergste niet voor den geharden Radboud,
Neen, 't ergste was 't bescheid, dat men den koning bood,
Toen hij den priester vroeg: ‘Waar kom ik na mijn dood?
Zal 'k bij mijn voorzaat zijn, die in Walhalla's velden
Vrij bier drinkt uit de schedels onzer doode helden?’
- ‘Neen. Gij komt in den hemel. Zij zijn in de hel.’ -
‘Dan zie ik er van af,’ sprak Radboud, ‘dank je wel.’
De doop ging dus niet door. En, 'k zeg 't niet zonder blozen,
Ik had in zijn plaats ook waarschijnlijk 't bier verkozen.
| |
| |
Een deel der Friezen ging, met Anglen, naar Brittanje,
En namen 't in bezit. Den Dietschen invloed kan je
Nog merken, als je later vlijtig Engelsch leert.
(De wieling is er nog, maar 't gaat nu omgekeerd).
Toen zijn er naamlijk woorden in die taal gekomen,
Die zoo maar uit het Hollandsch over zijn genomen,
Als elf en elk en hem, die, toe en doe en deed,
En redden, bulk en veil en punt, been, pink en reed,
En angel, made, mug en gems, ruin, beer, big, ever,
En brood en room en bier en worst en drop en lever,
En baker, dot en kind, en baas en vent en rats,
En last en mud en pond en hoed en pet en pats,
En stem en rust en rest en nut en beet en gave,
En bad en arts en links en fat en lap en have,
En dun, breed, stout en slim en rood en glad en vies,
Zoek zelf maar verder voort in webster en de vries.
De grootste koning, uit 't geslacht Pepijn gesprote',
Was Karel, bijgenaamd - en zeer terecht - de Groote.
Die slaagd' er eindlijk in, de Friezen te verslaan;
Toen dwong hij z' - als geloovig Christen - in te gaan.
De paus was zeer tevreden met den Christen-koning,
En kroonde hem tot ‘Roomschen Keizer’, als belooning
Tot viermaal toe is deze vorst getrouwd geweest;
Je wrijft je oogen uit, wanneer je zooiets leest,
Te meer, omdat hij verder uiterst matig leefde,
Noch dobbelde, noch dronk, en steeds naar eenvoud streefde.
De Roomsche Keizer heeft hier zeer veel goeds gewrocht.
Veel scholen, die hij zelf van tijd tot tijd bezocht,
Heeft Karel opgericht. Hij liet geleerden komen,
Die werden in den hofkring gastvrij opgenomen.
Zooiets gebeurt niet meer. Nu vindt men aan het Hof
Slechts menschen zonder aanleg voor het vak van prof.
Hij leerd' als grijsaard schrijven. Dat moet j' in hem eeren;
Ik ken scribenten, die het schrijven nimmer leeren.
't Leenstelsel, dat al wel zoo ongeveer bestond,
Gaf hij door strenge regelingen vaster grond.
Dat stelsel heeft men nog - alleen in andren zin:
Valt een minister soms een nieuw ideetje in,
Dan vraagt hij niet (wat moest, naar mijn bescheiden meening)
Is 't ook misschien te duur? Och neen - hij sluit een leening.
De Keizer kleedde zich eenvoudig, elegant,
Maar lang zop weeldrig niet als nu de burgerstand,
| |
| |
Wanneer zijn staatswerk hem 'n beetje ging vervelen,
Ging hij met Elegast gezellig wat uit stelen.
Dit vorstelijk vermaak heeft nog zeer lang bestaan,
En vele heerschers hebben 't Karel nagedaan.
Nu moet ik aan het slot in droeven klank bezingen
De gruweldaden, die de Noren hier begingen.
Uit Scandinavië kwam deze woeste bent,
Al plundrend, brandend, roovend, moordend, zonder end.
Hun Vikings leidden deze niets ontziende krijgers,
Zij teisterden ons land, bloeddorstiger dan tijgers.
't Was ijslijk. En je denkt, wanneer je daarvan leest:
Wat was dàt schit'rend voor de bioskoop geweest.
Godfried de Noorman, door den vorst tot graaf verheven,
Bezorgde d' armen Friezen een verschriklijk leven.
Hij gaf hun, na een opstand, elk een eigen strop,
Te dragen om den nek; toen pasten zij wel op!
Want iedereen begreep, als hij maar even stout was,
Dat hij er in een minimum van tijd om koud was.
En nog loopt menig stervling, tot zijn staag verdriet,
Met zulk een strop bekneld, ofschoon men 't touw niet ziet.
Bij Leuven zijn de Noren eindelijk verslagen.
Die stad zag nòg een keer zoo'n bende, in later dagen......
|
|