6. Hollandsche humor.
Gerijmd na het zien van een beroemd product van vaderlandschen geest.
Waarom zou je je vermoeien,
En je kostbren tijd verknoeien,
Om een geestig stuk te schrijven,
Laat het ongeschreven blijven!
Humor is volstrekt niet noodig,
Geestigheid is overbodig.
Zijn wat zwaar. Het is niet anders.
Wil je ze genoegen schenken,
Laat ze dan vooral niet denken.
't Grootst succes kun je behalen,
't Luidst applaus, de volste zalen,
Lachen, juichen, stampen, klappen,
Door de allerlaagste grappen.
'k Zal je eens wat moppen zeggen,
| |
Waar je eer mee in kunt leggen.
‘Hou je ook zoo veel van paarde',’
Vraagt er een, ‘als ik, m'n waarde?’
En dan laat je d' ander zeggen,
- Maar hij moet er ‘gijn’ in leggen -
‘Ja, - 'k eet altijd paardebiefstuk!’
Schrijf je zóó, dan krijg j' 'n lief stuk.
Als een eerste-klas actrice,
Om den dooien dood geen Friesche!
Maar een Amsterdamsche - eene
Uit het volk, in merg en beene',
‘Jeizus Kerrisstuss!’ door de zaal schreeuwt,
Giert men, tot de keel zich schraal schreeuwt.
Zorg, dat haar gezicht van 't zweet glimt,
En, als zij dan op een stoel klimt,
Als ze een tjitjak op den muur ziet,
Is er geen gezicht, dat zuur ziet,
Neen, dan davert het theater
Van een schallend schel geschater,
Tot het gillen en het gieren
Aanzwelt tot een schetterig tieren,
Balkend, schreeuwend, bulkend, loeiend,
Tot een heescher huilen groeiend,
Wild weerkaatst de ruimte vullend,
En de kreten, brallend, brullend,
Gansch 't gebouw ten langen leste
Kraken doen op al zijn veste',
En wanneer het stuk gedaan is,
Er geen oog meer zonder traan is,
Van het lachen en het proesten,
Van het kuchen en het hoesten,
En ze in gangen, op de trappen,
Navertellen al die grappen,
Gillende de straat in tollend,
D'eene over d'andre rollend,
Zich verstappend en verzwikkend
Half nog in den na-lach stikkend,
En elkaar op d'armen tikkend,
Met 't genotene verkwikkend,
Nog eens snaat-rend, nog eens snikkend,
De voorbijgangers verschrikkend,
Zenuwschokkerig stotterend, kikkend,
Zich versprekend en verslikkend,
| |
Hoestend en aemechtig hikkend,
Hijgend zich den baard aflikkend,
Das en boordje of haar verschikkend,
Dan weer stom van 't lachen knikkend,
Schuddend, mop-doortrokken blikkend......
Als je 't nu toch zóó kunt krijgen,
(Dacht ik zoo eens bij mijn eigen,
Bij 't naar huis gaan, moet je weten,)
Zonder iets dat geest mag heeten,
Is 't maar 't best geen geest te geven,
Heel laag bij den grond te zweven.
En de pers vindt 't aardig, prachtig,
Amuseert zich allemachtig -
Dat verzekert je recette,
Daar mag j' ook toch wel op lette'!
('t Zal een flinke bom geweest zijn!)
.........................................................
Zalig zij, die arm van geest zijn!
|
|